| |
| |
| |
De onthullende en verbergende kracht
Nu ontwaken we achter de kracht die in ons werkt, de onthullende en verbergende. We zijn van onszelf vervreemd, een vreemdeling dirigeert ons. Die vreemdeling is ons zéér eigen en toch ongekend. Met beelden moeten we hem omschrijven. Hij vraagt om gestalte. Hij wil geboren worden. Hij wil zijn onbeschreven gezicht kwijt. Hij wil de wereld in in een eigen pak. Maken we hem, dan zien we hem tenslotte weer ‘in disguise’. We zien een van zijn vele gezichten, die de onze kunnen zijn. De onze en die van allen. Wij zijn één van die gezichten. Het is de trieste en tegelijk hoopgevende waarheid: al onthullende zijn ‘ware’ gezicht, hebben wij hem slechts in één bliksemflits waargenomen en gezien. Onthullend hebben wij hem in de vorm die wij vonden verborgen. In de schaduw van zijn nieuwe vorm leeft hij voort met al zijn andere gezichten.
Toch kennen we Rodin's Burgers van Calais, zijn Balzac, de mannen en vrouwen van Moore in hun vloeiende vormen van erosie, het stukgeschoten Rotterdam van Zadkine, de boogie-woogie van Mondriaan, de vragende kinderen van Appel, de agressieve frêleheid van Tajiri, de ontstelde Egyptenaar van Lucebert, de ijzeren krijgers van Jaap Mooy.
Wij werden overrompeld, en deze overrompeling kreeg vorm. Het beeld werkt onthullend, omdat het een deel openbaarde van onszelf. Dat deel, dat ook het deel van de
| |
| |
maker was. Het is zijn vreemdeling, die hem op het ogenblik der vervreemding verliet. Hij herkent hem nauwelijks meer. Hij is een vreemde geworden. Hij is door de ‘nul’ van de maker gekropen, heeft de navelstreng doorbroken, en gaat zijn eigen gang. De gang der interpretaties, die der etiketten, en die van enkele ontroeringen.
Voor de maker werd hij echter een ander. Hij herkent hem vaag, maar hij is van hem weggelopen. Hij herkent hem zoals een soldaat in zijn herinneringen de gruwel van het front. Hij onthulde hem, maar de onthulling ligt verborgen in een beeld dat hem ontsnapte. In een ‘onbewaakt’ ogenblik gebeurde het, een vreemd moment van vereenzelviging tussen maker, materiaal en visie. Dit ongrijpbare moment gaat de wereld in, wordt ‘grijpbaar’ en voorzien van een begrip. Onder dit begrip bevriest de vorm en keert de vreemdeling terug in de schoot van de maker. Hij is een ander geworden, hij keert terug met een gezicht, dat al zijn sluimerende gezichten zal beïnvloeden.
Het is de ‘onbestemde’ grootheid van de kunstenaar, die hem door de wereld der vormen en het ongevormde drijft. Het is levens- en doodsdrift. Hij hanteert de drempel, of liever: om en over die drempel is hij aan het touwtrekken met zijn vreemdeling. Voor zover hij de vreemde gast over de drempel krijgt, geeft hij hem snel vorm, een pak, een ‘disguise’. Hij zet hem ‘bij’. Hij verricht het werk van een doodgraver, maar hij voelt zich de farao die zijn piramide bouwt om eeuwig in voort te leven als zijn eigen mummie. Hij groeit dwars door zijn eigen doden heen om zelf in leven te blijven. Dat is de weg!
| |
| |
Steeds opnieuw geboren worden in een van de gestalten die wij kunnen zijn. Onze ‘nul’ omcirkelen met vormen. Door de nauwe tunnel van geboorte, steeds heen en terug. Hij wordt erdoorheen geperst. Niemand vraagt erom. Hij wordt aan het licht blootgesteld, krijgt gestalte voor andermans ogen, begint meteen te schreeuwen en krijgt een naam die hij niet kent. Schreeuwt hij niet onmiddellijk dan krijgt hij een klap op zijn billen. Werd dat niet gedaan, velen zouden dadelijk de weg terug nemen. Zij zouden de adem niet gekend hebben.
