| |
| |
[pagina 254 (72)]
[p. 254 (72)] | |
[IX]
dit is de weg en de wet die mij gaf aan de blonde tulp in de schoot van haar die de sleutels der sluizen bezat om ieder die zij lief had de bloemen te openen en ook uit te laten wat er in haar aan gewoon menselijk wereldleven aanwezig was en te veel want zij was groot in de liefde die zij gaf en in wat zij nam zij nam veel in van mij omdat ik veel had weg te doen zo wordt de een de andere een stilkerkhof vol vreugde ruisen om de doden die het betere deel kozen en aan onze vingers ontkwamen en waar geen menselijke tong zo de lach kon verlenen als zij die daar lag blond in haar lichaam in een vuil huis aan vuil water en meer van de genade wist en wat boete was die betaald moest worden dan de wijzen die met het hoofd werken zij kende de genade van het lichaam dat begiftigd is met vele ongekende talenten en haar mond sprak in mijn mond ontroerend gevogelte boven de fladderingen der tong voor de gevulde glazen in kale soms warme cafés en haar ogen hadden het hol soms van brute dieren die de wilde dans van armen en benen vol vervoering binnen de tovercirkel van het lijf nauwkeurig onfeilbaar beschreven en het woord spraken dat chinese vrouwen wel wisten hong-hong kamamesoetra
zij stond aan het kruis van Golgotha en de Here had haar lief
een integer tussenspel gebogen onder de zware dracht van hartswolken met de armen gestrekt om de tempels te grijpen en het uur te verliezen dat een verschrikking kan zijn onder de lucht van de tijd waar geen erbarmen woont als het hart niet het kruis kan dragendat gedragen moet worden en waarvan de simpelste passie zingt tot canzonen de hemel verscheuren en lichten ontsteken op plaatsen waar men het niet vermoeden durfde want waarlijk wij kunnen opstaan en de ander onze naaste en onze verste in onze vijanden vrienden en geliefden omdat de dreigingen spoorslags met ontzagwekkende onzichtbare machines naderen van alle kanten en ons te hoop drijven op de wrakste gronden van elkaar
wanneer de liefste is verloren gegaan
en wat er onbeschermd bleef
een wereldprobleem in een donkere kamer
overweelderig boven een laag land
| |
[pagina 255 (73)]
[p. 255 (73)] | |
een kleurige mantel om het hart
de ruimte die springt onder de kraag
mijn vader is boer en een bijzonder mens, zei zij stil op het duistere bed, mijn vader is ons nooit een genade geweest hij is een boer en een bijzonder mens want bij vrat zijn kinderen en deed wonderlijke uitingen binnen de band van een gewoon huwelijk en hij had een fijn gevoel voor nuancen en koeien want overdag molk hij en 's avonds speelde hij Bach: Jesus joy of man's desire en 's zondags was hij diaken en dat allemaal uit een groen houten huis in een groen houterig land en de mensen kenden en vreesden zijn rode kuif, zie maar mijn haren zijn ergens nog rood wij hebben wat van hem gekregen want zijn ogen hebben gaten in onze ruggen gebrand en mijn moeder de dood in haar levende lijf dat droeg op een ziel die de kerk heeft gebouwd in de eerste jaren van de gemeenten die voor de wilde beesten geworpen werden en biddend verscheurd stierven in de klauwen der keizers maar nu hevig voortleven in de catacomben van mijn vaders geest die gespleten is door de schuld heen tot een doen van stille starende staak met een vogelenkop en de zwaai in het lijf naar de prooi van het zwakke
ik houd zo van sterke mannen, fluisterde zij
jouw handen zijn hard en bleek en fijn en kunnen spelen
en uit de gebrocheerde weefsels van mijn lichaam zie ik je groot oprijzen
je bent een mooi dorp, zei ik
je bent het gepraat van vele mensen in 't donker
mijn vader had toneel willen spelen Hamlet of zo
je bent een weide waarin mooie beesten grazen
om mijn moeder te doden, lieve dat wou hij wel
en wat er aan poezen inje stem woont
altijd een grote rol omdat hij laf was natuurlijk
soms ben je een moderne gevangenis met speelplaatsen
hij nam mij soms mee naar De Ballingen
jouw tong is een overweg die openstaat
en 's zondags zong hij voor in de kerk
Calvijn is in jou driekeer vergaan op iedere dag in de week
een stem zo groot zo hoog zo diep als de hemel achter de dijk
ik houd van jou je stem is mooi en hoog en diep en ik ben je orgel
je bent heel muzikaal zei zij
| |
[pagina 256 (74)]
[p. 256 (74)] | |
wat een vrouw in een man kan bewonen is onwezenlijk omdat hij zelf dakloos is en om het altaar zijn ziel de tempel zijn lichaam niet ziet
en het was veelal de dronkenschap die mij bewoonde met de rode ogen van een dier de meerminman die de duistere wegen in mij liep en het visioen sprekend tegen de oude pakhuizen diep im mijn hart de andere kant van dichte woonsels waarin het nachtlicht flikkerde de deuren diep geloten en de gang en het donker de vrees voor de man die de straten loopt van hun slaap en de huid omhing van hun zorg en hun vlees van verbeelding vrat en die plotseling opstond in de droom van hun vrouwen of de angst van hun kinderen het eenzame rode dier dat de meerminman is die het water bewoont dat ieder drinkt het hand vatbaar water der hoge en lage goederen
