| |
De Beschryving van Groenland.
Hoe wel ik voorgenomen had van Groenland te swijgen, en niets daar af te spreken, zo heb ik egter goed gevonden de gedenkwaardige dingen, die ik self daar gesien heb, hier by te voegen.
Daar was op Ysland in een Klooster, Helgafiel genoemt, een Monnik die blind was gelaten. d'Overste van 't Klooster had d'inkomst daar af ten dienst van de Koning aangewend. Deze Monnik, die daar heel armelijk leefde, | |
| |
was in Groenland geboren. Hy had een donkere verwe, maar was blijde van wezen. De Stede-houder van de Koning verzogt dat men deze blinde Monnik voor hem zou brengen, om uit hem yets seker van de staat van Groenland te vernemen. Hy seide dat in Groenland een Klooster van S. Thomas was, daar in men hem, toen hy nog jong was, gesteken had: dat hy, dertig jaren oud zijnde, van de Bisschop van Groenland daar uitgehaalt was, om met hem naar Noorwegen tot Nidrosien by d'Aartsbisschop, onder de welk ook de Bisschoppen van Ysland stonden, te varen; en dat men hem, in zijn weêrkomst, in dit Klooster van de Bisschop, die in Groenland geboren was, gelaten had: 't Welk, gelijk hy zeide, in 't jaar vijftien hondert zes-en-veertig gebeurt was. Hy zeide dat Groenland dus genoemt wierd, om dat het daar nimmer groen wort, en dat 'er, uitgenomen in de Maanden van Junius, Julius en Augustus, zo grote koude het gehele jaar door is; dat zy, hoe wel met vellen bekleed, niet, of zeer kwalijk, konden warm worden. Hy zeide ook dat zy t'Huis ronde houten hadden, die zy met hun voeten bewegen, en dus de warmte kregen: Dat Groenland overvloed van Visschen had, dat 'er Beeren, witte Vossen, Eenhoorns en Dwergen waren: dat 'er geen dag is, dan als de Zon in de Vis haar loop heeft.
Deze Monnik vertelde ons nog wonderlijke dingen, en zeide dat in 't Klooster van S. Thomas, daar hy gewoont had, een Fontein was, daar heet en brandent water uitvloeide, | |
| |
't welk in goten tot aan al de Cellen der Monniken gevoert wiert, en hen verwarmde, even als de Bad-stoven by ons; en dat de spijs by de selve Fontein, er by het heet water niet anders dan by 't vuur gekookt wiert. Hy zeide nog dat de muuren van 't Klooster van biksteen gemaakt waren, 't welk uit een berg niet verre van daar; en de berg Hekla gelijk; gehaalt was; en dat, zo men dit heet water op de biksteen goot, daar af een slijmagtige stoffe kwam, die voor Kalk en Zement gebruikt wort.
Ik van de Stede-houder afgescheiden, ging by de Monnik en vraagde hem naar de Dwergen, en naar andere dingen. Hy wist een weinig Latijn, en kon my verstaan als ik in die taal sprak. Maar hy antwoordde aan my door een Taal-man. Hy zeide tot my, dat de Dwergen volkomentlijk de gedaante van een Mensch hadden; dat zy tot aan d'uiterste leden van de vingers hairig waren, en dat de Mannen lange baarden tot aan hun knijen hadde: dat hoe wel zy de gedaante van Menschen hadden, egter weinig verstand by hen te vinden was, dat zy niet zo bescheidelijk spraken, dat men 't verstaan kon, maar dat zy als Ganzen bliezen. Hy zeide ook dat d'Overste van 't Klooster twe Dwergen opgevoed had, die niet lang leefden, en dat zy zig in dikke duisternissen onthielden. Hy zeide meê dat hem onbekent was, dat zy Oorlog tegen de Kranen voerden: dat zy tot hun spijs geen Vlees maar Vis nuttigden, dat 'er geen andere beesten dan Koeijen, Ossen en Schapen waren; en dat men daar | |
| |
weinig volk vond. Digt aan Ysland begint de Ys-zee, die tot aan Groenland vloeid, en zig naar't Land van Pigmeen strekt; 't welk nu Nova Sembla genoemt wort. Daar is een Haven, die de Witte Zee genoemt wort, van daar men, zo men kan zonderverhindering van het ys, in de Scytize Zee koomt. De Stede-houder van de Koning had een schip van de Koning van Deenemarken, 't welk in Ysland overwintert had, en van alles versien en verzorgt was.
