| |
| |
| |
Van Jaap tot Jaap
Ergens in het begin van mijn schaatsloopbaan stond de naam van Jaap Eden genoteerd. En zes jaar later dook de naam van die legendarische schaatsmatador weer op. In 1965 won ik op de Europese kampioenschappen in Gotenburg de vijfhonderd meter en er werd geschreven: ‘hij is de eerste Nederlander die dat presteert na Jaap Eden in 1896 in Leningrad’. In januari '71 bij de vijflandenwedstrijd in Oslo was ik van de allround-rijders de snelste op de sprint én op de tien kilometer, maar óók op de vijftienhonderd en de vijfduizend meter: ‘sinds de tijd van Jaap Eden’, zo meldde men, ‘is dat niet meer gebeurd’.
Twee maal Jaap Eden, maar ook tweemaal Ard Schenk. Met een wereld van verschil daartussen. Een carrière met de meest merkwaardige ups en downs, met wanhoop en blijdschap gevuld. Van een door sommigen afgeschreven sportman naar een favoriet voor een tweede achtereenvolgende wereldtitel. Is het een wonder, dat het me soms zélf verbaast, dat ik er moeite mee heb naar verklaringen te zoeken voor falen of slagen? Maar ook: wat is er met de schaatssport ontzettend veel gebeurd, juist in die periode tussen mijn eerste Europese titel en die tweedaagse in Oslo waarop ik het wereldrecord puntentotaal in één wedstrijd vestigde met 171.316. Hoe betrekkelijk is allemaal gebleken wat toen, in '66, werd gesteld over de mogelijkheden van een rijder, die hetzij een ‘typische sprinter’, hetzij een ‘echte lange afstander’ was. En hoe lang, vraag je je dan af, heeft men in de schaatssport dan niet vastgeroest gezeten aan verkeerde principes als je zómaar kunt stellen dat de oude tijden weer zijn teruggekeerd, nu iemand nét als vroeger in één grote wedstrijd alle afstanden won. Ach, dat is natuurlijk niet helemaal waar. Sinds Jaap Eden is het in ieder geval allemaal veel harder gegaan en de bijdrage daartoe is geleverd door de mensen, die op de verhoging van de snelheid hebben zitten dokteren, met gebruikmaking van alle kennis op het gebied van de trainingsmethoden die hen ten dienste stond. Dan
| |
| |
weer fokte men een sprinter op tot een man, die ook op de langere afstand de adem niet helemaal werd afgesneden en dan weer vormde men een stayer gedeeltelijk om tot iemand die op de kortere afstanden wat beter kon ‘exploderen’. Maar toch blijft het merkwaardig dat het ‘produkt’ van nú toch weer die man is, die zich op de vier klassieke afstanden met de sterksten kan meten en die welk specialisme dan ook kan weerstaan. En je vraagt je af: wat nu? Hoe moet je de prestatie van zulke all-rounders (want er komen er gegarandeerd méér, die ook alle afstanden kunnen winnen) nu nog te lijf als je meeste kracht hetzij op de korte, hetzij op de lange afstanden ligt? Ben je niet voor altijd kansloos geworden voor een Europese- of een wereldtitel volgens het oude model (dat van de vier afstanden) als je het eenvoudig niet ‘in je’ hebt om te leren sprinten of te leren stayeren? Ik geloof het niet. Want uitgezonderd de ware sprintspecialisten, die ook nog harder zullen gaan in de toekomst, is er volgens mij alle kans, dat naar het voorbeeld van Schenk (die toevallig de eerste was na lange tijd), Fornaess, Verkerk, Bols nieuwe schaatsenrijders zullen komen, die er geen moeite meer mee hebben om zowel op de vijfhonderd meter als op de tien kilometer dat te doen, wat nodig is om tenminste na die afstanden op het erepodium te klimmen. Ja, ook dat is gebeurd in de vijf jaar, dat ik topschaatsen beoefende. In de vijf jaar, dat ik onder de meest verschillende omstandigheden in kampioenschappen startte. En beladen met de meest uiteenlopende prognoses. In 1966 was ik, na mijn Europese titel, ook favoriet voor het wereldkampioenschap (Gotenburg). Zij het, dat Kees en ik op gelijke hoogte stonden genoteerd: de val van Kees op de tien kilometer, al eerder ter sprake gekomen, had velen de overtuiging gegeven, dat Kees eigenlijk al Europees kampioen had moeten worden. ‘Leed’ ik onder die beweringen?
