Nu moet ik er even bij zeggen, dat het terrein, waar Speksnoetje en z'n vader zochten, zo'n beetje buiten het dorp lag. Gevaar, dat ze veel mensen zouden ontmoeten, was er dus niet. Poesen en honden waren er natuurlijk ook minder dan in een stad. Maar toch, uitkijken was voor een muis altijd de boodschap. Na veel zoeken vonden vader en zoon een broodkorst, niet zo smakelijk, maar groot genoeg voor 't hele gezin.
‘Ik kan niet beweren, dat het hier een Muizen-Luilekkerland is’, piepgromde Piepjanus. Speksnoetje was het daar wel mee eens, maar zei het niet dadelijk, omdat hij toch ook niet graag naar de vochtige kelder terug zou willen. ‘Vroeg of laat vinden we wel een geschikte provisiekast’, piepte hij.
‘Laten we het hopen’, piepzuchtte vader.
Die avond konden de meeste muizen op een houtje bijten. Ze hadden nu wel een droge woning gevonden, maar Schraalhans was hier keukenmeester. Dat kwam eigenlijk, omdat het zo'n modern huis was. ‘Van beton gebouwd, noemen de mensen dat’, legde Piepjanus uit. Nergens waren oude muren met behangsel en stijfsel, nergens vermolmde planken, waar je doorheen kon knagen. ‘Er is geen doorkomen aan’, zei vader van die betonnen muren. En hij was heus niet de enige, die dat al gauw bij ondervinding wist. Na korte tijd liepen er heel wal muizen met gebroken tanden rond.
‘Wel alle muizennesten!’ piepgilde Kaaskrieltje, toen ze de muizen in optocht met bloedende neuzen en tanden zag gaan. ‘Waarom zijn jullie zo onverstandig en ongeduldig?’
‘U hebt goed piepen’, zei Speksnoetje, ‘U hebt de eerste tijd voldoende aan de kaashomp, die U vader hebt afgepingeld. U hoeft uw tanden niet te breken op de muren, zolang u nog een flinke voorraad hebt.’
‘Piep, piep!’ riepen ook de anderen.
Kaaskrieltje wipte maar gauw haar holletje in, want ze voelde er niets voor, om heel Muizensteyn tegen zich te krijgen. Maar gelijk had Speksnoetje wel. Binnen nam Kaaskrieltje een lekker stukje kaas, om de narigheid te vergeten.