De Stede-houder, dit verhaal, en de korte weg naar 't Koningrijk van China uit de mond van de Monnik verstaan hebbende, tragte naar deze eer voor hem selven, dat hy voor zijn Koning de weg tot het Koningrijk van China openen zou; 't welk te voren vrugteloosselijk van anderen begonnen was.
Hy beval op de leste dag van Maart, in 't jaar vijftien hondert vier-en-tsestig, dat het schip derwaarts zou varen. Hy gebood aan my, die begerig was om meê te varen, dat ik alles naarstiglijk ondersoeken, en de gelegentheden der plaatzen, en d'aanmerkelijke dingen aantekenen zou. Wy bestonden in een getal van vier-en-tsestig Menschen, zo Deenen, als Yslanders. Wy kwamen op de twe-en-twintigste van April aan Groenland, by een hoge en uitstekende klip. Maar toe wy geen Haven konden vinden, daar in wy ons selven mogten vertrouwen, zo peilden wy de diepte en wierpen een Loot uit. Wy konden nog geen grond krijgen, om op Anker te leggen, en ook niet nader aan de klip komen. Wy, tot vier-en- | |
| |
-twintig in getal, namen dieshalven een Boot, en voeren daar meê naar Land, dog egter zonder gevaar. Wy zogten of wy niet een Haven konden vinden, en bezagen ook de Menschen, die daar waren, terwijl het groot schip in zee dreef. d'Een helft bleef aan de strand, om de Boot te bewaren. Dezen vonden een Mannetje, dat in onmagt was, en een grote baart had. Zy vonden ook een scheepje, van een Visbeen gemaakt, en een kromme haak van een lere gordel: Vier blazen van visschen waren aan 't scheepje gebonden, op dat het gelijk men meent, niet ondergaan zou, dewijl het heel anders dan onze schepen was. d'Overste stierde het aan de Koning.
Olaus de Groot schrijft in zijn eerste Boek, dat in 't midden van Ysland en Groenland een plaats is, daar schepen van Leer gemaakt zijn; en zegt dat hy sulke schepen gesien heeft. Dit scheepje was egter met dezen niet gelijk. Maar Petrus Bembus verhaalt, in 't zevende Boek van zijn Veneetze Historie, van een schip dat hiet meê gelijk was.
Een Frans schip in de zee, niet verre van Engeland varende, kreeg een scheepje van biezen gevlogten, en van schorssen van bomen gemaakt, daar in zeven Menschen gevonden wierden, die van middelbare gestalte, en donker van verwe waren, en brede aangesigten hadden, met een wonderlijk lidteken getekent. Hun Kleding was gemaakt van vellen van Visschen, met verscheide spikkelen. Zy drogen een Kroon op hun hooft, van een Salm gevlogten, als zeven ooren hebbende. Zy aten raau | |
| |
vlees en dronken 't bloed, gelijk wy de Wijn; en men kon hun spraak niet verstaan. Zes van hen zijn gestorven, en een wiert levendig voor de Koning gebragt. 't Is de waarheid gelijk, dat dit scheepje met deze zeven Menschen door 't ys uit Groenland in d 'Engelandze zee geworpen is, dewijl de beschrijving van Bembus gemaakt, met het scheepje dat aan strand gevonden is, over een koomt.