Achteraf is dat moeilijk na te speuren. En het bewijs leveren, dat ik terecht in Deventer de Europese titel had gewonnen, werd na ‘Gotenburg’ helemaal onmogelijk. Toen immers klopte mijn vriend mij wél en dat gebeurde op een overtuigende manier: 182.670 tegen 183.508, waarbij ik alleen op de sprint (41.6) aanzienlijk sneller was geweest (43.0). Op de vijftienhonderd meter verloor ik in wezen dat toernooi. Bijna alle commentaren luidden: geen wonder, het weer veranderde op slag, de ijsmakers reageerden niet (Ullevi heeft een kunstijsbaan), het ijs was zacht en de zware Schenk kon op dat ‘fondant’ niet vooruit. Ook ik aanvaardde dat excuus en zoveel jaren later geldt het ook nog wel. Maar slechts ge- | |
| |
deeltelijk. Want de ervaring heeft me nu geleerd, dat je een race, waarin iemand anders wél een goede prestatie levert (Kees reed 2.12.9 en ik 2.15.4) nooit helemaal moet afschuiven op slecht ijs. Mijn aanpassingsvermogen aan dat ijs van een ander soort dan de vorige dag was, hoe kan het anders, in het begin van je carrière, uiteraard ook nog onvoldoende. En mijn mentaliteit nog niet sterk genoeg om op de tien kilometer nog terug te kunnen komen. Hoewel in die tijd nog niemand kon weten hoezeer ik op de langste afstand worstelde met die monotonie, met dat aansluipende gevoel van machteloosheid in de strijd die ik eigenlijk alleen tegen het rondebord moest leveren. Ik kon in Gotenburg nog 9.2 seconde op Kees verspelen, hij had bovendien vóór mij gereden, een tijd neergezet. Nu, maar dan ook sinds héél kort, schuilen voor mij in zo'n situatie mogelijkheden. Toen in de verste verte nog niet. Kees vermorzelde in een persoonlijk duel niet alleen Fred Anton Maier (hij liep hem een ronde in en duizenden Noren op de tribunes schreeuwden hun ‘heya, heya’ naar Kees en niet naar Fred Anton) maar hij pakte indirect ook mij meedogenloos: 16.21.6 tegen mijn 16.47.5, hoewel dat
eigenlijk, als je de cijfers weer terugziet, niet eens zo slecht moet zijn geweest, want behalve Kees en ik kwamen alleen Jonny Nilsson, Per Willy Guttormsen en Rudi Liebrechts beneden de zeventien minuten.
Ik stond daar in Gotenburg met zilver naast Kees op het erepodium en ik beleefde naast wat teleurstelling toch ook een zekere ontroering: na Deventer nu ook hier twee Nederlanders als aanvoerders van het klassement, we hadden gewoon gewisseld, maar het resultaat was en bleef ‘uniek’. Zodat er, voor een volgend seizoen, nog maar eens afgewacht moest worden hoe die twee Nederlanders nu de rollen zouden verdelen. Zo, althans, stel ik mij voor, dat de ‘buitenwereld’ het in ieder geval zag.
Maar Anton Huiskes was er dat volgende seizoen niet meer. En dat veranderde veel. Kees Verkerk versloeg me tijdens het Nederlandse kampioenschap - en ook dat kostte me een stukje mentaliteit. Er was bovendien samenhang tussen die twee dingen. Hoewel mijn conditie behoorlijk was - ook nog een prestatie, eigenlijk, na die eerste dolle zomer met zoveel uitbundige huldigingen - zag ik de ‘nationale’ uiterst somber in: gevolg van een communicatiestoornis met De Graaff, die toen al was begonnen. Ik besloot tot een noodgreep, of eigenlijk: we, Wim en ik, deden dat. Aan de vooravond reden we naar Anton in Maarn. Waarom? Om raad? Om een ‘tactisch plan’ te
| |
| |
vragen? Ach, dat kón eigenlijk allemaal niet meer. Ik wilde er mijn moreel mee opvijzelen, Wim wilde aan de hand van Antons raadgevingen een betere basis voor zijn optreden vinden. Maar die tweeledige opzet slaagde niet, kon ook niet slagen: een moeizaam gesprek, dat geen ander gevolg had, dan dat juist Kees, die het géén geslaagde manoeuvre vond, er sterk door werd geprikkeld. En mij al op de vijf kilometer aanpakte, hoewel dat toen toch zeker nog niet de afstand was waarop Kees Verkerk een gat tussen hem en Ard Schenk kon slaan. Een gat van veertien seconden...
