| |
| |
| |
Allerlei...
Stapels brieven. Stapels uitnodigingen. Fanmail. Boze woorden. Opwekkingen, aanbiedingen. In die eerste jaren van topsport-beoefening overvalt het je - mij althans wel. Ik heb er lang over gedaan om er aan te wennen dat ik ‘van het publiek’ was, dat althans móest zijn - want ik ben het tot op de dag van vandaag nog altijd niet. Dat ‘stugge’, weet u wel... Er is een tijd geweest, dat ik me een beetje boos maakte over dat soms, naar mijn inzichten, veel te ver gaande enthousiasme, die bemoeienis met wat ik deed en doe. In die dagen leek ik nors, of verlegen, maar geen van beide was waar. Ik kan alleen maar niet beseffen dat ‘het grote publiek’ sportlieden van het slag als wij - Kees en ik - toen waren, nodig blijkt te hebben, en dat je daarbij moet incalculeren, dat zoiets bij de ‘status’ van de topsporter hoort.
Ik kan me nu niet meer zo verbazen over die reacties, al blijven ze toch wel een fenomenaal karakter voor me houden. Dat een dame een brief schrijft naar een ministerie, daarin vermeldt, dat ze gelezen heeft dat de schaatsers bij minister Klompé zullen worden ontvangen, en dat ze daar zo ontzettend graag bij zou willen zijn, omdat ze Ard Schenk nou eindelijk eens van dichtbij wil zien en hem een hand wil geven - ja, dat verbaast me nog altijd enigszins. Ik heb geleerd dat soort toestanden - een uitnodiging voor een bruiloft, om me er alleen maar een poosje te laten zien... - met een glimlach te aanschouwen, nu, en me er, als dat allemaal zo per se nodig is, met de grootste voorzichtigheid weliswaar tóch een beetje aan aan te passen. Ook dat is een soort ‘levenswijsheid’, die je opdoet, als je een tijd aan de top meedraait. Maar nee, ‘onze Ard’ ben ik toch nooit geworden - heb ik ook niet willen worden. Hoe betrekkelijk is het immers allemaal? Daarover hoeven we het niet lang te hebben, want dat is al zo uit en te na verteld: sportroem is zo betrekkelijk...
Het is niet zo moeilijk om te beseffen, dat het niet zo heel lang zal duren, voordat de naam Ard Schenk vergeten zal zijn, of hoogstens een vage herinnering zal oproepen aan een mooi schaatsverleden, dat
| |
| |
dan misschien nog enigszins lacherig zal worden bekeken ook. Zo van ‘hoe is het mogelijk, dat al die mensen zich toen zo druk hebben kunnen maken over een stelletje schaatsenrijders, die nog bóven de zeven minuten bleven op de vijf kilometer’...
Het is dan ook niet aan al die toestanden rond en ná kampioenschappen, dat ik de beste herinneringen zal bewaren uit mijn sportloopbaan. En van al die aanbiedingen, die je op het hoogtepunt van je carrière bereiken komt in de praktijk ook al nauwelijks iets terecht - althans niet zoveel, dat je er voor ‘later’ wat aan hebt. Huldigingen... ik heb er altijd voor gewaakt, dat ze niet uit de hand liepen, dat het geen feesten werden, die alleen maar op touw waren gezet om ook eens iets te hebben, om het allemaal zo spectaculair mogelijk te maken. Natuurlijk, het doet je wel wat, als je teruggaat naar de dagen van bijvoorbeeld Kees Verkerk en zijn Puttershoek anno 1966 en '67. En ik bewaar de beste herinneringen aan hoe ‘mijn’ Wieringerwaard in al zijn geledingen ook mij toen heeft gehuldigd. Maar ik vond het toch ook plezierig te ontdekken, dat er mensen waren, die er voor waakten, dat zulke huldigingen een ‘traditie’ werden - zoals ook een paar maal is gebeurd, elders.
Wat ik daaraan graag heb overgehouden: doelmatige geschenken. Cadeaus waar je tot in lengte van jaren wat aan hebt.
