| |
| |
| |
Het ‘circus’
Het groepje sportlieden dat jaarlijks in dezelfde plaatsen neerstrijkt om daar te trainen, of om er wedstrijden van klein of groot belang te betwisten, is meerdere malen het ‘schaatscircus’ genoemd. Wat oneerbiedig uiteraard, die betiteling, want zóveel circustoeren worden er niet uitgehaald, behalve dan door de echte sprinters, die in hun vak acrobaten zijn, en het gaat bijna altijd om het ‘echie’ in de meeste wedstrijden.
Toch is er een periode geweest, waarin ik me wat gemakkelijker dan anders kon voorstellen deel uit te maken van het ‘schaatscircus’. Dat was in de jaren, dat het ‘noord-Noorse-circuit’ nog in al zijn glorie bestond, werd ‘genomen’ door een ploegje rijders, die heel ver weg, in de buurt van de poolcirkel, een reeks wedstrijden reden op ijsbanen, die waren omzoomd door duizenden mensen, die het jaarlijkse bezoek van ‘de schaatsenrijders’ als een waar en groots volksfeest beleefden. Noord-Noorwegen... ik kan me vrijwel niets ruwers, onherbergzamers voorstellen dan die - overigens immens uitgebreide - landstreek. Hier en daar een dorpje - vele honderden kilometers oppervlakte zonder bewoning. Bossen, rotsen, sneeuw tot diep in óns voorjaar. Nederzettingen waarin alleen in de (lange) winter leven komt, omdat dan de uitgezwermde Lappen op hun honk terugkeren, onderling verbonden door wegen, die zo vaak onberijdbaar waren, dat wij ons op de meest gevarieerde manieren verplaatsten voor de serie van tien, twaalf wedstrijden die we, als afgezanten uit de bewoonde wereld, aan die mensen kwamen aanbieden. Daarmee heb ik het juiste woord gebruikt, geloof ik. ‘Aanbieden’. Wij, de sporthelden, die ze toen nog alleen maar van de radioverslagen kenden, kwamen op bezoek, om te laten zien, dat wat ze hoorden vanuit het verre Bislet-stadion ook werkelijk, voor hun eigen ogen kon gebeuren. Meestal werden we gevlogen, naar die dorpjes, met kleine vliegtuigjes, bestuurd door piloten voor wie er héél wat moest gebeuren, wilden ze niet vliegen. Aankomst, ontvangst - een gróótse
| |
| |
ontvangst, met alles en iedereen op de been - eten, en dan naar de baan. Wedstrijden rijden, een sprint, een drie kilometer (of vijf), prijsuitreiking, feest, honderden handtekeningen zetten, (kort) slapen en de volgende morgen óp naar een volgende pleisterplaats. Ja, zó beschouwd lijkt het veel op een circus.
Met een door de jaren heen vrij vaste bezetting: wat Noorse sprintspecialisten, de Noorse vedetten zoals Fred Anton Maier, Per Willy Guttormsen, Magne Thomassen, wat Zweden zoals Jonny Nilsson, sprintwonder Suzuki, en wat Nederlanders: Kees en ik in het begin, later ook Jan Bols. Begrijpelijk dan, dat we die wedstrijdjes wat ‘maakten’. Dat we wél strijd leverden, dat juist, maar dat we er voor zorgden dat de verschillen niet al te groot werden. Als er een paar de vijf kilometer rond de 7.50 hadden gereden, dan was er verder niemand, die zo nodig naar 7.40 moest als hij aan de beurt was. De mensen genoten immers alleen al van het feit dat de schaatsers er wáren en dat ze elkaar zo duidelijk bestreden, dat de vonken er af vlogen! Later is dat anders geworden. Er kwamen andere ‘artiesten’, die zulke exhibities niet helemaal begrepen, de show niet wilden maken en per se sneller wilden gaan rijden dan iemand, die ze op dat moment eens graag wilden pakken. Toch is dat niet alleen de teruggang van ‘noord-Noorwegen’ (een vast begrip in de schaatswereld) geweest. Ook de belangstelling liep terug - door de televisie. Ook bij de poolcirkel deed de buis zijn intrede. De wereld kwam er voor die mensen opeens een stuk dichterbij. Schaatsers waren geen wereldwonderen meer. Nog altijd bestaat overigens dat stukje schaatsfolklore, dat voor ons een heerlijke seizoenafsluiting betekende. Je stapte tenslotte met uitsluitend prettige gedachten aan je seizoen het Nederlandse voorjaar binnen. En je had zoveel dingen meegemaakt, zoveel gezien, dat de betrekkelijkheid van de dingen in het dagelijkse leven je een stuk duidelijker werd.