De kunstenaar, de maker, herinnert zich de tunnel en de klap voortdurend, de confrontatie met binnen en buiten, met de drempel.
Alas! I live again the infinite sufferings
Of the whole abyss of transmigrations.
I suffer for the creatures who are led astray
By the deceptive thirst for gold...
I commiserate with him who does not know how to free himself
From his self-centredness
In the flaming city of desires...
I am afflicted with the sorrow of husbands and wives
Deceived by hope of remaining together for ever.
I pity those whom self-love
For their country is only
A temporary camp in a stony waste.
Zo zong Thrimikunden, vijf jaar oud, als Lama, in het stuk The prince gives his eyes to the beggar.
| |
| |
De Bodhisattva in het boeddhisme is degeen die verlicht is, maar als een soort apostel steeds weer uit zijn verlichting treedt, om zijn medemensen te onderwijzen in ‘de weg’. Zonder de moderne kunstenaar in religieus opzicht te vergelijken met de Bodhisattva, is de situatie van de maker wel met hem te vergelijken. Ook hij moet ‘the whole abyss of transmigrations’ onder ogen zien. Hij zal haar althans zolang ondergaan als hij creatief blijft. Daarna kan hij in zijn eigen versteningen gaan wonen en immobiel worden.
Als de maker een opdracht in onze maatschappij heeft, is die te vergelijken met die van de Bodhisattva. Hij spreekt tot de goede verstaanders, tot hen die zijn beeld levend zullen houden. De rest zal het doden en vastleggen. Zij zullen niet zien dat het beeld stolde in beweging, dat het een ingehouden adem is. Een adem die op gang was en onmiddellijk weer op gang zal komen. Daarom kan het beeld van de maker ‘inspirerend’ werken.
De onthullende kracht is het deel van de maker. De verbergende kracht meestal het deel van de lezer, kijker, hoorder. Zodra het begrip dat zij menen te moeten opbrengen, het begrip waaruit zij reeds startten, waarin zij opgevoed zijn, zich ‘meester’ gaat maken van het kunstwerk, wordt het wederom bevroren: in een ‘idee’, een ander beeld waarin het niet past, waaruit het juist was ontvlucht.
De maker is geboren in die vreemde situatie, die men binnen en buiten tegelijk zou kunnen noemen. Tot die status is hij veroordeeld. In hem smelt het geheel van de wereld samen tot een beeld dat staat voor dat geheel. Hij is het re- | |
| |
tort, waarin de vreemdeling die hem bewoont roert tot zij samen tot iets anders worden. De ‘transmigrations’ zijn evenzovele transmutaties.
Jarenlang dwaalt hij door huizen, die anderen hebben gemaakt. Hij zelf werd via de eerste klap geperst in een pak vol welgevormde gedachten, manieren, denkwijzen, gedragspatronen, levensbeelden, overtuigingen, schuldgevoelens en schaamte. In dat pak, altijd gezien als defensie, wordt hij verondersteld zijn leven lang te verblijven. De nieuwgeborene wordt zo snel mogelijk weggestopt en bijgezet. Even lijkt het of de wereld stil staat, zoals in het moment dat hij de donkere tunnel uitkwam en het te felle licht zag. Eén rake klap is voldoende. Mogelijkheid en verlangen worden daarin samengebundeld tot een kracht die later zijn hartstocht kan worden: binnen en buiten samen gestalte geven.
‘In mijn ogen is de maker een man, die, als gevolg van een zeker incident, een verborgen verandering ondergaat. Hij verlaat zijn gewone vorm van algemene beschikbaarheid, en ik zie dat er in hem iemand opstaat, een vertegenwoordiger, een levend systeem om verzen te maken.’ Aldus Valéry.