Nog een resultaat: je leert de mensen zo goed kennen. Je ontdekt uit hoeveel zéér verschillende lagen een bevolking als die van Nederland bestaat. Je gaat ook een verdraaid goed onderscheid maken tussen echt en onecht, tussen hartelijke mensen, die het ménen, en lieden die er op uit zijn om van ‘iets met de schaatsers te maken hebben’ een eigen show te maken. Aan dat slag heb ik een verschrikkelijke hekel en ik heb er in de loop der jaren een fijne neus voor ontwikkeld om ze te herkennen. Wat tegelijk gelegenheid verschaft om even iets te zeggen over een man, die we in de hele kernploeg hebben leren kennen en vooral waarderen als iemand die waarlijk het goede met zijn schaatsjongens voor heeft: schaatsenfabrikant Jaap Havekotte. Hij is, en daarom kan ik hem in deze vergelijking goed gebruiken, een man, die uit hoofde van zijn vak alleen al baat zou kunnen hebben van zoveel mogelijk op de voorgrond treden in gezelschap van toprijders. Het zou reclame voor hem betekenen. Hij zou op een gemakkelijke manier kunnen profiteren van het feit, dat ‘Havekotte en de schaatsers’ een onafscheidelijk begrip zou zijn. Maar hij doet het niet. En als hij in onze buurt is, dan is hij er alleen maar om te helpen. Om je
| |
| |
schaatsen nog eens goed te inspecteren, om er over te praten en om van je ervaringen te leren, zodat hij zijn produkt kan verbeteren. Hij helpt je waar hij kan en dat is soms niet zo eenvoudig - als je bijvoorbeeld op een zeer vroege zondagmorgen nog in je pyamajasje in een Duits hotelletje een paar nieuwe buizen in de schaatsen van Kees Verkerk staat te zetten, terwijl je eigenlijk alleen maar eens gezellig naar die recordwedstrijden in Inzell wilde komen kijken. Ja, als Kees dan op die buizen een nieuw wereldrecord op de vijftienhonderd meter rijdt, dan is ‘oom Jaap’ natuurlijk nét zo blij als Kees zelf. Maar hij schreeuwt niet van de daken, hij fluistert zelfs nauwelijks, dat hij nou net die schaatsen zo goed maakte dat... enzovoort.
Nu we het toch over die schaatsen hebben: een uiterst belangrijke zaak natuurlijk. Het is je ‘materiaal’, je werkt ermee. En in het wilde seizoen van '70-'71 meer nieuws dan ooit vanwege de ‘bramen’ (Atje Keulen in Leningrad, ik in Amsterdam). Er zijn er onder ‘ons’, die zéér precies op hun schaatsen zijn. Die ze bij wijze van spreken als kostbare kunstschatten behandelen - en die per se dat ene paar willen hebben als ‘wedstrijdschaatsen’ en dat andere om er op te trainen en nog een paar voor weer wat anders. Die herinneringen aan een gewonnen wedstrijd rechtstreeks verbinden aan de schaatsen waarop dat gebeurde en voor een volgende keer dan ook alleen op die schaatsen willen rijden. Wel, ik ben niet zo. Nooit geweest ook. Misschien zelfs in de loop der jaren wel iets te gemakkelijk in dat opzicht. Wat dat betreft heb ik veel geleerd van Jan Bols. Een uiterst precies man op dat punt, vooral waar het slijpen betreft. Je slijpt doorgaans je schaatsen zelf en dat is, als je het werkelijk goed wilt doen - zoals Jan! - toch niet zo'n eenvoudig karwei van ‘een slijpsteentje er over halen’. Schaatsen hebben een bepaalde ronding, althans ‘het loopvlak’. Die rondig moet zijn aangepast aan ten eerste de ‘normale’ eisen die een wedstrijdrijder er aan dient te stellen (niet teveel ‘schaats’ op het ijs) en ten tweede de bijzondere eisen, de persoonlijke ervaringen. Uiteraard zijn die dan weer afhankelijk van de omstandigheden, zoals de toestand van het ijs en het weer enzovoort. Dat laatste kan worden uitgebreid tot een hele lijst, die voor iedereen verschillend is - het ligt er maar aan hoeveel waarde je er aan hecht. In de praktijk zullen veel rijders een ander ‘maniertje’ vertonen als het gaat om de behandeling van hun schaatsen, dat ligt maar helemaal aan hun karakter. Kees Verkerk had, vooral in de dagen dat hij
op zijn hoogtepunt stond, een hele ‘cultus’ rond zijn schaatsen opgebouwd: nooit anders dan dát
| |
| |
paar voor de wedstrijden, trainen met verzwaarde schaatsen (dan ‘viel het gewicht in de wedstrijden altijd mee’), speciale veters - maar dan ook geen andere - in de schoenen, kortom: net dat soort bijzonderheidjes, dat je ook veel bij andere sportlieden ziet. Kees was op zijn schaatsen zo precies als Eddy Merckx op zijn fiets... Jan Bols trouwens ook!