Van ‘noord-Noorwegen’ leerde je - en dat was niet alleen feestvieren. Het improviseren bijvoorbeeld, als het reisschema weer eens in de knoop kwam door allerlei oorzaken waarvan het weer (sneeuwstormen) wel één van de belangrijkste was. Het was al voorjaar, toen we eens in noord-Finland hadden gereden, in Rovaniemmi - als u dat wat zegt - als laatste pleisterplaats in een toernee die was opgezet om de Finnen op tien plaatsen in dat land wat warmer voor wedstrijdschaatsen te maken. Kees, Jan en ik moesten de andere dag in Bødø rijden, in Noorwegen, ook zowat op de poolcirkel als je niet op een
| |
| |
paar kilometers kijkt. We zouden met een vliegtuigje daarheen worden gebracht. Maar het weer was, zo zei de piloot, te slecht om de kant van Noorwegen uit te vliegen. Het was maar beter dat we de trein namen, zo werd ons duidelijk gemaakt en dat ging ook niet zo gemakkelijk, want in talenkennis blonken ze op het vliegveldje van Rovaniemmi ook niet uit. Die trein deed er anderhalve dag over, zo werd tenslotte duidelijk en dat zou dus betekenen: géén Verkerk, Bols en Schenk in Bødø. Dat kon niet! Was er, zo vroegen wij, dan geen enkele mogelijkheid om toch te vliegen. Nee. Want zelfs al zouden we met dat kleine vliegtuigje gaan, dan nog kon onze bagage niet mee. En je hébt wat bagage, aan het eind van zo'n seizoen, want het aantal siervazen, theebladen en meer van die immense sierdingen breidt zich bij zulke wedstrijden zeer voorspoedig uit. Wat nu? Na heel lang heen en weer gepraat kwam een eventuele oplossing naar voren: we konden wél met een groter vliegtuig, een tweemotorig, de handicaps van weer en overwicht trotseren. Wel, zeiden we, laten we dat dan dóen. Waar staat dat ding? Tja, dat vliegtuig moest eerst weer uit een ander Fins oord worden overgevlogen. Zodat het voor de heren schaatsers misschien allemaal wel erg prijzig werd. Hoeveel? 1500 Finse Marken... We hebben het gedáán, we vlogen naar Bødø, we kwamen op tijd en we reden, naar ik me herinner, niet eens zo slecht ook...
We zijn wel eens van Alta naar Tromsø door de Noorse marine met pijlsnelle MTB-boten gevaren, omdat het niet anders kón - en als het om schaatsenrijders ging, dan wilde die marine best bijspringen. We werden wel eens op een feestdis genood waar we per se het heerlijkste van het heerlijkste moesten proeven en dat was dan merg uit rendierbotten. We moesten met de Lappen lasso werpen, op de manier zoals zij het deden om hun rendieren te strikken. En we zaten wel eens op een hotelkamer met diezelfde Lappen, die uit hun wijde mantels meer dan twintig flesjes bier tevoorschijn haalden en duidelijk maakten, dat ze altijd zo'n voorraadje bij zich droegen als er zo iets bijzonders aan de hand was als een schaatswedstrijd. En ik ben er niet zeker van of ze niet steeds wat bijzonders aan de hand hadden, want die mantels leken wel op bier ‘gebouwd’. We moesten bovendien maar eens uitmaken wie van hen het beste zong en dat is een vreemde ervaring, want Lappen hebben ellemaal hun eigen lied. Echt waar, een melodie die ze zélf ‘ontworpen’ hebben, die bij hén hoort - het wáre ‘lijflied’. Onmogelijk te beslissen overigens wie nu het mooiste zong, want een
| |
| |
mooi lied stel ik me wel ánders voor dan deze aaneenrijgingen van klanken.