ik voelde mij vaak een groot dor Amerika alleen van eenzaamheid
dat land dat zijn bewoners vreet en uitbuit
die bewonders die dit grote land vol roofbouw zetten vanwege een ziekte
een immens heimweebeest dat bruit naar een ziel
dat conglomeraat vol schelsignalen
dat land dat de ruilvoet kent
een slingertoestel van verdienste
waar de commissies wonen en de mensen god zoeken
waar men grote sterrenwachten opricht om het heelal te meten
dit alles uit de geleidelijke ontwikkeling van een oernevel
een uitbarsting van een nova
waar men vraagt zoals de man vraagt in een trein: waarom hou je van een vrouw
niet om de eigenschappen en niet om de som daarvan, antwoordt iemand
en de trein rijdt door temidden der schematekens
wij maken auto's en rekenen alles uit
de liefde is een mysterie
en het contact met de ankers werd verbroken
wij hebben maakcontacten en breekcontacten
wij kennen de druksluiter omdat het leven in een knop zit
wij bekrachtigen magneten
| |
[pagina 257 (75)]
[p. 257 (75)] | |
ja zei de man tot een vrouw tegenover hem, ja zij is nu al drie maanden dood mijn vrouw en men is dan zéér alleen en driemaanden is jaren van een leven in verdriet ik heb wel kinderen en ik ben blij met deze kinderen en zij zijn goed ook voor mij maar wot een vrouw is kunnen de kinderen niet zijn ik heb ook een zaak maar nu alles alleen stoat in huis alle dingen ziet u staan zéér alleen nu in huis en zonder dat van haar wéét u dat wat je niet zeggen kunt en niet zien maar overal aan zit en dat was zij die ook zo vol was en hulp en dat praten nog even zo 's avonds voor wij gingen slapen zo over de dag dat was een wonder een groot wonder nu achteraf gezien en dan de kinderen die nu ook alleen zijn ziet U want alles is alleen komen te staan nu zij weg is soms voel ik haar nog wel héél dicht bij me in mij maar ik moet mijn ogen dan heel erg dichthouden en niet horen wat alles zegt dat alleen is
haar gebaren en alles wat om haar bewoog en die jurk uit de zomer en de keuken al die dingen uit haar handen waar nog veel in leeft wat ik wel nooit helemaal zal weten omdat je natuurlijk niet alles uit kon spreken
ja zei de vrouw tegenover hem men is maar mens
ik ben maar mens, antwoordde de man
dit is in Amerika ook allemaal mysterie binnen een technisch lichtsysteem zo zegt het hart
wij spannen natuurlijk draden van de ene bekende plaats naar de andere en hopen zo een televisie net te krijgen dat ook belicht wat we aan afstand oversloegen, ziet u, zei mij een man en wij kennen de nuldraden maar die verwaarlozen wij hoewel het er niet zonder gaat met één fasedraad krijg je niets klaar voor zo'n toestel dat toch maar alles uitzendt
alles naar je uitzenden zei ik tot mijzelf in een geleidelijke ontwikkeling uit de stoom van een kreeft zo is alles begonnen dit hele aardse leven naar men zegt in de boeken die nog het heilig willen zien binnen een gewoon geteld getal zoals een landschap voorbijgaat aan de reizende mens
die dronkenheid doet vreemde vensters open omdat je voor alle peletons ter wereld komt te staan bloot en naakt en dat ook bent waarom je zelf achter het geweer staat en schiet in het hart van een ander dat je eigen is
zie je ik heb veel mensen doodgeschoten zij stonden stil aan een paal gebonden, sommigen wilden dat niet en stonden los, mannen vrouwen kinderen die je kende en zij keken recht voor zich uit en ik voelde een vreemde liefde voor hen een kameraadschap en zij voor mij want men haat het meest en houdt het meest van die mensen die voor je staan naakt of met een geweer zo alleen zijn
| |
[pagina 258 (76)]
[p. 258 (76)] | |
zij en wij dat de afstand en de weg van de kogel de sterkste band wordt voor één ogenblik daarom stond ik graag achter een peleton omdat zo'n executie zoals men het noemt je zo dicht bij de ander brengt dat je hen en je zelf hun dood en je eigen leert kennen en zelf ook met hen gaat je geeft ze trouwens nog alles wat je hebt want als ze iets nog vroegen zoals die man heel mager en lang jaren geleden die mij even voor de tijd vroeg mag ik je jas aan want ik heb het zo koud die man gaf ik mijn jas en ik schoot er zelf een gat door naar zijn hart een gat rechtstreeks naar een mensenhart door alle kleren heen dat is een groot wonder meneer dat niet veel mensen kunnen beleven en die jas heb ik bewaard die hangt thuis en soms op diep eenzame avonden trek ik hem aan en dan denk ik aan die magere lange man aan zijn ogen zijn schuwe glimlach zijn handen want de handen van mensen die sterven gaan zijn zo geheel opzichzelf bezig als kinderen wel doen die lachen en spelen blijven als hun moeder sterft en dan loop ik en ik ril en ik heb de jas aan met het gat naar mijn hart en ik zeg tot mijn ik: een man en die man was ik zelf!