Wat mij betreft was dat wel even anders. Niet, dat ik nou allerlei grove onzorgvuldigheden aan de dag legde, maar wat ‘makkelijker’ dan anderen was ik toch wél. Het kwam wel voor, dat ik bij het begin van het seizoen een paar schaatsen wegdeed, waarvan ik achteraf vermoedde, dat het juist nou het paar was, waarop ik één of ander succes had behaald - een wereldrecord had gereden, of zoiets. Maar daar zat ik dan beslist niet over in - nóg niet, trouwens... Wat het slijpen betreft: grotere zorgvuldigheid dus in de laatste jaren, niet in het minst, doordat Jan wel eens een paar van mij pakte op de hotelkamer en zei: ‘Ard, jong, daar moet je toch eens wat meer aan doen’. Niet dat zoiets tot directe successen leidde, maar ik kan me voorstellen, dat je uit perfect verzorgde schaatsen weer een beetje ‘moreel’ put. Je gaat alleen maar écht slechter als de schaatsen per se niet goed zijn.
Het slijpen van de schaatsen tussen de verschillende afstanden door: er zijn er, die daar ontzettend lang mee bezig zijn. Wat je dan ook weer als een bepaalde manier van concentreren zou kunnen zien. Daarover doen overigens ook allerlei fabeltjes de ronde: speciale schaatsen nemen voor de één of andere afstand, de schaatsen weer héél anders slijpen - het is onzin. De juiste manier voor een afstand bestaat niet, dat hangt weer allemaal van de rijder af.
Die vier afstanden... ‘Mijn tien kilometer’ loopt bij wijze van spreken als een rode draad door dit boek heen. Die wordt voldoende besproken. Over de andere afstanden is weinig te zeggen, althans niet over de manier waarop je die zou ‘moeten’ rijden. Wie iets van schaatsen weet, begrijpt, dat zoiets van keer tot keer verschillend is. De sprint is een één vloeiende beweging, behoort dat te zijn. De vijftienhonderd meter is een veel moeilijker afstand voor wat betreft je ritme en zéker de verdeling van je krachten. Dat lijkt vreemd, gezien de verhouding tot de langere afstanden: als je een goeie vijf kilometer rijdt, moet je toch zéker een 1500 meter hard kunnen rijden, denken velen. Fout. Niet voor niets is de ‘schaatsmijl’ al zo vaak de sleutelafstand genoemd, al gaat dat begrip er de laatste tijd een beetje uit, omdat met
| |
| |
de voortgang van de prestaties élke afstand zo langzamerhand de sleutelafstand is. Maar wat maakt die ‘mijl’ nou zo moeilijk? Daarover zou een lange, technische verhandeling te schrijven zijn, maar het komt in het kort hierop neer, dat je je op geen enkele manier mag ‘vergissen’. De rondetijden moeten zó scherp zijn om tot een goede tijd te komen, dat een halve seconde langzamer funest kan zijn. Met een opening van driehonderd meter en drie ronden daarachter heb je niet zo héél veel tijd om je te herstellen, en als je een zwakkere opening goed moet gaan maken, beland je aan een grens die in een volgende ronde haast niet meer goed is te maken. Wie met ‘28’ opent en toch een zéér goede tijd wil gaan neerzetten, staat voor de noodzakelijkheid een rondje van 29 te rijden en dat is zo ongeveer sprinten... Wat natuurlijk niet wil zeggen, dat de ‘drie sprints van Davos’, die tenslotte 1.58.7 tot gevolg hadden, niet voor verbetering vatbaar zouden zijn.