Ja, noord-Noorwegen... Waar je in één dag één auto tegenkomt. 'k Ga er ook nog eens 's zomers heen. Het land fascineert me enorm, ik heb er heerlijke herinneringen aan. Zoals ik in Noorwegen heb ontdekt, dat één sport me in ieder geval nog meer boeit dan schaatsenrijden. En dat is de ski-sport. 'k Ben er gek op. Ik riskeerde er zelfs een knetterende ruzie met Wim de Graaff voor, toen ik eens met de ski's op de schouders door Davos marcheerde, op weg naar de kabelbaan...
Reizen en trekken met een groepje schaatsenrijders, dat je dag in dag uit meemaakt. Het schept natuurlijk een band. Je krijgt ook onder de buitenlanders vrienden, zo goed als in de kernploeg waar je toch ook in wezen elkaars concurrenten bent. Toch moet ik - zeker wat mijzelf betreft - de mensen tegenspreken, die vaststellen: ‘die topschaatsers, dat is maar zo'n klein groepje, dat zijn allemaal vriendjes van mekaar’. Natuurlijk, je hebt goede contacten, en werkelijke vijandschap is zelden te bespeuren. Maar zulke tonelen als er een paar jaar geleden eens een tijdje zijn geweest en waarbij dan Noren en Nederlanders elkaar luidkeels stonden aan te moedigen, heb ik nooit zo ‘uniek’ gevonden. Je hebt waardering voor de sportieve prestatie van een ander en als hij met iets groots bezig is kun je hem dat in het voorbijgaan met een enkele kreet van harte gunnen, maar verder hoeft het toch niet te gaan. Zulk enthousiasme bewaar je voor je ploeggenoten of voor je ware vrienden onder hen. Er is trouwens in de laatste jaren veel meer verwijdering tussen de topschaatsers onderling gekomen. Mensen als Fornaess, een kille topsporter, of Claeson - met wie ik eigenlijk nog nooit een behoorlijk gesprek heb gevoerd, realiseer ik me nu - zijn veel groter individualisten dan bijvoorbeeld Fred Anton Maier in zijn tijd was. Er wordt scherper gestreden - en is dat, tegelijk met het onstellend vooruitgaan van de prestaties, niet ook een bewijs, dat de schaatstop nu ook wérkelijk topsport bedrijft? Trouwens: dokter Lap, die de lichaamsconditie van voetballers, atleten, wielrenners en schaatsenrijders uit en te na kent, die ook hun mentaliteit zo goed kan beoordelen, merkte een poosje geleden óók al terloops op ‘bij dit schaatsen wordt toch werkelijk topsport van de allereerste orde bedreven’. En daarbij is dan ‘circus’ uit den boze.
