| |
| |
| |
Een topsporter
In de loop van mijn schaatscarrière heb ik mij vrijwel constant geïnteresseerd voor de plaats van een topsporter in de maatschappij. Het staat er erg plechtig, maar het is nu eenmaal een ‘vast begrip’ geworden: de plaats van de topsporter in de maatschappij. En het is ook wel een gewichtige zaak, eigenlijk. Een volgend punt is trouwens: wie kan beter over de moeilijkheden van een topsporter in het dagelijkse leven oordelen, dan een schaatser? Ik geloof niet, dat er andere sportlieden zijn, die zo ingrijpend worden geconfronteerd met verlies aan inkomsten, handicap in studie, moeilijkheden bij de opbouw van een maatschappelijke carrière als juist de schaatsers. En daarom is het ook weer niet zo vreemd, dat ik me altijd zeer betrokken heb gevoeld bij de problemen van de topsporters, zoals die zich nu al weer zo'n zeven, acht jaar héél duidelijk manifesteren. Iedereen van de kernploeg voelt zich bij die zaken als loonderving, studie, onkostenvergoedingen, enzovoort als de man waar het om gaat. Want hoe is de situatie: schaatsenrijders, die worden uitverkoren voor een select gezelschap als de kernploeg vertrekken begin december van huis en komen daar niet eerder terug dan - vaak - eind maart, begin april. In die bijna vier maanden staat alles wat je in het dagelijks leven deed stil. Een baas geeft je verlof en als hij in die tijd blijft doorbetalen, dan heb je een goeie getroffen. Als je studeert, breek je die studie af en als je weer op school mag terugkomen heb je een goeie school getroffen. Als je toevallig als beginnend zakenman door het leven gaat, staat je vrouw er alleen voor en als je die niet hebt, moet je alles aan je plaatsvervanger overlaten, ofwel - als die er niet is - er eentje huren.
Zoiets is natuurlijk niet normaal. Niemand stapt zo maar even een paar maanden uit zijn dagelijkse bezigheden om daarna weer vrolijk de draad op te pakken. Maar schaatsenrijders doen dat wél. Nogal voor de hand liggend waaróm: de schaatssport kun je alleen maar
| |
| |
tijdens de wintermaanden beoefenen. En als je tot in de top van die sport bent doorgedrongen, ben je verplicht de prestaties, die in die periode moeten worden geleverd nauwkeurig en dagelijks voor te bereiden in de tijd dat het kán: de ‘ijstijd’. Vandaar die lange periode van afwezigheid. Dat wordt dan nog in de hand gewerkt door het feit, dat van oudsher de wedstrijdsport het meest intensief in Noorwegen wordt beoefend. Zonder wedstrijden geen goede voorbereiding en dus de verplichting daarheen te reizen om er je trainingskamp op te slaan en van daaruit aan de evenementen deel te nemen. Bovendien verdient het natuurlijk aanbeveling om de training te vervolmaken in de omgeving waar je de grootste evenementen te wachten staan en ook dat is vaak in de Skandinavische landen. De laatste jaren is dat allemaal enigszins anders geworden omdat men in Nederland heeft gemeend de nadruk juist op de twee kampioenschappen in internationaal verband te leggen: de strijd om de Europese en die om de wereldtitel (waarin overigens weinig verschil valt te bespeuren, helaas). Het heeft tot gevolg gehad, dat de trainingskampen werden opgeslagen in andere delen van Europa (Inzell, Davos) omdat daar de beste trainingsmogelijkheden waren en zijn. Op die grond heeft men het deelnemen aan de wedstrijden in Noorwegen wat meer naar de achtergrond geschoven. Maar dat terzijde: die periode van afwezigheid IS er nu eenmaal en je zit er als amateur maar mee. Men kan daar nog tegenin brengen, dat er in Nederland met zijn vele kunstijsbanen toch trainingsgelegenheid genoeg is, zo langzamerhand, maar dan wordt één ding vergeten. Dat is het weer. Dat in ons land helaas nooit constant is en daardoor een goede training in de weg staat.
Vluchten dus voor de nattigheid, een leven van reizen en trekken in een klein groepje om je sport te bedrijven - de sport waarin je de top wilt halen zoals iedere andere sportman, die ook maar een beetje talent heeft, dat wil.