Wy gingen ondertusschen in een onbekent Land, dat van sneeuw en ys bedekt was dolen, en zagen geen voetstappen van Menschen, en vonden ook geen Menschelijke Woningen, of bekwame Haven; maar de zee sloeg over al tegen de hoge klippen aan. Wij ontmoeten een grote witte Beer, die zig weinig met ons bekreunde, en niet door ons geroep verjaagt kon worden. In tegendeel, hy kwam regt op ons aan, als op een rijks roof. Toen hy nader kwam, wiert hy tot twemalen met een Roer geschoten. Hy zig getroffen gevoelende, regte zig op, en stonde op zijn twe agterste voeten, even als een Mensch. Hy ten derde maal geschoten, viel dood voor ons neêr; en wy zonden zijn Huid aan de Koning van Deenmarken. Wy hadden eer wy van malkander gingen, te zamen verdragen dat, indien wy een bekwame Haven vonden, of zo wy hun hulp van node haden, wy een vaandel, dat wy hier toe meê genomen hadden, van malkander zouden scheuren: Maar de genen, die in 't schip gebleven waren zouden, zo 'er yets voorviel, ons met het afschieten van een stuk geschuts verwittigen. Daar ontstont ondertusschen een groot onweer. | |
| |
De Schipper weêrriep ons door 't afschieten van een stuk geschuts. Wy kwamen met grote moeiten weêr by ons schip, na dat wy drie dagen uit geweest hadden, en bragten de Huid van de Beer meê. Wy voeren toen na d'andere zijde van 't Land, naar 't Noorden, en naar 't Eiland der Pigmeen, of Nova Sembla, om door de mond van de Witte, naar de Scythize of Tartarize Zee te varen; daar men, gelijk gezegt wort, naar China of Cathay vaart. Maar wy door 't ys verhindert, konden niet door de Witte Zee komen: in voegen dat wy, de saak ongedaan latende, op de zestiende dag van Junius weêr in Ysland keerden.
Ik heb te voren gezegt dat d'Yslanders jarelijks, op de negen-en-twintigste van Junius, midden in 't Eiland te regt komen. Na dat wy weêrgekeert waren, trok onze Overste derwaarts, en ik met hem. Daar waren ook enige van de geburen van Hekla gekomen, die eens of twemaal van onze Overste ter Maaltijd genodigt wierden. Dezen verhaalden wonderlijke dingen van de berg Hekla.
Ik begerig zijnde om alles te zien, gaf sulks te kennen. d'Overste beval my aan hen, en gebood hen dat zy my daar zouden brengen, en 't geen 't welk besiens waardig was, aan my vertonen. d'Overste van dit Land was een Edelman uit Deenmarken, die heel wel geleert was. Hy betoonde grote miltdadigheid aan my, en liet ter plaats voeren, daar yets gedenkwaardig te zien was, in 't geselschap van een Deen en twe Yslanders. De Deen voerde zijn goed te Paart: Ik versleet gehele vier dagen | |
| |
eer wy aan deze berg kwamen, en trok door ruwe bergägtige en ongebaande plaatzen. Omtrent de berg Hekla, en veel mijlen in 't rond was alles met swarte as en biksteen vervult. d'Yslanders vermaanden my dat ik niet nader zou komen. Maar ik, die alles begeerde te zien, ging in 't geselschap van de Deen nader by, als op de berg ik klimmen: en hoe wel in 't begin de vrees ons ingenomen had, zo wilde ik egter van mijn voornemen niet afstaan, zonder op 't gevaar te merken, dat uit d'as en puimsteenen sproot. Ik van de Deen scheidende, trad nog nader aan de berg, daar sulk een stilte was, dat ik vuur nog rook zag. Maar ik hoorde terstont in de buik der aarde een grote barsting, daar donker blauwe vlammen op volgden, die my door de