ik geloof dat ik onder alle omstandigheden gelukkig zal sterven zegt zo iemand gewoon en kijkt de stroom van dit leven aan en leest boekjes hoe het eigenlijk hoort niet meer en zit maar in de zon en telt alleen nog de vogels die aan de lucht hangen
wanneer je twee geleiders hebt, die gescheiden zijn door een isolator dan vormen die geleiders tegenover elkaar een capaciteit, staat in een electriciteitsboek voor kinderen die men wil laten weten hoe de wereld in elkaar zit een zilveren regen daalt soms neer uit een donkere poort op het hoofd van een meisje alleen als zij haar broertjes kwijt is zei mij een kind dat mijn dochtertje was
een adelaar met drie koppen
de verschrikkelijke in- en uitgangen
de knooppuntencentrale van hand- en hoofdwerken
wat telextoestellen de eindcentrale van het hart binnenvoeren
een wereld niet groter dan een sinasappel
de hemelse machines die mij vanavond zo bewogen toen ik dacht aan de man die in de trein stapte met een certificaat voor het gesticht en halverwege zijn reis onderbrak omdat hij zich herinnerde dat hij in die stad een dubbelloops
| |
[pagina 259 (77)]
[p. 259 (77)] | |
jachtgeweer had staan hij haalde het stapte op de volgende trein en kwam met het geweer op zijn schouder de patroontas op zijn heupen in krijgshaftige jagershouding drie uur later dan hij verwacht werd voor de poort van het gesticht staan roepend: Jan presenteer het geweer voor je zelf dat is de laatste stap van het verstand Jan de Grote de koning is er niet en de incarnaties staan voor de deur open de poorten wijd om te ontvangen wat er over is van deze mens die konijnen joeg voor brood en het brood at dat gek maakt en nu zich meldt om dat te doen wat een mens die deze wereld bewust afzweert nog kan doen: verdwijnen uit de openbaarheid en wegzinken in de zwarte putten van het eigen brein waarin onder heel diep de kleine lampjes van St Maarten schijnen
kip-kap-kogel de verlichte biet op de kop van Vogel
langs de vreemde schakeldraden die onder en om ons gespannen worden
het radarsignaal op het scherm van onze wereldruimte
de buigseconde voor de stalen voet
nu dan ieder ogenblik de grote werkingen der massas kunnen ontsluierd worden en dit kosmisch heelal zich tot in de kleinste kristal aan ons bloot geeft en wij het verweg oog aangelegd hebben om staartsterren in de sterrenwolken te aanschouwen en het hoog gedoe binnen het melkwegstelsel geen raadsels meer oplevert behalve de snelheden en afstanden en wij ook zien dat er niets van deze grote beer in één en hetzelfde vlak ligt maar plastisch dit wezen in het immense niets staat en wereldeilanden hun banen en gloeiende ballen gooien om dit stuk kosmiek dat de wet in ons legt en het oog de kijkert geeft en sterrenhemels onbekende stofjes in dit oog leggen plus het verstand van gas en afmeting tot kiemcel en uitdeiïng ja nu staat een geweldige verwondering open in de mens en een wezenloze lach over wat dit werelddeel regeert in het hart de kleinheid van een gewone menselijke hand vergeleken bij wat staartsterren doen alleen van achteren aan en in dit heelal dat daar maar boven en om ons staat en dat wij maar gewoon iedere dag en nacht om ons heen hebben als een zéér zonderlinge gebeurtenis zó verweg dat het wel oorlog in china lijkt of een overstroming in india of het rookoffer van zéér primitieve gelovige volken ver in een donker land ergens op aarde bij de bronnen der duistere rivieren die wij Nijl en Amazone noemen en die ons voor het bewustzijn de hermaphrodiet der eenheid van tijd en gebeuren
| |
[pagina 260 (78)]
[p. 260 (78)] | |
in een gevoelscentrum leggen waar het hart nauwelijks bij iemand weet van krijgt en dus ook weer de schreeuw in de droom van een meisje kan zijn dat al haar liefdesbrieven terugkrijgt zo in de donkere bus van de nacht of van de jongen die ik ken en het huis uit liep zeggende: Zie ik treed buiten zoals ik gekomen ben wederom naakt en wederom stond de Christus in mij op om over de aarde te gaan brandschattend de geest en de werken van deze mensenwereld te mes en bezwaard door een onzettende vaderlast die ik nu - en zie ik hef dit mes en ren nog éénmaal het huis in - voor goed zal verwoesten en uitroeien voor alle kinderen die komen na mij ik ga de werken van den wereldvader in stukken snijden om de hemelsevader te dienen binnen dit geloof hij sloeg de beelden van zijn vader stuk en rende het huis uit