Het Europees kampioenschap in Lahti volgde. De titelstrijd zónder de tien kilometer, omdat behalve de rijders tenslotte ook de officials vonden, dat dát te bar zou zijn: 25 ronden bij dertig graden vorst. Géén tien kilometer - kans voor Schenk? Nee, ook toen niet. Want op de vijfhonderd meter ging ik onderuit. Ik betoogde het al: een kwestie van optimale concentratie. Alles van je af kunnen zetten, zéker op die sprint. Wat voor mij in die dagen onmogelijk was. De verhouding met De Graaff was eerder verslechterd dan verbeterd. De omstandigheden waren bar en boos. Kees kon zich er aan optrekken, aan zulke ‘toestanden’ - hij gebruikte ze om er voor zichzelf wraak op te nemen. Ik kon dat niet, en geloof eigenlijk dat ik dat nu ook nog niet kan. Niet op de manier van Kees, althans. Kleine wrokkigheidjes omzetten in winstseconden... je moet er een systeem van kunnen maken. Natuurlijk, negatieve prikkels werken ook op mij - op welke sportman eigenlijk niet? Maar ze moesten - toen zeker - worden toegediend, ik zocht ze niet op. Zoiets gebeurde bij de drie kilometer die in plaats van de tienduizend meter werd gereden. Kees voelde aan hoe hij me moest opzwepen: de herinnering wakker maken aan wat we een jaar eerder sámen hadden beleefd. Hij zei: ‘je moet toch één keer naast me op het erepodium komen te staan’. En ik reed naar een tweede plaats op die drie kilometer. Eindresultaat daar in Lahti: een vijftiende plaats, vlak voor Fred Anton Maier, die ook op de sprint was gevallen. Oslo wachtte toen. Een toernooi om de wereldtitel waarvoor het ‘favoriet zijn’ niet meer door Kees en mij werd gedeeld. Verkerk was nu de man, die geklopt moest worden om wereldkampioen te worden, ik kon ‘eigenlijk’ meer voor een verrassing zorgen dan dat het een tweestrijd zou worden. Zo voelde ik dat aan, zo werd dat ook buiten het met allerlei moeilijkheden strijdende wereldje van
de kernploeg gezegd en geschreven. En toen juist... Ja, Oslo '67 zag er anderhalve dag lang voor mij tóch uit als een goed
| |
| |
kampioenschap. Ik had mezelf ‘bijeengeraapt’, om maar vertaling van een Engelse term te gebruiken, ik kon inspiratie putten uit de mislukking van Lahti, was in ieder geval gewaarschuwd voor een te oppervlakkige benadering van de vijfhonderd meter en startte daarop in ieder geval zéér geconcentreerd. Met de beste voornemens ook voor het héle toernooi. Toen kwam de pech. Ik ging hard genoeg om in de buitenbocht ‘om mijn tegenstander heen te lopen’: Fred Anton Maier, die de sprint altijd als een kwelling heeft ondergaan. Die bovendien zó met zichzelf en zijn verplichting tegenover de Noren om iets goeds te doen bezig was, dat hij mij, toen ik naast hem op de kruising verscheen, geen voorrang verleende. Toen gold die regel nog: een uit de buitenbocht komende rijder heeft te allen tijde voorrang. Ik moest een paar slagen laten lopen, kwam toch nog uit op 41.7 maar de morele klap was er alweer: ging het een keer goed, kreeg je dát weer... En er was nog iets. Kees, altijd - of vrijwel altijd - een seconde achter me op de sprint, reed 42.1. In 1967 was dat om van te schrikken: kan hij nu ook al sprinten? Een protest tegen Maier had tot gevolg dat ik over mocht rijden. Het werd 41.5. Maar vraag niet, wat dat gekost heeft. Toch was ik toen nog niet ‘kapot’ van de tegenslag. Ik reed een redelijke vijf kilometer, maar Kees had er tien seconden minder voor nodig. En stond daardoor na de eerste dag al aan de kop in het algemeen klassement. Op Lahti na een vrij uitzonderlijke situatie. Alleen een vreselijk goede vijftienhonderd meter zou mij nog kunnen redden. Hij wás goed: ik reed als enige onder de 2.10. Met 2.09.1. Maar Kees werd tweede met 2.10 en dat gaf de doorslag. Ik wist immers van zijn kracht op de tien kilometer. En ik reed die tien kilometer zélf immers alleen maar om te verdedigen? Aanvallen op de langste afstand - ook toen al had ik er teveel moeite mee. De
afronding van een toernooi met iets waaraan ik een hekel had, meer was die tien kilometer al niet meer. Dat besef begon zo langzamerhand steeds vaster in me te wortelen. Met als resultaat dat ik tenslotte mijn tweede plaats verdedigde, dáárvoor nog wel de moed kon opbrengen, tweede werd in het eindklassement en op weg naar het erepodium terugkeek op een toernooi, waarin het nu eens had moeten gebeuren. Maar waarin het toch weer was mis gegaan. En op dat podium keek ik nors, teleurgesteld. Wat felle kritiek teweeggebracht - al waren er ook mensen die zeiden: ‘mág hij? Hij heeft toch verloren?’ Volgend jaar: 1968. Het jaar van Fred Anton Maier. Het jaar ook van een steeds sterker afglijdende kernploeg, die vooral moreel
| |
| |
Eindelijk de tien kilometer écht bedwongen. Ik moe, Leen blij in Heerenveen.
