| |
| |
| |
XXIX. Hooftstuk.
Van de Minen die in Lapland gevonden werden. Ontdekking van Silver-minen; Loot-aders; Loot-minen. Silver-minen. Marcasita. Werk-huis. De luiheid der Lappen is d'oorsaak dat de Minen niet ontdekt werden. Koper-minen, enz:
d'Ouden hebben onbedagtelijk gezegt, dat 'er enige Metalen in Lapland gevonden wierden, en dat aan d'uiterste einden van Scandinaevien en 't Noorden; alleenig is 'er een die dat niet en schrijft, want Olaus Magnus loochent ten hoogsten, dat 'er tot zijner tijden toe enige Minen van Yzer, Koper, Silver of't diergelijke metalen, in de vergelegene Landen van 't Noorden zijn ontdekt; alhoewel den zeer Heiligen man Job elders zegt, dat het Goud van de zijden van 't Noorden koomt. Deze Minen aldaar dan niet gevonden werdende, noodsaakte haar al haar gereedschap met houte Spijkers en teenen aan malkanderen vast te hegten, wantze geen yzere Spijkers of iets diergelijks hebben.
Maar in 't jaar vijf-en-dertig van de vorige eeuw, onder de Regeringe van de Koninginne Christina, heeft men Silver-mine in 't Lapland van Pitha ontdekt, by de Nazafioell niet verre van den oorsprong der Riviere Skoellefftheo, | |
| |
na de hoogten toe van de Bergen Fillices, die Sweden van Noorwegen scheiden. Deze zeer abondante Silver-mine doet genoegzame blijken, dat 'er in alle de vaste Landen noodsakelijk een grote menigte metalen moeten zijn: derhalven moet men zo zeer de voor-zegginge van den vermaarden stof-scheider Paracelsus niet volkomelijk verwerpen, dat men namelijk in de Noordze Landen tusschen de zestigste en zeventigste Graad breete, sulk een Schat-kamer van metalen zou vinden, als men ooit diergelijks in 't Oosten niet ontdekt heeft; deze rekening van d'ontdekking des tijds, neemt hy uit openbaring. Dit is d'eerste Mine, welke ooit in Lapland ontdekt is geworden.
Seker Laplander met namen Loens Perzon, wonende in 't steenagtige Pitha, welke Diamanten sleep en Paarlen zogt, heeft die ontdekt. Erie Femming Fransman Baron de Lais, Raads-heer van 't Koningrijk, wiert President en opzigter gemaakt van die Compagnie om 't uitgraven dezer metalen te bevorderen; deze wiert gezonden met zijn medegesel Hans Philips, door de Gouverneurs des Rijks van die tijd tot de Mine van Naza. Hy deedze dan door Koninglijke last openen, stellende aldaar een Magazijn-huis, van allerlei noodsakelijkheden, om in de Mine te werken en het Silver daar uit te halen.
De Loot-ader is daar zeer goed en rijker als die van het Silver; om dat het zo hard niet is, maar alleenig een steen, die men ligtelijk tot zand kan brengen, welk men zonder grote moeite bewerken kan, 't geen aldaar door konst | |
| |
gezuivert werd en in zijn behoorlijke form gegoten.
Men heeft de gewoonte van dezen Berg te openen niet met yzers, om daar uit te houwen, 't zy hamers, beitels of anders, maar met holen, welke zy met Bos-poeder vullen, 't welke ontsteken zijnde door het vuur, deze berg in verscheiden stukjes doet berste en open springen.
Men heeft nog zeer weinig tijds in deze Mine gewerkt, want in den Oorlog tussen Sweden en Deenemarken, onder het gebied van Koning Karel Gustavus, omtrent het jaar zestien hondert agt-en-vijftig, was 'er seker Gouverneur van Noorwegen, von Anen genoemt, komende voor de Koning van Deenemarken, en deze heeftze bedorven, na dat hy alle de Werken hadde geruineert. Zo dat 'er tot nu toe niemant gevonden is, die de kosten heeft willen doen, om deze Mine te zuiveren en te doen bewerken; want daar horen zeer veel kosten toe, eer dat men daar enige profijten uit zoude konnen verhopen, derhalven is het voor een particulier swaar om aan te tasten.
In de derde Mine vind men Silver, zy is in 't Lap-Mark van Luhla gelegen, dertig Sweedze mijlen van de Kerk in de Parochie van Luhla; Zijnde Kiedtievry genoemt, dat is zo veel te zeggen als Steene-bergen; deze wierde in 't jaar zestien hondert en zestig, door sekeren Jonas Pieterzen, die tot Torpenjaur was, gevonden. Deze is by na in 't midden Land gelegen, alwaar het kwartier is dat de naam draagt van Torpenjaur, plaatst op een zeer hogen Berg, | |
| |
hebbende twe mijlen op den top, scheidende Sweden van Noorwegen, en is zes mijlen van Roedstad, een van de Landtjen van Noorwegen, tussen 't welken Kiedtkievarri een zeer hoge top is, zijnde onder de Lappen zeer vermaart genaamt Daorfiaell, gelegen op de weg, welke gaat van deze Silver-mine na Noorwegen toe, waar over het onmogelijk is in de Winter te reizen, en dat om de uitstekende hoogte; behalven dit zijnder nog zeer verschrikkelijke en vervaarlijke dwerrel-winden en stormen, welke beletten den Reiziger daar over te passeren.