lelijke en swavelagtige stank by na doden. Ik kon kwalijk by mijn geselschap, dat ik verlaten had, weêrkomen. Ik kreeg hier uit een sware siekte, en een duizeling in mijn hooft; in voegen dat ik nog altijd aan die vuur-vlammen gedenk. d'Yslanders waren genoodsaakt my naar hun Woning te brengen, daar ik twe gehele Maanden siek te bed lag. De Deen keerde ondertusschen weêr naar d'Overste, en kwam by de Hamburgers, aan de welken hy van alles klaar bescheid gaf, en mijn staat en gelegentheid aan hen vertoonde. Ik moest ondertusschen heel armelijk by deze vreemde Menschen blijven. Zy hadden Twebak, die ik met Melk week maakte: ik verdreef dus de honger. Toen ik weêr gezond geworden, en weêr by d'Overste gekomen was, bevont ik dat de Hamburgers, om | |
| |
de bekwame tijd niet te verliezen, en niet vertrouwende dat ik weêr komen zou, te zeil gegaan waren, op de vier-en-twintigste dag van Augustus, om door 't ys niet verhindert te worden. De Hamburgers hadden my aan d'Overste bevolen, en tot mijn nootdruft Twebak, Wijn en Bier gelaten. d'Overste heeft een bekwame Woning naar de gelegentheit van 't Land: Zijn Woning is niet verre van de Haven Hafnefort, in een plaats, Bedstede genoemt. d'Yslanders bragten my voor d'Overste, die my eerlijk en vriendelijk ontfing. Hoe wel wy van alle noodsakelijke dingen versien waren, zo had ik egter verdriet in sulk een leven, en verlangde dieshalven met grote begeerte naar een schip uit Duitsland.
In de selve tijd was 'er Oorlog tussen Erik, Koning van Sweden, en Frederik, de twede van die naam, Koning van Deenmarken. Deze Oorlog duurde tien jaren. De Deenen hadden de Lubekers tot hun Bontgenoten, die de lasten van d'Oorlog hielpen dragen. Dit was oorsaak dat veel Zee-steden niet naar Ysland konden varen, en ik daar moest blijven. Ik wagte in 't volgende jaar tot aan d'uitgang van Junius, en had geen hoop meer om naar Duitsland te keren, vermits het schip, dat jarelijks uit Deenmarken op Ysland voer, niet gekomen was. Na dat ik omtrent vier Maanden lang gebrek van Brood en Wijn had gehad; besloot ik my onder de Portugezen, die witte Valken uit Ysland voerden, te begeven, en wilde liever met hen naar Portugaal varen, dan nog een jaar lang een schip uit Deenmarken of | |
| |
Duitsland verwagten. Toen zy hun Tol betaalden, handelde d'Overste met hen van mijn Kost-penningen, betaalde die voor my, en liet my met een eerlijk geschenk van hem gaan. Niet verre van des Lands-voogts Huis was een Dienaar van 't Goddelijk Woord, Jonas genoemt, met de welk ik grote gemeenschap hield zo lang als ik in Ysland was, en by de welk ik mijn Boeken gelaten heb. Deze maakte, toen ik wegvaren zou, drie Knopen in mijn Neusdoek, en goede wind aan my belovende, zeide: Als gy in Zee zijt, en tegen de wind hebt, zo maak de Knopen los, en gedenk aan my. Toen wy tot aan de twintigste van September gezeilt hadden, en Spanjen zagen, kregen wy daar sulk een stilte, dat men in drie dagen geen wind gevoelde. Toen begon ik aan 't geen, dat mijn Vriend tot my gezegt had, te denken; en ik deê een Knoop los. Een uur daar na begon de wind zoetelijk te blazen. Ik maakte daar na ook de twede en derde Knoop los; en de wind begon toen zo fel te waaijen, dat wy na verloop van twe dagen in de Rivier de Tagus kwamen, die voorby Lissebon vloeid.
EYNDE.
|
|