Ook daar is wat tegenin te brengen. Mensen hebben mij wel eens gezegd: je hoeft het toch niet te doen? Maar dat is natuurlijk onzin. Inderdaad: je hoeft het niet te doen. Je kunt rustig voor je plezier elke winter een paar wedstrijdjes in Nederland rijden, in de zomermaanden wat trainen om de conditie op een redelijk peil te houden en verder alles maar laten zoals het is. Maar ik vraag u: welke sportman neemt er genoegen mee om niet naar de hoogste eer te streven als hem eenmaal duidelijk is geworden, dat hij die eer ook kan behalen?
| |
| |
Het is toch volkomen normaal dat je, als je niet louter voor wat weekendplezier schaatst, probeert je te meten met steeds sterkeren - tot in een toernooi om de wereldtitel toe?
Dus: zoeken naar mogelijkheden. Proberen een oplossing te vinden om toch deel te kunnen nemen, in ieder geval de training zo goed mogelijk te onderhouden. Als je het niet deed, zou de schaatssport een élitesport worden, bedreven door mensen die er gewoon de tijd en het geld voor hebben. Maar wie, behalve zonen in het bezit van een zeer rijke pa, kunnen dat? Wie heeft op de jeugdige leeftijd waarop de top van de prestaties valt zich al zulk een maatschappelijke welstand verworven, dat hij rustig alles achter kan laten om op de ijspistes zijn geluk te beproeven? Niemand toch zeker?
Vandaar die betrokkenheid van de kernploegleden bij het probleem dat de positie van de topsporter in de maatschappij zéker is. Ik kan de oude stelling, dat de prestaties van topsporters de grote massa tot beweging inspireren, ofwel voor een fiks stuk passieve recreatie zorgen, nog wel even gebruiken om duidelijk te maken dat het probleem er wel degelijk ligt, zolang in zoveel sectoren van de sport het professionalisme nog lang niet aan de orde is.
Wat wordt daar nu aan gedaan? Op die vraag kan ik in begin 1971 antwoorden: veel. Dat klinkt misschien vreemd, terwijl ik dit nog schrijf vanuit een trainingskamp waar we beland zijn door de hulp van een sponsor (Davos, betaald door de Suikerstichting) die er tien mille voor neerlegde. Maar toch: er wordt nu in ieder geval over gepraat. Veel meer mensen dan die in het kleine kringetje rond de topschaatsers - of de insiders bij andere sporten - verkeren, buigen zich over het probleem. Er is een sportnota van de NSF gekomen, waarin aan de maatschappelijke positie van de topsporter aandacht wordt besteed. Er is een Comité Topsport dat op zulke zaken hamert en aansluiting wil zoeken bij organisaties die in de beroepssport werkzaam zijn. Er is een raad geïnstalleerd, die weliswaar nog wel niet perfect werkt, die er in ieder geval dan toch maar is. En - bovenal - er bestaat bij veel instanties - werkgevers, schooldirecteuren - begrip voor de toestand. Alleen... géld is er nog niet. Zoals het er tijdens mijn schaatscarrière nooit was.
Het klinkt wellicht vreemd voor een amateur om in dit kader naar geld te hengelen. Veel mensen hebben nog veel te veel moeite met het koppelen van die begrippen. Zij leven nog in een voorbije tijd. Welke topsporter vandaag de dag kán een echte amateur zijn volgens
| |
| |
de normen van de oude heer Brundage en zijn Internationaal Olympisch Comité? Ja, wie kán dat zijn - zonder er nog maar over te praten of er nog wel een paar van die ouderwetse typen bestáán...
Het vervelende is, als je die problematiek op de schaatsers betrekt, dat in onze sport de ‘eisen’ (ik zet het woord voorzichtig neer...) nog weer zoveel hoger liggen dan elders. Is het al een moeilijke zaak voor een atleet om tot een verantwoorde seizoen-opbouw te komen vanwege die voortdurende ‘halve dagen vrij’ en dat steeds terugkerende ‘vroeg weggaan’, aan de andere kant kan hij tenslotte nog iets doen. In ieder geval halve dagen werken, tijd voor studie uittrekken, in een soort los-vaste job aan de kost zien te komen. Dat alles is voor de leden van de kernploeg niet mogelijk. Zij zijn gewoon aangewezen op de goedertierenheid van hun werkgevers, hun vaders, hun leraren. Vier maanden aan één stuk weg is te véél van het goede - of slechte zo u wilt.
En toch willen ook zij hun sport bedrijven. En toch doen ze het óók nog. Men kan zich voorstellen hoeveel opofferingen mensen rond dit soort topsporters zich getroosten, of in ieder geval getroost hebben, om dat mogelijk te maken.
Er is nog een ander punt. Dat schaatsenrijden trekt niet alleen een moeizaam acceptabele wissel op de toekomst, je hebt het soms niet alleen moeilijk met de overpeinzingen over wat je had kúnnen verdienen, of doen, terwijl je buitenslands op de ijzers staat, nee, het kóst ook nog geld en dat is heel lang niet zo'n klein beetje geweest...