een zwaarwegende verandering van de persoonlijkheid
een kleine openbaring draaide hij af
hij werd opgenomen en genas in vier weken
hij glimlacht nu als een heilige
hij zegt soms zacht: het beweegt, je weet wel dát, eigenlijk altijd in mij net zoals in een vrouw dat moet zijn die een kind verwacht en dat is niet tegen te houden nog minder omdat het ook niet voortijdig te verwijderen is, zie je, maar ik moet nu wel een heel hoge lach aanheffen even maar boven het publiek uit vooral van kleur niet hard zo van toon en als ik dat doe komt er langzaam, zie maar, stoom uit mijn ogen en een blauwe damp uit mijn haren, mijn oren staan ook niet meer stil en mijn broertjes zeggen je bent zeker verliefd want je bloost aan je wangen zo hoog mijn vader zegt laat je eens doorlichten en mijn moeder vindt plotseling dat mijn pak niet meer past, hoewel ik het nu niet meer zo maar uit zal trekken en naakt op de straat zal gaan
dat was nooit mijn gewoonte
hij glimlachte met open lippen en zei nog: onbekend maakt onbemind en
het ware Mandala is altijd een innerlijk beeld dat door actieve imaginatie langzaam zich openbaart en wel op dat ogenblik wanneer een storing van het geestelijk evenwicht voor handen is op de handen ligt als een zacht donker pelsdier zonder nagels om te zien maar toch in de huid van een heilige leerstelling die dit niet bevat
een Lama bouwt het op in zijn verbeelding
hij moet daarvoor ver de voet uit zijn lichaam zetten
| |
[pagina 261 (79)]
[p. 261 (79)] | |
hij mag niets beschadigen
hij glimlacht om niets te verstoren ook niet binnen de laagste orde van
maar moet alles geweld aandoen zonder een daad van zijn lichaam
en hij houdt streng gescheiden het Mandala van het wereldrad
het wereldrad heet sidpe-korlo
het houdt in de afloop der menselijke zijnsvormen volgens Boeddha
het Mandala is het Zijn dat niet afloopt
wat aanwezig is en bestaat in het simpelste oor van het geluid en in de kraaiende haan der wellust of de gespleten tong der haat en binnen de zijnsdomheid van de mens
zo heb ik dagen gelopen met dit beeld in visionaire nachten door de straten der steden en over de landschappen van vreemde landen en over de ruwe klinkers binnen nauwe dorpsengten met mijn hart en hoofd in de hand onder iedere lantaarnpaal in het gele flauwe licht dat niet meer onderscheidt en mengt wat nooit tesamen pleegt te komen het duistere licht met elixiere stem een stofgoud dat de keel van het ordinaire woord afsnijdt en de tong doet verdorren maar het hart en het hoofd duidelijk als stigma in de hand legt
het land stond onder water
wij samen in Parijs met het beeld tussen ons in
en soms kwam het in ons te liggen smolt het weg binnen een oud en
dan was het hoogland van Auvergne mooi
een centraal massief zo om op te wonen
maar in de Rue de Rennes lag de hemel op straat en at stokrood
en Saint Germain des Prés zat vol chiens types et trucs
wij liepen door alles heen wat heilig was
de rechthebbenden gaan huns weegs
de schalen stonden in het noorden reeds lang opgesteld om de regen te wegen
| |
[pagina 262 (80)]
[p. 262 (80)] | |
ik zag wat naast mij liep en de boeken bekeek en de rue de Seine de mooiste straat van Europa noemde en de Seine zelf eigenlijk een mens een zeer oude man met een zacht grijze baard die door deze stad liep niet meer op zijn voeten maar als een wonderdier vol vreemde mechanieken die wel geheel hemels waren en waar een gewoon zwembad geen kwaad aan deed noch de plezierboten en vrachtgaljoenen
wij vraten veel steen in die stad
ik hoorde soms diep weg gefluister ik weet niet vanwaar en door wie:
de Sphinx ligt langs de hemel over de driesprongen
hierna wordt alles gewoon afgeschaft
ook hing ik aan de galg na een heerlijke maaltijd
sterven met een volle maag is een oud en wijs gebruik
alles is zwaarder in de mens dan
het hangt valt en ligt solieder