| |
| |
Onmisbare goochelaar met de schema's: Jacques de Koning en ik overleggen, Leen houdt de concurrentie in de gaten.
| |
| |
Nauw betrokken bij de prestaties van ploeggenoten: Ronnie Nooitgedagt; Cor Nederveen, Kees en ik schreeuwen voor Peter Nottet.
| |
| |
Dit lijkt alleen maar hautain. Maar Leen en ik zijn wel degelijk sámen blij.
| |
| |
op alle mogelijke manieren overeind moest worden gehouden. Het jaar waarin ook Kees zich niet meer kon laten inspireren door dingen waarmee hij het niet eens was. En ik helemaal niet meer. Eén keer haalden we nog fiks uit, Kees meer nog, overigens, dan ik. Fred Anton was toen door niemand te kloppen. Zéker niet door een Nederlands drietal, waarvan er twee in het doodlopende straatje van schouderophalen over allerlei in hun ogen merkwaardige en verkeerde beslissingen van coach en begeleiders waren geraakt en een derde - Jan Bols - zich nog helemaal moest inleven in de kernploeg, heen en weer geslingerd als hij werd tussen het verwerken van allerlei nieuwe ervaringen en het aanhoren van kritiek, begeleid door herinneringen aan ándere dagen... Op de Olympische Spelen hielden we de vlag overigens nog redelijk hoog. Maar in dat sfeerloze Grenoble - helemaal geen wintersportoord in die dagen - waren er dan ook wel een paar dingen die buiten ‘alles’ om toch nog konden inspireren. Voor Kees was dat de kans om na het zilver van Innsbruck nu goud binnen te halen. De laatste kans wellicht, want wie wist, waar je in '72 ergens zou staan op de schaatsladder, áls je er nog stond? Voor mij gold die overweging eigenlijk ook, zij het in iets andere vorm. Innsbruck was voor mij een allereerste test geweest op het internationale vlak. In 1964 was ik na een tweede plaats achter Liebrechts op de voorgaande nationale titelstrijd eerst reserve geweest voor het Europese kampioenschap en in Innsbruck startte ik alleen op de vijftienhonderd meter: dertiende. Voor mij dus in Grenoble de kans om nu, vier jaar later, als lang en breed behorende tot de internationale top, die positie toch ook een keer met een Olympische medaille waar te maken. Ik herinner me die situatie nog heel scherp. Mentaal zwak, conditioneel zeker ook niet al te sterk - weinig inspiratie, veel slap werk tijdens trainingskampen - zat ik in het
Olympisch dorp, omgeven niet alleen door reeksen officials, maar ook door vele tientallen sportlieden, die ofwel hun strijd al gestreden hadden, ofwel er heel andere begrippen over concentratie op nahielden. Wel gezellig, soms, maar niet erg bevorderlijk voor je instelling. Een paar mensen zeiden me toen: ‘maar Ard, je kunt, ondanks het feit, dat je niet “draait” toch wel één keer álles geven, gedurende vijftienhonderd meter?’ Dat, plus de toch zeldzame kans op een Olympische medaille, ontlaadde zich dan toch in een vijftienhonderd meter, die zilver opleverde. Kees, op bijna dezelfde manier geïnspireerd, pakte goud. En Peter Nottet reed naar brons op de vijf kilometer.