‘Het gevoel van het ongrijpbare resulteert in een gevoel van angst, een soort zeeziekte. Maar dit alles kan evengoed een weldaad worden; angst wordt plotseling veranderd in vrijheid... Wees ervan overtuigd dat deze staat van bewustzijn zeer zelden voorkomt... Ik word heel vaak overheerst door het tegenovergestelde gevoel: Wat licht is wordt zwaar, wat doorzichtig is wordt troebel: de wereld weegt
| |
| |
zwaar; het universum verplettert mij,’ zegt Eugène Ionesco.
Wat maakt hij het eerst? Zichzelf of zijn tegenpool, zijn tegenpolen. Hij herinnert zich die eerste klap waarmee binnen en buiten geaccentueerd zijn. Ten gevolge van ‘een zeker incident’ krijgt het verschil dat hij ervaart tussen zichzelf en zijn omgeving een gruwelijke maar ook inspirerende betekenis. Het aantal conflicten groeit en maakt hem sterk in het vinden van tegenvormen, van een tegenwereld. Hij doet dat ‘van binnenuit’. In die vormen beperkt hij de kracht van zijn tegenstanders. Hij ‘kist’ ze omdat hij zich niet wil laten kisten. Hij accentueert het verschil met zijn omgeving ook in zijn optreden naar buiten. Hij beschermt daarmee zijn innerlijk bestaan, de voorwaarde voor zijn innerlijke groei. Hij moet ‘onvolwassen’ blijven, omdat hij zijn omgeving zag vol groeien met clichés en dode vormen. In zijn eerste werken gaat hij de ‘volwassenen’ te lijf en zijn voorgangers. Hij wil niet verborgen blijven, hij zal onthullen. Hij gaat zich openbaar maken. Hij doet dat zo direct mogelijk. Hij kwetst, omdat hij zich gekwetst voelt. Hij wil niettemin de onbeweeglijken ontroeren, hen roerloos maken, door hen het drijfzand te tonen waarop zij hun huizen gebouwd hebben.
Vooreerst levert hij opperhuidsgevechten. De huid wordt daar niet alleen sterk van, hij kan er helaas ook dik van worden.
‘Im Unheimlichen is das Dasein mit sich selbst allein,’ zegt Heidegger. Maar men moet het ‘onbehuisd zijn’ door, om tot de ruimten van het ‘zijn’ te geraken. De Bodhisattva leeft binnen en buiten de beperkingen. Hij gebruikt de
| |
| |
begrenzingen om de grenzen te laten zien en op te heffen. Hij is zichzelf en daardoor alle anderen. Hij voelt de verbondenheid en weet daardoor vrijheid te scheppen. Het ene is er niet zonder het andere, de anderen bewonen zijn ‘zelf’.
Leven binnen de onthullende en verbergende kracht is een paradoxale toestand. Scheppen uit die kracht betekent gestalte geven aan paradoxen. De paradox verbergt en onthult. Het verbindt twee verschijnselen met elkaar, die normaal niet met elkaar in verband gebracht worden. De paradox schokt, verwart en openbaart. De paradox verbergt ook, verwekt misverstand. Daarom gebruikt de maker het misverstand om door te dringen in de geheime verbindingen die er bestaan tussen de levensverschijnselen. De paradox en het misverstand hebben met de openbaring gemeen die nul van betekenis, dat gat van doorzicht, dat in- en uitzicht verschaft.
Zelfs Ionesco, die volkomen wanhoopt aan de macht van de taal als communicatiemiddel, heeft via het aanvaarde misverstand, zijn publiek bereikt en vorm gegeven. Het is geloof ik ook niet zo dat men wanhopig hoeft te zijn over het misverstand, dat speciaal aan de taal als expressiemiddel eigen is. De wanhoop zit veel meer in het menselijk tekort zelf, in de ongerijmdheid van het leven. Verbindt het gemene met het ongemene en het leven springt eruit, het krijgt een andere vorm. We zijn er alleen maar om het leven gelegenheid te geven tot een steeds nieuwe ‘generatio spontanea’. De paradox, die elke gemeenplaats in zich bergt, geeft daartoe altijd opnieuw de gelegenheid. De gemeenplaats echter niet alleen. Elke dichter voor wie de taal pre- | |
| |
cies dat onbeschreven blad is, dat hij moet vullen, weet dat elk woord, elke betekenis door het nulpunt moet kruipen en gedreven door zijn adem en stem precies in die klankverhoudingen komt te staan en op dat ritme, waardoor zij opnieuw betekend worden.