ik zag in de Notre Dame beelden van steen die je kon betasten en aanvoelen
en ik hoorde daar een priester het Onze Vader bidden
touristen liepen rustig door de gebeden
het altaar was verlicht daar en later in Laon waar mensen trouwden
ik hoorde slechts dat onheilspellend geknister der zandstenen zuilen
de mensen baden en waren gelukkig
Atilla schrok nog van dit onheilspellend geluid: Engelengezang kreet hij en ging
hij is nooit verder in Europa gekomen
Atilla begreep ik heel goed en ook waarom het beeld niet van steen kan zijn
dit is een legende: dat wat verteld moet worden
onze vriend Nijlenius keek bedrukt toe en zuchtte: al die kerken
het beeld beierde in de klokken die de mensen trouwen en begraven
van de wieg tot het graf de klokken overal
welke donkere binnenhuizen zo leeg en laag over de wereld hebben zij van vulling voorzien deze grote sombere tandartsen van Europa
| |
[pagina 263 (81)]
[p. 263 (81)] | |
| |
[pagina 264 (82)]
[p. 264 (82)] | |
ik speelde veel droomvanger en stichtte vreemde rijken vol stroomversnellingen en onderkerken en een geweldige transfiguratie van dit ik-centrum nam een aanvang om de valse gaafheid van mijn vroeger gezicht de jongen te ontnemen door één ontmanning zo ingrijpend en een afbrokkeling langs lijnen zo vol kiemcel en garantie voor een geheel nieuwe schoonheid dat het mijn vrienden tot onbekenden deed reageren en ik alleen in deze vreemde onthulling kwam te staan zonder genade voor het eigen oog of oor want wat er in mij aan vruchten had gelegen diep weg in de cellen der weefsels kwam door scheuring tot openheid en vormde uitwendig voor mijn oog een lichtnevel en prisma die de kleuren der schijn kon ontleden in zijn samenstellingen tot werkelijkheid en zo begon ik te zien een realiteit groter dan menig mensenoog ooit zal verdragen omdat het blind maakt tot op het bot van het woord omdat het gezichtswater vertroebeld wordt door de zware en menigvuldige en complexe inval van wat is buiten en wat binnen wordt tot een vreemde innerlijkheid tot een diep warm dierlijk ding vol leven zonder de naam te kunnen vrijgeven dan na een incubatie van maanden en een broeding over de tijdelijkheid heen tot vanzelf en ongemerkt hoewel verwonderd de grote manen in de blik gaan staan en diep in zich dit vermoeden van een zon te zijn zich baan breekt door de hoornvliezen en het buiten doorzeeft met de ree en de stengunblik van kind en krijger op de duistere randen der afgrond tussen dit ik en wat om en in het is: een personificatie van binnen - en buiten landen
| |
[pagina 265 (83)]
[p. 265 (83)] | |
de marmerenkop van een kolossaal beeld
een ingekeerd dichter tot zijn wezen
een uitstalling van brandende kaarsen
een museum der mensheid tot zo ver zij leefde
die een sigaret wil roken
die leert wat hij al gezien heeft te zien
een woeling en onrust in de adem en handen der mensen
die een wereldrijk sticht even boven de aarde
met het oog op de spil waarom alles draait
een gloeiend middelpunt binnen een stille cosmogenese
in wie geen minuut verloren gaat en de schaduw woekert
niet één maar vele en ook van die twee negerjongens naakt voor hun houten tafel waarop twee grote blikken met een soort zwarte modder en in die modder hun zwarte handen en op de vingers van deze handen hun zwarte ogen en ogen en handen bezig te zoeken naar een gruis van diep verloren meteoren die de mens zich niet herinnert maar veredeld is door praehistorische onderwerelden tot de naam van het diamant een schat die de aarde op zelfdzame ogenblikken prijsgeeft en waaraan de mens zijn prijs geeft namelijk de aandacht van twee blote zwarte negerjongens die een overbekleed man achter zich weten zonder beheersing met een gierige brand in zijn ogen de blanke man
de blauwe gierige ogen met de zweep in de iris
en niet zien wat er aan diamant op deze zwarte huiden glinstert noch de hoon
op zijn begeerte in het zwarte git van hun ogen
of de verwondering der vreemde goden in het geluid der aarde
of gewoon de schrille totempaal in de rug der kinderen
en de grijns in hun achteloze hielen
hij staat en kijkt en vereeuwigt wat niet had zullen zijn
de zure schimmel in het land
de schurftige hond van de honger