Op zo'n vijftienhonderd meter hangt bovendien nog zo veel van de tactiek af óók. De manier waarop je 'm zou moeten rijden kan dan wel haarscherp worden omschreven, maar als je aan zulke eisen voldoet, maak je alleen maar een goede of zeer goede tijd. En er spelen in een toernooi nog andere belangen mee. Je kunt namelijk zelf niet de scherpst-mogelijke tijd maken en toch als de grote overwinnaar wegstappen, wat overigens voor bepaalde andere afstanden natuurlijk óók geldt. Wat ik daarmee wil zeggen is: je komt vaak voor de ververplichting te staan je race op een tegenstander af te stemmen - in de eerste plaats - en pas in tweede instantie te proberen eventueel afstandswinnaar te worden. Zoiets gebeurde bijvoorbeeld in Innsbruck en in Oslo, in 1970, tegenstanders respectievelijk Dag Fornaess en Magne Thomassen. In beide gevallen de grootste concurrenten voor een titel en dus was het van belang eerst hen te verslaan en dan pas op de tijd te letten. Hoe moet dat? Het varieert per wedstrijd. Bij Fornaess wist ik, voelde ik aan, dat ik zo snel als maar mogelijk was vóór hem moest kruisen. Dat zou hem een morele tik geven en dat bleek in de praktijk ook zo. Op het moment dat het kón - dus zonder me te forceren - pakte ik hem, hij viel tenslotte naar ruime afstand terug. Met Magne was dat precies hetzelfde. Alleen bleef ik wat langer achter hem, omdat hij taai verzet bood. Maar precies op het juiste moment liep ik van hem weg en toen was ook zijn weerstand meer dan normaal gebroken. Daar gaat het in zo'n geval om. Iemand op het juiste moment aanpakken en wel zodanig dat hij juist door jouw
| |
| |
verschijning meer verliest aan seconden dan hij in een andere rit, waarvan hij de loop zelf zou kunnen bepalen, zou doen. Het is belangrijk voor het klassement en dan moet de tijd wel eens wijken. Hetzelfde is uiteraard ook op andere afstanden, uitgezonderd de sprint, het geval. Kees Verkerk heeft in zijn loopbaan heel vaak van die ‘truc’ gebruik gemaakt. Is er nu een speciale ‘techniek’ voor een bepaalde afstand? Voor de sprint natuurlijk wel - daar hebben we het al over gehad. En voor de rest? Ja en nee. Voorop staat, dat je altijd moet blijven scháátsen, in de technische betekenis van het woord. Maar daarop kunnen wel variaties worden aangebracht. Niet zozeer per afstand (de bewegingstempi variëren soms) maar wel per wedstrijd. Om een voor de leek begrijpelijk voorbeeld te geven: op de tien kilometer was ik gewend een bepaald tempo in mijn slagen aan te houden - ik dacht zelf, dat het zo ongeveer neerkwam op zo'n elf slagen in de bocht, om maar eens iets te noemen. Dat ritme is niet bepaald hoog te noemen en het bleek dan ook nadelen op te leveren als er wedstrijden waren onder ‘winderige’ omstandigheden. Als die wind in één van de twee bochten - of in allebei - capriolen maakt, dan kan hij je ‘pakken’ omdat je net een fractie van een seconde te lang op je ‘standbeen’ staat. Met iets meer slagen in de bocht (dertien of veertien) kun je die kans aanmerkelijk verkleinen. Die verandering bracht ik dan ook aan. Dat kan overigens niet zómaar, want het is begrijpelijk, dat je daarvoor een zeer goede conditie moet hebben. Zo goed als Fornaess in zijn topjaar een formidabele lichamelijke ‘inhoud’ had, toen hij zo moeiteloos het ritme van zijn slagen varieerde: lange slagen op de rechte einden, vlak voor de bocht en in die bocht ineens korter. Wel, die conditie had ik. Hadden we, moet ik eigenlijk zeggen, want het
feit, dat het meerendeel van ons schroomde om op een gegeven moment ook tijdens de tien kilometer in de bochten de rechterarm los te gooien om steviger te kunnen ‘bijtrekken’, bewees hoe sterk wij conditioneel waren. Kees zei eens: ‘wat wij nu op die tien kilometer doen, werd vroeger als onmogelijk beschouwd. Vijftig keer je arm los gooien, dat was belachelijk, dat kostte te veel kracht, daar ging je aan kapot’. Wel, het bleek van niet, integendeel. En zo is dat ook met een verhoging van het tempo. Mijn conditie stelde me er toe in staat en ik deed het - met nog een ‘psychologisch’ gevolg ook, want men kan begrijpen, dat daardoor ook weer een beetje van de monotonie van de langste afstand werd doorbroken.