Onvermijdelijk is aan de andere kant natuurlijk wél, dat je soms vele jaren achtereen met dezelfde tegenstanders te maken krijgt. Om- | |
| |
dat het aantal landen waar wordt geschaatst niet geweldig groot is en omdat er maar een paar landen zijn, die constant hun rijders aan de top kunnen houden. Zodat je - bijvoorbeeld - vele wedstrijden tegen iemand als Fred Anton Maier hebt gereden. Je kunt elkaar dan eenvoudig niet voorbij blijven lopen. En als je dan een trainingskamp in Toensberg hebt opgeslagen is het logisch dat je een avondje bij Fred Anton thuis doorbrengt. Als je in Inzell komt, wordt je hartelijk ontvangen door Gerd Zimmermann, die daar directeur van de ijsbaan is, en als er toevallig een paar ploegen in het aan de baan grenzende ‘sporthotel’ zitten, dan is al even snel een contact gelegd. Sport verbroedert, nietwaar? Je vindt het in het begin toch ook wel leuk, dat die oude Franz Krienbühl nog zo hard schaatst, en je helpt hem bij de trainingen, zoals ook de coach zijn vrouw (!) helpt bij het coachen. Dan kom je, op doorreis in Zwitserland, vanzelfsprekend ook wel eens terecht in dat spectaculair ingerichte huis van de binnehuis-architect, uitstekend klarinet spelende, kunstverzamelende echtgenoot van de eigenaresse van een boetiek. Je herinnert je, aanzittend aan één of ander slotbanket, dat die of die Noor toch vorig jaar een ándere dame aan zijn zijde had, en je weet tenslotte, dat Svein Erik Stiansen ontzettend gevoelig is voor opmerkingen over zijn gezondheid. Waarvan Kees dan weer gebruik maakt, door een dag vóór een kampioenschap in de eetzaal, waar aan een belendende tafel de Noorse ploeg zit, tegen de dokter te zeggen: ‘dok, ga eens tegen Stian zeggen, dat hij zo wit ziet’. Dokter verbaasd, maar toch wel bereidwillig. Kees vertelt hem precies hoe hij dat in het Noors moet zeggen en even later herhaalt de dokter inderdaad die zin tegen Stiansen. Die dan
écht verbleekt, stamelt dat hij eigenlijk ook al ‘iets voelde’ en daarna pijlsnel naar de Noorse dokter holt. Zulke dingen zijn mógelijk in het schaatswereldje. Of moet ik zeggen: ze waren mogelijk. Want overal wordt de begeleiding scherper, professioneler en het nieuws dat Per Willy Guttormsen bij Kees Verkerk op bezoek is, of dat Keiichi Suzuki in Amsterdam opduikt om bij Jaap Havekotte de enig-echte ‘sprintschaatsen’ te kopen is al lang geen nieuws meer. Het zijn en blijven, op een enkele uitzondering na, allemaal erg aardige jongens, die tegenstanders van je, maar Jan Bols stelt toch wel zeer boos vast, dat Dag Fornaess in de gang van de Heerenveense kleedkamers ‘sorry’ tegen hem zei en tegelijk grijnsde...
Ik wil er maar mee zeggen: het is onvermijdelijk dat je elkaar behoorlijk leert kennen. Omdat het wereldje vergeleken bij andere
| |
| |
sporten maar klein is. Maar het is inmiddels toch ook wel weer groot genoeg geworden om niet meer te hoeven spreken van ‘lief en leed met elkaar delen’. De banden worden losser en na vier jaar Toensberg wil je ook wel eens wat anders dan een avondje koffie-met-veel-gebak ten huize van een vooraanstaande, doch zeer plaatselijke schaatsofficial. Valeri Kaplan was veel toeschietelijker dan Alexander Tsjekoeljajew nu, en Erhard Keller heeft een heel andere mentaliteit dan Gerd Zimmermann en dat is niet zo vreemd omdat in de Duitse sportwereld ‘unser Goldjunge’ een heel andere plaats inneemt dan die voor het grote publiek toch een wat vreemde sport als lange-afstandsrijden beoefenende Gerd.
Ja, ook in dat schaatswereldje veranderen de tijden. Constateer ik dat, omdat ik al ‘zo lang meedraai?’ Ik geloof het niet. De schaatssport evolueert, de strijd wordt steeds harder. Ik vind dat niet zo erg. En het is zelfs erg leuk als na de wedstrijden in Davos een Schot je aanschiet met de mededeling, dat er bij hem in de buurt 's winters voldoende ijs te vinden is om er eens een behoorlijke wedstrijd op te organiseren: ‘als het zover is, waarschuw ik je wel’. Ik hoop oprecht, dat ik het meemaak. Schaatsenrijden in de top is voor mij, zéker nu het beeld langzaam maar zeker verandert, een schitterende leerschool voor het latere leven geweest. Nu al.
|
|