d'Ader deze Mine heeft vry veel Silver, zijnde aan alle zijde verre uitgebreid; men vindze vol Marcasite of Vuur-steen van een witte koleur. Men heeft verscheidene openinge gemaakt om daar in te komen, maar over al vind men het Silver even goed en van de selfde alloi. Zy heeft deze moeijelijkheid, dat 'er geen Bosschagien digte by zijn. Want het hout moet 'er wel een mijle of anderhalf van daar na toegebragt werden: daarom moeten zy in plaats hout, Kannon-poeder of Bus-poeder gebruiken.
Het Werk-huis alwaar men wast, of daar men d'Aarde zuivert en wast, die eerst uit de Ader gegraven is, is wel vijf mijlen van de Mine afgelegen, welke plaats zeer vermakelijk is, alzo 'er vele Rivieren te zamen lopen, zijnde de voornaamste Quikiok gehieten, de Rivier genaamt Davrijok vloeid daar ook na toe; het Bos is zeer groot, bestaande uit een grote menigte bomen, voornamelijk stekel Besien, menigte kruiden en hoy. Op die plaatze is het | |
| |
Visschen mede zeer goed, want daar is overvloed van allerlei Vis, gelijk als grote Salm, kleine Salm, Snoek, Baars en andere diergelijke meer. Men kan der van de Kerk van Luhla in de Zomer met Schuitjes komen, behalven op enige weinige mijlen na, en aldus brengt men met zeer kleine kosten alle noodsakelijkheden tot het Werk-huis: ook kan men al het gezuivert Silver door de golf van Bothnia daar van daan voeren. Men werkt hedendaags nog aan deze Silver-mine, want die de kosten daar willen aan doen, konnen daar geen kleine profijten uithalen.
Behalven deze twe Silver-minen zijnder nog meer andere, maar niemant heeft tot nog toe ondernomen die te bearbeiden, wijlze zeer verre gelegen zijn, de Meesters daar het opsigt niet over konnen nemen, ten zy met grote moeijelijkheid; wijl dan niemant deze sware kosten wil aanvangen, zo is 't dat 'er tot nog toe geen profijten zijn uitgehaalt, derhalven moeten zy ledig blijven leggen.
Laurens Andriessen geboren Laplander, heeft 'er ene getoont tot Torpenjaur in 't gebergte van Firrovari, de selve heeft 'er nog een gewezen, alleenig een mijle gelegen van de andere Mine, genaamt Kiedtkijvarie, en is 'er twe mijlen daar van daan een andere, zijnde een weinig Oost-waarts gelegen; deze Ader is in een dunne steen besloten, maar welke zeer hard schijnt om te breken.
d'Eerste dezer drie Minen is gevonden in 't jaar zestien hondert zeventig, in de Zomer. Zijnde in een steen die zeer hard was en een | |
| |
menigte van Aderen had, gaande van een klip van twintig ellen hoogte af (dat is te zeggen twintig maal de distantie van het ene eind des arms tot het ander) gelegen op een zeer grote hoogte des Bergs van Fiorovari, op welke men niet kan klimmen dan met grote moeite en gevaar des levens.
d'Andere Minen zijn te voren al ontdekt geweest, en daar is grote hoop dat men andere sal vinden; ja sekeren Laplander heeft belooft meer anderen te zullen tonen. Zy weten wel waarze zijn, maar de vreze doet haar die verbergen om niet te zullen werken, en op dat zy van hare vryheid en zoet leven niet mogten berooft werden. Dit doet dan haar de selve verswijgen, want zy soeken geen verdrietig nog slaafagtig leven te leiden.
Lapland heeft ook Koper-minen: men heeft 'er een in Lapmark van Toina, genoemt Suappawahoa, ontrent twintig mijlen van de stad Taorna, niet verre van de Riviere Taorna. Deze is gevonden in 't jaar zestien hondert vijf-en-vijftig door sekeren Laplander, welke een steen of klomp Kopers aan sekeren Erik Erikjen vertoonde, die het eerst uitgebragt heeft. Deze Mine is zuiver en zeer rijk, daarom agt men het de moeite waardig te zijn, om de daar toe vereischt werdende noodsakelijkheden na toe te brengen.
Ik hebbe hier voren wel enig Perzoon genoemt, maar men meint voorseker, dat de Mine door sekeren Mr. Abraham Rheenstiern Assessoor van de Minen, die men gemeenlijk Noma noemt, in 't jaar zestien hondert vier- | |
| |
-en-vijftig, is ontdekt; dezen bragt eerst tot Stokholm d'eerste steen dezer Mine; welke de bewerkers bevonden hebben dat uit hondert pond Steen, een vierde zuiver en deftig Metaal is voortgekomen: Dezen heeft dan besluit genomen, van op zijn eige beurs de kosten te doen om deze Mine te bewerken. Hy heeft my dit geschreven, en een gedeelte dezer eerste steen gezonden, welke tot Stokholm is beproeft geweest.
EYNDE.
|
|