Lid zijn van een kernploeg betekent onvermijdelijk: centrale trainingen. In de zomermaanden wekelijks, in de herfst meerdere malen per week. Hoe je het ook wendt of keert, er zullen altijd een paar schaatsers zijn, die van heinde en verre naar die trainingsplaats moeten komen. Daarvoor wordt reisvergoeding betaald. Terecht, niemand zal daarover twisten. De laatste tijd zijn die vergoedingen wat opgetrokken, maar ze zijn nog altijd onvoldoende - ze dekken de ware kosten nauwelijks. En daarvóór was het helemaal een piepklein bedrag. Zelfde kwestie met het zakgeld. Jarenlang moest je in Noorwegen, Zweden of in het dure Zwitserland rond zien te komen van een miniem bedrag per dag, voldoende voor een kop koffie en een flesje limonade, maar zeker onvoldoende voor het broodnodige vertier dat je in zo'n trainingskamp óók moet hebben - al zijn het dan geen slemppartijen die ontketend worden. Geld mee van huis dus. Tja, de schaatsbond is arm, dat is al zo vaak betoogd. En het zal
| |
| |
wel waar wezen - nee, het is waar, zoveel weet ik er wel van. Maar een andere zaak is: had er nu niet meer geld op tafel kunnen komen, in al die jaren, om tenminste ofwel de topschaatsers hun kosten compleet te vergoeden, ofwel een soort ‘fonds’ te kweken, dat de studerenden onder hen ná hun carrière in staat stelt hun studie af te maken? Pas heel laat is men begonnen met enkele acties die dat mogelijk moesten maken. Die acties zijn mislukt, of gedeeltelijk mislukt en bovendien had de bond méér geld nodig dan voor de topschaatsers alléén behoefde te worden gebruikt. Ook het opbouwwerk kost geld. IJs ‘huren’ voor gewestelijke- of jeugdploegen waaruit de top van de toekomst moet voortkomen is schrikbarend duur, omdat de ijsbanen hun inkomsten hebben uit de plezierrijders en de exploitatie van zo'n ijspiste is al zo schrikbarend duur, dat al die baantjesrijders de balans zelfs niet in evenwicht kunnen houden. Alleen in Amsterdam slaagde men daar een paar maal redelijk in en dat ging dan tegelijk gepaard met de grootste moeilijkheden voor de wedstrijdrijders omdat de baan al te vaak sterk leed onder het massale gebruik.
Weinig of geen geld - en dat is een jaarlijks in de kring van de kernploeg terugkerend onderwerp van veel zorgelijke gesprekken geweest. Er kwam van particuliere zijde soms steun, er werden zelfs wel fondsen opgericht, zoals het in Noordholland zetelende ‘Kossenfonds’, dat een behoorlijke start had, maar langzaam doodbloedde. Toch, als dat hier ook even mag, hulde voor die mensen, die er wat aan wilden gaan doen, die zo'n beweging in gang hebben gezet.
Laat ik die hele situatie eens op mezelf betrekken. Eigenlijk, zeggen veel buitenstaanders, heeft Schenk nog het minste last van die geldzorgen gehad. Zijn vader behoort nou niet direct tot de armlastigsten, hij heeft ontzettend veel op met het schaatsenrijden van zijn zoon en bovendien is Ard zelf student, zodat hij in ieder geval geen inkomsten mist. Allemaal waar. Maar er zijn toch nog wel andere dingen in dit leven dan schaatsenrijden op andermans kosten. Ik kan er nu eenmaal niet tegen beschouwd te worden als (in dit geval) een ‘vaderskindje’ dat met veel zorg wordt omringd en dáárdoor naar een prestatie wordt toegeleid. Ik kon me ook al vroeg niet verzoenen met de gedachte, dat mijn schaatscarrière bepalend zou zijn voor mijn maatschappelijke toekomst: een paar jaar schaatsen en dan met behulp van je naam ‘iets’ gaan doen - vertegenwoordiger worden, het café- of restaurantwezen in, of ‘wat in de handel’ gaan doen. In die sectoren zie ik mijn later leven zich niet afspelen. Na lang afwegen koos ik
| |
| |
Blij met elkaars prestatie - dat kan óók nog, gelukkig. Kees en Per Willy Guttormsen ‘tillen’ me hier.
| |
| |
Na tien kilometer in Oslo: wereldkampioen. Leen al erg blij, ik nog uitgeput.