Wat waren nu om even bij de specifieke omstandigheden waar- | |
| |
onder bepaalde toernooien werden verreden te blijven, mijn ‘mooiste’ of ‘spectaculairste’ races? Echt, ik zou het niet kunnen zeggen. Je herinnert je zoveel. Het meest recent natuurlijk die tien kilometer in Gotenburg. En het record op de vijftienhonderd meter in Davos. Niet zo moeilijk om daar aan terug te denken. De ritten tegen Fornaess en Thomassen heb ik al genoemd: ze waren in wezen beslissend voor mijn titels van 1970, die twee keer vijftienhonderd meter in Innsbruck en Oslo. Meer? Ach, er is machtig veel geweest, in die vijf jaren. Het record ‘voor Anton’ in 1966 in Davos op de vijftienhonderd meter. De ‘zilveren tijd’ van Grenoble in 1968 en vooral wat daarna gebeurde: de race was nog lang niet afgelopen, Kees en ik konden niet meer op de baan blijven, toen er nog zoveel anderen moesten rijden, waarvan er enkelen een beste kans hadden onze tijd te overtreffen, zéker die van mij. We gingen samen wandelen, in het ‘parc Paul Mistral’ waarin de ijspiste ligt. Net ver genoeg van de baan om een beetje ‘los’ te raken van de wurgende spanning, maar ook weer niet ver genoeg om toch de flarden geluid uit de luidsprekers aangewaaid te krijgen. Onverstaanbaar - en toch probeer je te luisteren. Een helse toestand eigenlijk. Totdat we teruggingen, in de veronderstelling, dat het nu wel voorbij zou zijn. Ivar Eriksen bleek mijn tijd te hebben geëvenaard, maar... Magne Thomassen moest nog rijden. In het televisiehokje van Bob Spaak volgde ik zijn race ademloos. En Spaak slaakte een kreet toen Thomassen het niet haalde: ik had mijn Olympisch zilver!