| |
[pagina 266 (84)]
[p. 266 (84)] | |
er staat geschreven dat deze naakte jongetjes na het werk eerst worden doorgelicht met kunstlicht en daarna moeten duiken in een bad waarin de stenen van veredeld turf zinken die de zwarte huid mocht bergen de ogen der jongens schitteren na de duik en zij zouden het graag een tweede keer doen want zij erkennen het spel door de discipline der bezitgierige zwepen
de jongens staan lachend aan de kant
de jongens lachen de blanken uit de zwarte negerjongetjes
zij steken de tong uit in de film
zure mannen komen en gaan
zij horen niet de tamtam der woelige revoluties de drum der voeten en de sprong van het hoofd uit de kroese haren en zien niet de vlam in de ogen broeien der wraak en het tellen in de harten der velen die zwart zijn en de weinigen wit en niet de witte tanden nemen zij waar die nog als onverwoestbare muren de weg naar binnen bewaken en voeden zij horen niet de grote revolutie die waakt en zal opspringen uit de rode bedden die deze zwarte hiden het onbetwistbaar huis zijn en reeds liggend een weergaloos monument van ontembare dansen die de geheimen weten van het lichaam waar geen hooggeleerde heer meer weet van heeft en die eens een dodende openbaring zullen voeren over al het land dat bestaat in het noorden onder een langzaamaanschuivend poolgebied vol onwereldse strakke kou om de mensen die de arts boven de medicijnman stelden de roffel te geven van huid op huid en hart tegen hart en de kanker zullen uitroeien door een gezond eten in te voeren
zouden de kinderen dit vermoeden, vroeg mij de man, die ik hierover sprak deze twee kleine zwarte kinderen van elf en negen jaar en ik zei: zie zij steken de tong uit de nacht van het leven ligt misschien nog dieper onder een zwarte huid twee lachende diamanten meneer niets minder en stralende tongen
het zwijgen van een oerwoud
de stille bron van immense rivieren
twee kleine negerjongetjes op zoek naar een diamant voor de blanken
in mijn ik dat ik niet begrijp
het moet een groot huis zijn met wonderlijke verdiepingen
wat een mens tot mij spreekt vindt er een bed
| |
[pagina 267 (85)]
[p. 267 (85)] | |
ik ben gastvrij en vrees niemand
iedereen komt... ook ongevraagd en zonder dat ik het weet
zo gaan er sommigen wel weg maar de geur blijft of de schoen die zij op mijn
soms ook alleen het beeld
dat beeld waarmee ik loop
waarmee ik overspel pleeg op straat
en ook wel het tegenovergestelde
het was raar ik lag al drie weken op bed ik kon op een goeie dag plotseling niet meer lopen mijn rechterbeen wilde niet mee en het was onbegrijpelijk want om vier uur liep ik nog zo op straat en ik hoorde de klok slaan en ineens sneed een vlijmende pijn mijn been af zo leek het wel en ik moest steunend op mijn vrouw naar huis gaan en naar boven en in bed en weken drie weken die pijn en de tijd naderde dat ik op reis zou gaan en ik probeerde ieder uur van de dag op te staan en te lopen en mijn vrienden vroegen mij wanneer wij konden gaan en of ik mee ging en toen heb ik gezegd op de dag dat zij wilden gaan goed ik ga mee maar om vier uur en toen de klok sloeg stond ik op en mijn vrouw keek angstig toe en ik zei mijzelf ik moet gaan en zie ik ging
van of dat ogenblik had ik mijn been terug tot mijn beschikking
ik liep de pijn er uit binnen één uur
en de man zweeg en ik vroeg of hij doorgrondde het geheim van zijn zieke been
| |
[pagina 268 (86)]
[p. 268 (86)] | |
zie ik heb veel gedacht want ik leef nu in een sterfhuis want in de tijd dat ik weg ben geweest is mijn vrouw ziek geworden zij is verlamd over haar hele lichaam alleen haar hoofd welt nog en heeft pijn en ik dacht moest ik haar voorbeeld zijn en ik zei het haar, maar zij zei, ik heb bij jou gewaakt en wat jij deed was een wonder een stap uit het donker der rede in een geloof misschien, maar ik dacht wie weet is het voor mij een voorbeeld een diep exempel een mysterienspel vol lering voor mij zelf die zich zelf meer lief had dan de liefste van wie ik veel houd en is dit geheim wel doorgedrongen in haar leden dat ik haar los zou laten wanneer iets in mij zelf mij zou redden van van wat gestalte krijgt door de ander de dankbaarheid en banden wel wilde afleggen en laten zien dat het levende bloed geen genade kent tegen al wat het bleek zou kunnen maken zodat ik nu weet dat ik door moet gaan en zij dat zij moest sterven om mij mijn pas te geven voor mijn eigen rijk zo dus dat de weg tot u zelf gaat door het land van een ander zoals het kind zich vondt ten koste van een moeder die de kracht tot het zelf niet heeft of als een man die steeds weer sterft op zijn eigenste uur in de schoot van zijn geliefde