Met ontblote borst en op blote voeten komt hij naar buiten het marktplein op.
Onder stof en as en hoe breed is zijn glimlach!
Er is geen behoefte aan de wonderbaarlijke kracht der goden,
want hij raakte ze aan, en zie, de dode bomen staan in volle bloei.
Het reduceren van het woord tot ‘nul’, is een werk geweest dat bij ons de experimentele dichters tot in uiterste konsekwentie hebben aanvaard, en voor een groot deel uitgevoerd. De paradox van betekenis en toch onbetekend zijn werd werkhypothese. De vrijheid van het woord werd geraakt en vorm gegeven. Klankomschreven betekenissen ontstonden. De anekdote stierf, of werd integrerend deel van de paradox. Elk ding, elk verschijnsel kon poëzie worden. De namen werden analfabetisch gebruikt.
‘Een speciale overdracht buiten de geschriften om,’ dat was wat zij voorstonden, zonder daarnaast een bewuste theorie te ontwerpen. Geen theorie was een voorwaarde tot het maken. ‘Ongeletterd zijn’ eveneens, hetgeen overigens geen criticus had behoeven te beletten een adequate benaderingstheorie te ontwerpen. De literatuur na de oorlog had er zijn voordeel mee kunnen doen.
| |
| |
Analyse en synthese kunnen alleen maar ‘identiek’ worden in het onbetekende. Zodra een van beide start vanuit gevestigde meningen, wordt het misverstand dat dan ontstaat van zijn essentiële functie beroofd. Het kan niet creatief meer zijn.
Omdat de taal, door allen gebruikt, het meeste misverstand oplevert, is het tevens een van de universeelste expressiemiddelen waarover we kunnen beschikken. Juist doordat taal zo sterk gebruikstaal is, transportmiddel en aanduiding van te verrichten handelingen, wordt zij snel verbruikt. Juist doordat ze altijd min of meer gericht gebruikt wordt, huizen er in haar nog vele ‘richtingen’. Omdat de misverstanden zo diep geworteld zijn, kan de taal ook door het misverstand opengebroken worden en kunnen haar ruimten worden geopenbaard. Omdat ze zoveel gebruikt wordt is ze ook snel verbruikt en staat de maker in de leegte van ‘hetgeen alleen bestaat bij het vergeten van wat bestaat,’ zoals Valéry het uitdrukt.
Dit mag raadselachtig klinken, dat is het dan ook. In de erkenning van deze raadselachtige eigenschap van de taal, schuilt haar creatieve vermogen, haar beeldende kracht: de omschrijving van X.
Een componist wordt na een concert zelden op het podium geroepen om te verklaren hoe zijn compositie tot stand kwam. Geen publiek dat ernaar vraagt. Over muziek kan het zijn meningen hebben zonder er iets van te weten. Het heeft geen verstand van muziek, dus luistert het alleen maar, vindt het mooi of lelijk en daarmee uit. De muziek is verklonken. Sommige oren blijven er vol
| |
| |
mee, andere hebben de muziek in handgeklap verstikt.
Het is een hardnekkig misverstand dichters en schrijvers hun werk te laten verklaren. Zij zouden moeten vertellen in andere woorden, wat ze alleen maar konden schrijven en vorm geven op die ene unieke wijze. Omdat echter iedereen lezen en schrijven heeft geleerd en iedereen taal gebruikt, zo goed en zo kwaad als men het kan, daarom meent men abusievelijk het werk van de dichter te kunnen benaderen door hem erover te laten praten.