Nu ik toch bij de televisie ben aangeland: een enkel woord daarover. Voornamelijk omdat na het wereldkampioenschap in Gotenburg de controverse tussen de kernploeg en Theo Koomen een ‘nationale zaak’ bleek te zijn geworden. Je kunt dan wel stellen, dat zoiets eigenlijk helemaal niet zou mógen, dat een heel volk zich daarover opwindt (en vroeger zou ik mijn schouders er dan ook wel over hebben opgehaald), maar het IS nu eenmaal zo. Wij blijken een ‘televisievolk’ te zijn. Van ‘Zo is het...’ tot en met Twente-Juventus, we hebben er allemaal iets over te zeggen, we moeten er allemaal iets aan doen. En dus werd onze - ik zeg met nadruk ónze - weigering om met Koomen voor de camera's te verschijnen een zaak waarover de kranten vol stonden. Over de achtergrond heb ik in een vorig hoofdstuk - dat over de topsporter - al voldoende gezegd: het geld. Dat ten tijde van de ‘Koomen-affaire’ dat geld weer een hoofdrol ging spelen is begrijpelijk. Het geredekavel daarover en het naar onze
| |
| |
mening onterechte schrijven en praten daarover van Theo heeft dat veroorzaakt. Spijtig in de eerste plaats, dat veel mensen de zaak in de sfeer van een ruzie Schenk-Koomen hebben getrokken. Zij hebben er niets van begrepen! Dat ik niet voor de buis kwam, al was ik dan wereldkampioen geworden, was een gevolg van een besluit, dat de héle ploeg had genomen. Als Kees of Jan de titel had gehaald, was hij óók niet gekomen. En Leen evenmin. Ook anders gezegd: als er geen titel voor ons was weggelegd geweest, maar ‘slechts’ ereplaatsen voor Kees, Jan, Eddy, Peter of mij, dan was er ook niemand verschenen. Het was een afspraak die wij onderling hadden gemaakt en die wilde ik onder géén beding schenden. Trouwens, ik had er ook niet de minste behoefte aan. Verder kan ik er kort over zijn. Er zijn mensen, die menen, dat wij te allen tijde verplicht zouden zijn ons op de buis te vertonen - het publiek heeft daar, vinden zij, recht op. ‘Het hoort bij de positie van de topsporter’. Ik kan daar een eind in meegaan: het is inderdaad waar, dat je je als topsporter moet realiseren, dat je voor veel mensen iets betekent. Daarbij hoort publiciteit en je kunt je daarvoor niet als een kloosterling verbergen of afsluiten. In de profsport ligt het belang van die publiciteit overigens nog wel een graadje of wat hoger dan bij ons. Als profs in de publiciteit komen, véél in de publiciteit komen, dan doet zij dat méde omdat er een wisselwerking ontstaat tussen hen en het publiek, dat hun prestaties moet honoreren. Zitten dáár al vele haken en ogen aan (het al of niet uitzenden van voetbalwedstrijden op de tv!), de zaken liggen voor ons toch nog wel even anders. Wij, de schaatsers, zijn geen profs, in de verste verte niet. Wij zetten ons persoonlijk in voor het behalen van een topprestatie en niet zelden wordt die prestatie verwezenlijkt juist
dóór dat facet van onze persoonlijkheid. Je kunt een bepaald succes bereiken mede door het enthousiasme van het publiek en daar ben je dan erkentelijk voor. Dat is het punt waarop je je als topsporter ook overgeeft aan de publiciteit - met soms, zoals in mijn geval, het voorbijgaan aan persoonlijke bezwaren die je kunt koesteren tegen het ‘publieksmens’ zijn. Maar zijn sportlieden van ons ‘slag’ dan helemáál van het publiek? Is dat publiek het alleen maar geweest, dat ons succes heeft veroorzaakt? Heeft het publiek ons in staat gesteld door middel van het overvol storten van een trainingsfonds om datgene te bereiken dat zo hartstochtelijk wordt toegejuicht? Het is fijn om te weten dat je succes wordt begeleid door veel, warm aandoend enthousiasme. Je wilt daar veel voor terug doen. Maar je hele per- | |
| |
soonlijkheid opofferen... nee, dat toch niet! Wat is dan dat ‘recht’ dat sommige mensen menen te moeten hebben op onze verschijning voor de buis? En wie ontzegt ons het ‘recht’ om een controverse te hebben met een commentator?
Die affaire heeft dan ook nog een goede kant gehad. Degenen, die de achtergrond begrepen - en dat zijn er vele geweest - reageerden positief. Zij spraken niet over ‘ons recht’ maar betreurden de aanleiding. En zij stelden her en der voor de schaatsbond en daarmee de beoefening van de topsport financieel te steunen. Er werd weer over de verruiming van de amateurbepalingen gepraat. Néé: geen ombuiging naar professionalisme, maar een aanpassing van die veel te oude, veel te nauwe bepalingen. Dat waren heel wat plezieriger geluiden.
Einde van een wat brokkelig hoofdstuk. Maar we hadden afgesproken wat herinneringen en opmerkingen op een rijtje te zetten en dat is dan óók onder het motto ‘Allerlei’ weer gebeurd.
|
|