iedere dag om 4 uur voel ik een pijnlijke scheut in mijn been, die opkruipt
's nachts trek ik nu een bovenpak aan
zie en zo zet ik nieuw licht op het toetsingsrecht nieuw licht op de voorarresten en de processuele behandelingen op de dwangmiddelen die aan de mens gebruikt worden over en door de grondtrekken der kaartsystemen onmacht om tot een nieuw lied in mij te geraken voor deze wereld, een hooglied waarin de goden als gaten staan in de doorboringen der muren en de schuld een schaduw wordt met mooie tekens van doorvoerhandel en ontbrekende waarschuwingen en dit lied zal stuk breken de celkernen en ikonoklast zijn en beeldmaker en ademsferment om de vernauwingen in de ruggemergen ruimte te geven in de diepte en hoogte en te voeren ver over de dreven van het land der nerven tot het eigen stuk gekend is
| |
[pagina 269 (87)]
[p. 269 (87)] | |
daarom is dit een metselaarsboek vol kunststeenwerken en wordt alles ontstoft en ontneveld en wordt het hout gedroogd om het te kunnen drijven door de handen der mensen heen tot kozijnen van nieuwe huizen binnen de angstdorre harten en het stijfgevingerte van verledenszieken, een ongekarnd heelal
zie, want men moet veel reizen zei mij een man en zijn gezicht stond zwaar in het draaiende landschap en de zon zette de brand in zijn moede wenkbrauwen en wat er licht was aan zijn gezicht, men moet veel reizen herhaalde hij omdat er soms van die ontzettende dingen gebeuren binnen de menselijke geest in dat vat de gruwel van alles wat niet te vatten is en zo is de trein mij langzaam tot een moederschoot geworden de gaande moeder door het land waarin alle mensen spreken en kinderen huilen of gevoed worden of zich ontlasten, waarin de handel der landschappen gedreven wordt en de natuur haar gang gaat aan het blote oog en veel aanzet en ik de verhalen hoor of ik in Amerika ben of in Rusland waar overal veel mensen wonen en ik ken deze landen uit dat éne moederland waaruit ik kom en waarin wijze regens mijn hoofd hebben bespoeld ook toen mijn adem de buitenlucht nog niet kende en enkel lichte nachten beweging in een groot water vol vruchten mij wiegde tot wat ik zou worden en ik nu ben in deze trein gewoon derde klas tussen allen die met mij leven en het vergeten van wat vaak nader staat dan de herinnering aan al die landen vol buurtschappen en genoten die Amerika en Rusland zijn genoemd en waar om heen men bergen heeft opgezet om elkaar niet te kunnen zien maar zo'n raam in een door halve duisternis rijdende trein laat net genoeg aan openbaring over om de verbindingen nog eens door dit ons levend bloed te laten stromen en te herkennen misschien vaag maar groots dat wat wij samengeleefd hebben op aarde en onder de wolken geplaatst als een tegenwereld tegen wat van boven dreigt en een bovenwereld tegen wat van onderen de graven wil steken in de menselijke hand die overvol tactiek ligt in de lijnen van dit leven
zo is een trein die rijdt in de nacht mij een grote moeder een wonderslang met fosforiserende gedachten in lange banen door de landen waarin niets vreemd is gebleven en waardoor de doorgangen tot alle klassen de toegang verlenen en ook de zachte deining wanneer er over
| |
[pagina 270 (88)]
[p. 270 (88)] | |
de wissels gereden wordt en de moeder even ontwaakt uit deze dreunende droom over haar inhoud en alles wat het worden moet straks wanneer sommigen te vroeg uitstappen en anderen te lang zitten blijven en wat er stuk loopt soms tussen de wielen in de schreeuw van een kind
