Het vermaak der tover-hekzen van Lap- en Fin-land, met haar tover-trommelen, wind-verkopen, enz.
(1716)–Johannes Scheffer– AuteursrechtvrijHier is by-gevoegt de beschryving van Ys- en Groen-land door Do. Dithmarus Blefkenius
[pagina 1]
| |
Korte en Klare Beschrijving van Ysland en Groenland.Daar in naaktelijk de Ontdekking van Ysland en Groenland, de Godsdienst, 't leven en de zeden der Inwoonders, de Vreemdigheden, en de Wetten en Regten van 't Land vertoont worden. | |
[pagina 3]
| |
Gunstige Lezer, dewijl het nu meer dan veertig Jaren geleden is dat ik uit Ysland ben gekomen, zo zoud gy verwondert zijn waarom ik dus spade deze beschrijving in 't ligt laat komen, indien ik d'oorsaak van zo lang swijgen niet kortelijk verhaal. Ik ben met enige Valkeniers uit Ysland naar Lissebon gezeilt, en verstaande dat daar op de Rede drie Schepen gereed lagen, om naar Indiën te varen, wiert met lust, om die Landen te besien, ontsteken. Ik vond te Lissebon twe Nederlandze jonge Mannen, die, gelijk ik, begerigt waren om Indiën te besigtigen. Wy trokken dieshalven alle drie te land naar Calis Malis: maar toen wy daar kwamen, bevonden wy dat de Schepen alreê naar de | |
[pagina 4]
| |
Straat, of naar de Middelandze Zee gevaren waren. Wy trokken dieshalven naar Golette in Barbarijen, daar ik een Man vond, die te Deventer geboren was, en redelijk Latijn sprak. Hy woonde in Numidien, in 't Koningrijk van Maroco, in een Stad die Tingit genoemt wort, daar hy zijn liefste Huis-vrouw en zijn voornaamste huis-houding hield; want hy had drie Vrouwen, volgens Mahomets wet. Deze Man had het Turkze geloof aangenomen, en zig laten Besnijden. Na dat mijn twe Makkers weér naar Spanjen waren getrokken, ben ik met deze Man voor een Dienaar, ja voor een Slaaf gereyst, en heb een groot pak Linne-laken, daar hy meê handelde, gedragen.Wy trokken eerst naar Byzerta en Thunis, en daar na door het Koningrijk van Maroco naar de Stad Tingit. Procopius schrijft van deze Stad dat zy in de tijd van Josua, van de lieden, die voor hem de vlugt namen, gebouwt is. Hy zegt nog, dat deze geschiedenis in twe Marmere Pijlers gehouwen was, met deze woorden: Wy | |
[pagina 5]
| |
Zyn Muarusiers, en voor de rover Josua gevlugt. Hoe wel Antimachiavellus verhaalt dat deze dingen onwaaragtig zijn, zo heb ik toen nog enige tekenen van vervalle Pijlers gesien, by een schone Fontein, die met Marmer-steenen gemetselt en besloten was, daar letteren, die my onbekent zijn, aangehouden waren. Maar vermits ik tot aan die tijd Procopius niet gelezen had, zo heb ik niet meer daar na gevraagt. Ik wil dieshalven, dewijl ik tot aan die tijd Procopius niet gelezen had, deze Schrijver daar in geloven, die ook schrijft dat Carthago in die selve tijd, en van 't selve Volk gebouwt is. Ik heb in deze mijn Reis vijf gehele Jaren versleten, en in al deze tijd de dingen van Ysland wel bewaart gehouden. Ik kwam daar na weêr tot mijn eerste oeffening, en ben zedert ten dienst aan 't Hof van Graaf Otto van Schouwenburg beroepen, met de welk ik veel Reisde; in voegen dat ik geen tijd had om 't geen, 't welk ik | |
[pagina 6]
| |
in 't ruig in Ysland begrepen, in geschikte ordening te brengen. Ik wiert dan, in't Jaar vijftien hondert twe-en-tagtig, van de Keur-vorst van Keulen, Turkzes genoemt, in de Stad Bon beroepen, en trok van daar naar Keulen, om deze Beschrijving te laten Drukken. Maar ik wiert in mijn Reis van vier Moordenaars overvallen, die my uittrokken, en met drie-en-twintig wonden naakt lieten leggen. Ik dan, nauwelijks levendig uit hun handen geraakt, verloor al 't geen, 't welk ik van Ysland gemaakt had, en ook de hoop om daar weêr aan te geraken. Na dat Marten Schenk, in 't Jaar vijtien hondert agt-en-tagtig, de Stad Bon ingenomen had, wiert ik weêr te Bon beroepen. Toen heeft een Ruiter, die my wel bekent was, mijn schriften van Ysland in een leeg Huis zonder Volk gevonden, en die weêr aan my gegeven, vermits hy mijn naam en | |
[pagina 7]
| |
schrift wel kende. Deze schriften zijn dan tot aan deze tijd by my gebleven, maar eyndelijk, naar de raad van veel geleerde Mannen, in 't ligt gekomen, met betuiging dat ik geen onwaarheid spreek, maar 't geen, 't welk ik self gesien en bevonden heb, verhaal. Men sal nogtans veel vinden, die alleenlijk 't geen, dat zy selven gesien hebben, en al 't ander als ongelooffelijke verwerpen. Men doet dieshalven groot onregt aan veel geleerde Mannen, die met grote vlijd en naarstigheid ware Historien geschreven hebben, en egter voor leugenaars gehouden worden, gelijk Herodotus, Thucides, Xenophon en meer anderen. Deze berispers behoren dieshalven t'aanmerken, dat in alle Landen niet een selve wijze van leven en wandel is, en ook niet eenderhande vrugten wassen, en gedierten voortkomen, gelijk wy nu van Indiën horen, daar alle dingen anders als by ons bevonden worden. En hoe wel wy dat niet gesien of gehoort hebben, zo is 't nogtans waaragtig, gelijk veel geloofwaardige Man- | |
[pagina 8]
| |
nen betuigen. Ik verhoop dan dat vrome en ervare lieden deze schriften met verstant zullen lezen, en niet veragten. Wat d'anderen aangaat, 't is billijk dat zy, eer zy oordelen, zodanig een moeite, arbeid, ja elende, die een Reizend Man verdragen moet, versoeken. Gedaan te Giessen, in 't Land van Altena, den vier-en twintigsten van Maart, in 't Jaar 1608.
D. Blefkenius. |
|