| |
| |
In Gotenburg, bij het wereldkampioenschap, kwam de uitbarsting. De televisieuitzending, waarin we zeiden Huiskes als coach terug te willen hebben. Op zaterdagavond, toen na twee afstanden was gebleken, dat de strijdlust nu definitief had plaats moeten maken voor het slechte moreel. De dag erna, toen Maier weer had gezegevierd en op het banket de rel losbarstte, die Kees een reis naar Japan kostte. Zijn ticket werd ingetrokken op grond van de uitlatingen, die hij de vorige avond voor de camera had gedaan. Ik haalde in dat kampioenschap achter Maier en Thomassen nog een derde plaats, Kees werd vierde na een tien kilometer waarin hij volkomen faalde, er ook niet echt voor reed. Jan Bols brak wél door, met een vijfde plaats en vooral ook een knappe tien kilometer. Nee, 1968 was een compleet dieptepunt, en niet alléén voor mij - al is het wat mijn prestaties betreft wel zo ongeveer het jaar geweest, waarin men mij begon af te schrijven, alleen maar in staat achtte tot hier en daar nog een uitschieter. En 1969 bracht geen verandering in die benadering van mijn activiteiten. Al was De Graaff toen opgevolgd door Pfrommer.
Inzell en Deventer stonden toen op het programma. De intrede van Pfrommer was voorspoedig verlopen. Er waren weer talloze mogelijkheden. Ze werden gedeeltelijk benut. Wie herinnert zich niet dat hoogst merkwaardige kampioenschap in Beieren? Kees kon de titel vrijwel niet ontgaan, maar Fornaess werd kampioen omdat toen wérkelijk het ijs zo bitter slecht was behandeld, dat er niet op te rijden viel. Maar hoe het had moeten zijn werd door Kees op die gedenkwaardige zondag bewezen met dat schitterende record op de tien kilometer: 15.03.6. Dát overschaduwde alles in dat toernooi, zoals het falen van Verkerk op dezelfde afstand enkele weken later in Deventer ook alles overschaduwde. En daar tussendoor schaatste de nieuwkomer Dag Fornaess naar twee titels. Daar tussendoor óók scharrelde ik. Niet goed, niet slecht. Onopvallend. Met nog altijd die basis van de eerste dag, zoals zo vaak: een goede sprint, een zeer redelijke vijf kilometer, genoeg om zaterdagsavonds aan kop, of tenminste bij de eerste drie te staan. Met in het vooruitzicht een zondag waarop het allemaal wel weer niet zal gaan, zelfs met een sterke vijftienhonderd meter niet. Niemand rekent meer op Ard Schenk, want Fornaess en Claeson zijn gekomen en Verkerk is er nog. De omstandigheden in het dagelijks leven zijn veranderd. Ik ben in Amsterdam neergestreken om er te kunnen studeren. En sommige
| |
| |
mensen halen daarover de schouders op: Schenk in Amsterdam, in de grote stad - óók niet de geijkte omgeving om zorgvuldig aan je training te denken... Leven op een huurkamer, ongeregeld eten, plezier maken soms. Dat ik in dat Deventer wereldkampioenschap in nog redelijk kansrijke positie op de vijftienhonderd meter val, wordt niet als schokkend ervaren. Weinigen maken de gevolgtrekking, dat ik daar wel eens een titel kon hebben verspeeld. Ik weet het niet - maar ik geloof ook nu nog, dat ik er in ieder geval in alle opzichten beter voor stond dan velen dachten. Zeker in mentaal opzicht.
Want toen begon eigenlijk al, wat zich een seizoen later zou manifesteren als de beslissende verandering in de schaatsenrijder Schenk. Amsterdam, de studie, leerde me op eigen benen staan, mijn eigen weg zoeken. Dat leven deed me ook de betrekkelijkheid van zoveel zaken inzien. Ik ging anders tegenover mijn sport staan en ik leerde mezelf uitleggen waarom en hoe ik op beslissende momenten in de voorbije jaren op het ijs had gefaald. Vóór alles - en dat heeft sterk met die ‘betrekkelijkheid’ te maken - kreeg ik een veranderde houding ten opzichte van winst of verlies. Ik liet hoe langer hoe meer, ongemerkt eerst nog, het plezier dat ik aan schaatsenrijden (maar dan altijd nog wel op behoorlijk niveau) beleefde prevaleren boven de uitputtende zorgen om prestaties. Training werd een welkome afwisseling ten opzichte van de studie. Die daar op zijn beurt weer van kon profiteren. Bewuster trainen was een volgende stap - de aard van de fysio-therapeutische studie bracht me op dat punt voordelen.