zie zo is een trein die rijdt door de nacht van dit land een moeder vol vreemde krachten die glimlacht in oude vrouwen aan het raam in het zich verkneukelen van de paren die tegen elkaar zitten en zacht met de huid vrijen zij kent het allemaal en ook de man die vraagt aan een non of zij paling lust en de non die lacht omdat zij verstandig is en weet dat zij ongetrouwd is en een gelofte heeft gedaan en zegt even later ik mis de kinderen niet en de man zegt niets maar eet zijn tiende paling en zijn vrouw ook en de oude vrouw aan het raam knikt goedkeurend en zegt tot de non zie ik geloof u ik weet dat u niet mist wat ik misschien mis en ik weet ook dat de advocaat voor u niet gekomen is en dat de schoonheid ontbrak maar ik geloof dat u gelukkig kunt zijn anders dan ik
zie zo is een trein en zo weinig de avondlanden zich bewust zijn van dit dat zij wapenen en bulletins op krantenpapier drukken en laten circuleren binnen de grote moeder terwijl zij de grenzen over gaat zonder de poort en de pas te zien en alle talen gewoon door elkaar spreekt en in zich aan heeft laten brengen langs de ramen naar buiten waaruit te kijken geoorloofd is maar niet te leunen omdat zij de zwakheid der hoofden kent tegen de grote sterke wind die zij met zich mee voert en ontwikkelt in haar omgevingen grootse visioenen van draaiende eenheden waarvan zij zich de spil weet van bomen mensen en huizen en zij ziet de handen zaden in de grond leggen waarover haar adem de vruchtbaarheid legde binnen een uurdienst en ziet oogsten binnen de maanden die nodig zijn om uit te kunnen komen en de schoorstenen ziet der nijverheid die het rythme van haar wielen in het hart der mensen tot automaten sloeg om steeds die ene schroef te draaien als lagen zij in een enorm bed van zacht verende vrouwen waarvan de enveloppen moeten worden dichtgeplakt omdat open zijn altijd ook niet alles is en ook een grote muziek met rythmen zo uit de straten van het menselijk bewegen is de grote moeder die daar staat voor etalages in het kleed der laatste mode en onder de druk van een
| |
[pagina 271 (89)]
[p. 271 (89)] | |
onbekende hartslag en tot in de stijl en de lach gespannen en het oog zonderling gericht op een voedsel dat de ramen van moderne magazijnen achter doorzichtig plastic verbergen voedsel dat niet tegen het licht kan niet tegen de zon die zo'n vrouw eigenlijk draagt binnen de half geloken ogen van verlangen om te weten wat dit verlangen aan geheim heeft en om prijs te geven en te betalen een tol waarvan de zin wel verborgen zal blijven zoals in alles wat rondgaat en ogen opzet en de uitstallingen waarneemt en tot wonderen slaat
zie je zo'n modern magazijn vol dingen mensendingen
zo'n dingelijkheid in mijn tastende vingers van modern magazijn
zo rijd ik door de nacht van het draaiende land
een verbeelding voor een ander
coïtaal onsterfelijk van het midden
om achter alles geschreven te staan
| |
[pagina 272 (90)]
[p. 272 (90)] | |
zo komt men soms terug in zijn huis en ziet het bezet en men gaat en een groot zwerven en zweren gaat beginnen zoals dat gaat in de mens die wel veel optrekt waarvan hij de ontwikkeling in blindheid van het doen niet ziet en hij verlaat de optrekken die nog slechts spookachtig en half staan en ziet dat de muren berookt zijn op plaatsen waar hij het nooit zag tot uiterlijk van ruïne en hij neemt de nagel van zijn vinger en zet die in het roet en zie hij ziet zijn eigen vuil dat is sterk zegt hij tot zich zelf en gaat heen zijn hoofdschuddend in onmacht over dit handelen dat hij deed en van hem was gebleven en hij niet wist zo is de erfenis in beeld gebracht omschreven door geen wet en aan geen voorwaarde van schriftelijkheid gebonden het voltrekt zich als huwelijk en vonnis en geeft mooie dingen weg in het hart van zich zelf of ook wel een ander maar de damp die om de dingen ligt de nevels van ontstaan kent hij niet doch in enkelen wordt de wolk tot bewegende visie en die gaan een ontroerend beeld in zich zelf hakken van de geliefde boven haar uit en dat beeld wordt een woonhuis zo geheel eigen in de adem dat een ander ruïnes moet zien in de onzichtbare muur die alles omgeeft wat het heeft
| |
[pagina 273 (91)]
[p. 273 (91)] | |
| |
[pagina 274 (92)]
[p. 274 (92)] | |
|
|