De enige verhouding tussen lezer en schrijver is echter dat de ene leest wat de andere heeft geschreven. Men hunkert naar meningen omtrent een werk dat alleen maar ontstaan kon op basis van ‘geen meningen’. Het raadsel kan zichtbaar worden door het uit te beelden, het wordt er niet door opgelost. De maker kan praten over het maken zelf, hij kan proberen de oktopus een passende broek te geven. De oktopus zelf weet wel beter. Een auteur die het misverstand en de paradox gebruikt als benaderingsmethode, kan niet verantwoordelijk gesteld worden voor de paradoxen en misverstanden die hij in zijn publiek oproept, maar hij blijft als maker in gebreke als hij helemaal niets teweeg brengt.
De moderne maker, die start uit ‘niets’, kan trouwens alleen maar polyinterpretabele werken afleveren, waar de hele mens met raadsel en al in zit.
Voor de moderne maker die via ‘niets’ tot ‘alles’ wil komen, die de complexiteit van het moderne leven wil uitbeelden en vangen in nieuwe vormen, bestaat er de mogelijkheid juist via dit ‘niets’ alle uitdrukkingsmiddelen van de taal te mobiliseren in een groot geheel. Dat geheel is dan
| |
| |
geen roman meer, geen anekdote, geen verhaal, maar een ritmisch samenstel van alle prozaïsche en dichterlijke uitdrukkingsmogelijkheden. De grenzen tussen proza en poëzie verdwijnen niet, er wordt gewoon een andere vorm, een ‘totalere’ zo men wil aan toegevoegd.
De grote veranderingen vonden vooral plaats in de ontwikkeling van de romanvorm. De roman is altijd sterk tijdgebonden geweest. Het milieu, de overtuigingen, levenswijzen en de interpretatie daarvan speelden er een grote rol in. Hele tijdperken werden in de roman weerspiegeld. Toen echter sommige romanciers tot de ontdekking kwamen dat het leven complexer is dan een verhaal, dat het leven vele verhalen tegelijk is, waarvan sommige nauwelijks begonnen, andere halverwege, weer andere afgelopen zijn, kortom toen het leven geen ‘clou’, geen welomschreven doel meer had en tot ‘niets’ leidde, moest de vorm van de roman aan deze overtuiging worden aangepast. Hij werd uit de aard der zaak ‘onbegrijpelijker’, omdat van premissen uitgegaan werd, die indruisten tegen overlevering, wetten en gewoonten. Zij werden tot ‘niets’ gereduceerd, een niets dat vrijheid van vormen voorbehield en mogelijk maakte. Proust trok zich terug in een donkere kamer en schreef zijn weg terug tot de moederschoot. Joyce bouwde op Dublin zijn heelal. Maar vóór hen had bv. Rabelais, uitgaande van de oude kroniekstijl, reeds zijn Gargantua et Pantagruel geschreven, waarin vele stijlen, prozaïsche en poëtische, werden gesmeed tot dat ene enorme geheel. In Dostojewski woonden duivel en messias samen; samen gaven ze gestalte aan de essentie van een beschaving die tus- | |
| |
sen die twee polen meende te moeten leven. In het kort zou men kunnen zeggen: in de roman werden de overtuigingen en ideeën tot ‘niets’ teruggebracht waardoor de vorm van de roman veranderde.
Op een dag komt Degas, die zelf soms gedichten schreef, bij Mallarmé en zegt: ‘Jij bent een geweldig vakman. Ik kan er niet in slagen te zeggen wat ik wil, en toch zit ik vol ideeen.’ Mallarmé antwoordde: ‘Beste Degas, men maakt geen poëzie met ideeën, maar met woorden.’ De poëzie ging door het ‘niets’ van de taal zelf. Woord en betekenis werden tot probleem. De prozaïsten gaan altijd nog uit van een vaak te goed vertrouwen in de betekenis der woorden. De dichter werd achterdochtig ten opzichte van zijn eigen uitdrukkingsmiddel. Bij hem begon de ‘research’ die eindigde in de omschrijving: het woord is klankomschreven betekenis. Stem, intonatie, de ritmische eenheid van beweging waarin het functioneert, bepalen de werking van het woord op lezer en toehoorder.