Een eerste symptoom was de veranderde ‘manier’ van rijden van de tien kilometer. Niet in technisch opzicht. Maar bij de Nieuwjaarswedstrijden van '70 op Bislet vond ik uit, dat de eentonigheid en de daarmee tegelijk aansluipende vermoeidheid verbroken konden worden door een paar eenvoudige foefjes op het punt van de concentratie. Ergens op gaan letten, een punt gaan fixeren - en dan zorgen dat het steeds ‘meevalt dat je daar al weer bent’. Een wat speelse, primitieve manier, maar in die omstandigheden wel doelmatig. Het Nederlands kampioenschap bracht een eerste succes. Nog wel wat overschaduwd door het feit dat Kees Verkerk wegens ziekte afwezig was, maar tóch. Behalve een morele opkikker putte ik uit die titel toch nog wel een paar andere waardevolle dingen. De wetenschap bijvoorbeeld, dat ik het bij het rechte eind had gehad, toen ik dacht aan te voelen, dat zoveel jaren achtereen harde training een soort ‘vaste’ conditie hadden teweeggebracht. Iets, dat er gewoon al is, dat je even op peil moet
| |
| |
brengen, maar dat je dan daarna in staat stelt om variaties op het schema toe te passen. Wat meer specifieke dingen te doen, bijvoorbeeld, om beter voorbereid te zijn op de langste afstand. Jarenlang immers had men gezegd: Schenk heeft nog lang niet alles uit zijn body gehaald wat er in zit. Wel, dat wilde ik dan nu wel eens beproeven. Op mijn manier. Het bleek de goede. Maar het allerbelangrijkst bleek dan toch altijd nog die instelling. Het idee dat er niets vreselijks zou gebeuren als ik faalde. Als ik mijn plezier maar aan die wedstrijden had beleefd.
Anton Huiskes is de eerste geweest die, heel veel eerder al, de weg naar dat alles heeft gewezen. Hij drong aan op studie, op nog iets ánders doen dan schaatsenrijden en afwachten wat de toekomst brengen zou. Dokter Lap en Leen Pfrommer trokken die lijn door. De resultaten werden ineens zichtbaar in 1970. In Innsbruck werd ik Europees kampioen. Met moeite, op de hielen gezeten door Fornaess, die wellicht een blunder maakte, door op de vijf kilometer te snel te openen voor de omstandigheden. Maar ik moest in Innsbruck toch weer mijn titel waar maken op de tien kilometer. En toen lukte het wel. Ik reed hem overtuigend, voor zover dat mogelijk was. Oslo gaf eenzelfde beeld. Wereldkampioen. Ook weer met een tien kilometer, die toch eigenlijk beslissend was. Zeker omdat toen door een onverwachte omzetting van de paren, een mijns inziens verkeerd uitgevallen loting, mijn beurt veel eerder kwam, dan ik verwachtte. Ik moest wat doen op die tien kilometer. En ik deed het. Anders gezegd: het lukte. Want nog altijd bleef er een verschil. Tien kilometer rijden in een verdedigende positie, waar maken wat noodzakelijk was, dát kon ik in dat hoogtijjaar. Dat kon ik wéér, zoals in 1966, al was ik toen nog wel wat angstiger dan in 1970. Mijn tijden gingen omlaag, dat in ieder geval. Toen ergens in de buurt van de zestien minuten, nú, met de anderen mee omlaag, al ‘daalden’ zij sneller dan ik. Maar toch: Oslo 1970 bracht al 15.33. Een jaar later haalde ik daar twintig seconden vanaf op dezelfde baan. Bewijs dat het sluitstuk van een toernooi ook in 1970 een wérkelijk sluitstuk was geweest. Om iets binnen te halen, meer niet. Zeker niet om te trachten op die afstand ook nog eens de sterkste te worden. Zoals Jaap Eden vroeger. Dat het allemaal nog beter kon, moge blijken uit het volgende en laatste hoofdstuk, dat een getrouw verslag wil wezen van dat merkwaardige schaatsjaar 1971, waarin de naam Jaap Eden weer
terugkwam...
|
|