opgestroopte mouwen en had juist willen gaan wasschen, toen ze meende, dat er getooverd werd. Want plotseling was haar tobbe verdwenen.
‘Leelijkerd! Leelijkerd!’ riep Ziepie en blies zoo hard als ze kon.
Eigenlijk was Gitje een beetje bang voor haar, maar nu was hij veilig midden op 't water. En daar hij zich nog best herinnerde, dat Ziepie eens van plan was geweest, om zijn staart in de taart te bakken, toen hij de muizestaartjes had weggesnoept, riep hij jolig terug: ‘Leelijkerd! Leelijkerd!’
O, o, wat werd die arme Ziepie toen nijdig. Ze begon Gitje met handjes water te gooien, maar Gitje vond het wel leuk en plonsde met den stok in het water terug. En intusschen kwamen steeds meer poesen naar 't geval kijken.
O, o, wat was die Ziepie nijdig...
‘Toe Gitje,’ riep er één, ‘geef die tobbe terug, want Ziep moet voor Witje's moeder wasschen.’
‘Leen jij haar dan jouw tobbe,’ mauwde Gitje terug.
‘Wacht maar, als ik je nu in handen krijg, dan sla ik je dood,’ mauwde Ziepie kwaad en weer gooide ze hem met water.
Gitje, die haar weer met water terug wilde spatten, sloeg heel hard met den stok op 't water.
Hij plonsde Ziepie dan ook wel nat, maar er gebeurde nog iets. Door den harden slag