De taal werd haar stem teruggegeven. Valéry vergelijkt het proza met wandelen, lopen. Poëzie met dansen. Proza leidt je naar een doel, wil iets zeggen, iets duidelijk maken, geeft een topografisch of geologisch overzicht en inzicht. Als het boek uit is, is het uit. Je weet het. Het heeft zijn werk gedaan.
Poëzie is beeldgeworden oppervlakte. Poëzie verklaart niets. Poëzie laat zien in klankomschreven beelden. Poëzie is visie in het kort.
Doordat de dichter door ‘het onbetekende’ ging kon alles weer betekenis krijgen. Zelfs prozaïsche zaken als kop- | |
| |
pen van dagbladen, reclameteksten, konden ferment worden voor zijn gedicht en vaak door ze letterlijk te gebruiken.
Het is geen wonder dat modern proza en poëzie elkaar vaak naderen. Samen gingen zij door dezelfde nul. Allicht zagen ze in bepaalde middelen, die vroeger uitsluitend tot een van de voorgeschreven vormen behoorden, een mogelijkheid tot gezamenlijk gebruik. Er sloop proza in de poëzie en poëzie in het proza. Het meest essentiële is echter dat op de nul van betekenissen en vormen proza en poëzie beide konden worden opgenomen als uitdrukkingsmiddel van een geheel nieuw geheel, waarvoor men het woord zelf maar moet bedenken. Proza en poëzie bevruchten elkaar en kregen een ander kind. Een nieuw genre van dwarsdoorsneden van het bestaan van hoog tot laag, van oppervlakte tot diepte, van verleden tot toekomst, een gestalte van het leven van de mens op aarde, dwars door de eenling van de maker heen. De identiteit raakt verloren. De dingen meten zich aan elkaar en de verschijnselen. Zij paren zich vrij door het niets tot een beeld van alles. De totaliteit van het bestaan, de complexiteit van gegevens noopte tot deze benaderingsmethode en vormgeving.
Kenneth Patchen deed het in zijn The Journal of Albion Moonlight, Pound in zijn Cantos, William Carlos Williams in Paterson, Charles Olson in The Maximus Poems, om een paar ‘dichters’ te noemen die proza en poëzie in één vorm wisten te verenigen.
De moderne poëzie heeft zeer bevruchtend gewerkt op het ontstaan van dit nieuwe genre, omdat de dichter het voordeel had het materiaal altijd in zijn verbergende en ont- | |
| |
hullende kracht te hebben gebruikt en gezien. Het waren dichters die zich rondom Joyce schaarden en hem verdedigden, hem en zijn methode. Het zijn in het algemeen de dichters geweest die het raadsel woord aan den lijve zo ondervonden dat zij het wel tot ‘niets’ moesten terugbrengen om er althans iets mee te kunnen doen.
De moderne maker, denker, wetenschapsman, leeft binnen dezelfde onthullende en verbergende kracht van materiaal, omschrijvingen en vormen. Zij kunnen elkaar ontmoeten op de lege vlakten van Baal, in de woestijnen van verschoven perspectieven, in de jungle van terminologieën, om ruimten te zien, klanken te horen, die oren en ogen tot op heden niet bevatten. Op het ‘onvoorstelbare’ ontstaan de voorstellingen die onze wereld vormen en verbergen, want beide verba zijn identiek. We blijven nu eens het subject, dan weer het object, soms beide, soms de mens, soms alle drie wegnemen, om vorm en stof te kunnen verenigen tot dat beeld van transmutatie dat in ons ligt te wachten als onze uiterste en onverbiddelijke vrijheid.
|
|