Vijf jaar strijd bekroond: Leen Pfrommer deelt terecht in de wereldtitel van Oslo.
| |
| |
Mijn eerste wereldtitel, op het ‘heilige ijs’ van Bislet. Vaak zelf iemand op de schouders genomen - nu mag ik omhoog. Magne Thomassen en Kees verzorgen dat.
| |
| |
Dat baardje is nooit erg ver gekomen. Het prille begin lag in Heerenveen, bij een ‘trainingskampje voor mezelf’.
| |
| |
voor de studie in de fysio-therapie, omdat ik dat echt wilde, en dat dan nog niet eens omdat tussen dat vak en de sport de stap maar zo klein zou zijn. Ik vind het een fijn vak, ik geloof dat er ook nog zoiets als een roeping aan te pas komt en ik geloof dat ik die heb. Dat heeft niets te maken met de mogelijkheid, dat ik later nog eens sportmassage zou kunnen gaan doen en dat ik daarbij wellicht een streepje voor zou hebben, omdat ik de techniek daarvan uit eigen behoefte heb leren kennen.
Student... Je hebt het, voor wat je training betreft, wellicht iets gemakkelijker dan de anderen, die een werknemersbestaan leiden. In het hoofdstuk ‘training’ belicht ik dat. Maar de positie als tonsporter wordt er niet gemakkelijker of moeilijker door, in de schaatssport. Je hebt de medewerking van alles en iedereen nodig om binnen de gestelde tijd je examens af te leggen en er moet vaak voor jou een speciale regeling worden getroffen om die proeven op een ander tijdstip te doen, dan in het studieprogramma is vastgelegd. Als je die medewerking, die vaak schoorvoetend tot stand komt, omdat degenen die het voor het zeggen hebben over sportbeoefening nu eenmaal anders denken dan jij, als je die medewerking dan hèbt, dan moet je het ook nog waar maken. Dan moet je bijvoorbeeld studeren óók in de tijd dat je weg bent, dat je in een trainingskamp zit. Het is niet zo moeilijk te raden wat een opoffering dát kost. Concentreren op de studie als de aandacht helemaal op het schaatsen gericht is, bij iedereen om je heen. Als de laatste week vóór het toernooi aanbreekt...
Ach, soms ook is die studie wel weer een afleiding, een aanleiding om de zinnen te verzetten als je dat ‘alsmaar schaatsen’ beu wordt, of als je op jezelf wilt zijn. Maar die momenten zijn schaars...
Je ligt ergens op een hotelkamer. Degene met wie je ‘ingekwartierd’ bent scharrelt wat door de kamer, slijpt zijn schaatsen, ruimt zijn koffer op, leest sterk verouderde weekbladen of kranten van een paar dagen eerder, gaat weg, komt weer terug. Het begin van een gesprek ontstaat, de ‘babbel’ breekt weer af. En jij hebt je studieboeken voor je. Kan dat? Nee, nauwelijks. Je moet ergens een hoekje zoeken om je te concentreren op de dictaten, die goede vrienden je hebben toegestuurd (een geweldig fijn gebaar van steun en vriendschap!), enfin, u begrijpt, studeren in een trainingskamp is héél moeilijk...
Met dat alles wil gezegd zijn, dat óók voor een student het lid zijn van een topsportgroep zéér grote nadelen heeft: je kunt je die lange onder- | |
| |
breking nauwelijks veroorloven. Ik heb daarom de grootste bewondering voor Peter Nottet, die het allemaal wél verwezenlijkte op een ogenblik, dat ik een jaartje stopte met de studie. Hij bleef tegelijkertijd meedraaien met de top - maar buiten kijf is, dat zijn prestaties toch minder waren dan anders, hoewel nog ruimschoots voldoende.
Keren we terug naar het uitgangspunt: geld om die topsport te kunnen verwezenlijken. Geld om de één zijn loon door te betalen, geld om de ander in staat te stellen na de schaatsjaren nog enkele studiejaren te kunnen bekostigen. Waar moet het vandaan komen?
Een platgetreden pad ga ik op, als - met zovelen voor mij - zeg, dat van overheidswege voor zoiets subsidie beschikbaar zou moeten worden gesteld. Vanwege die passieve recreatie, vanwege de bestrijding van de bewegingsarmoede door de impuls die van de topsport uitgaat, ja, zelfs om redenen van economisch belang. Wat dat laatste betreft: wist u, dat bollenkwekers ten tijde van de eerste grote successen van Kees en mij in de Skandinavische landen een groter omzet noteerden, dat hun vertegenwoordigers daar de deuren gemakkelijker open vonden gaan? En wat die passieve recreatie aangaat: honderdduizenden zitten twee weekeinden per jaar aan de beeldbuis gekluisterd, om ademloos de prestaties van de schaatsjongens te volgen. Een heel volk maakt zich boos en vertoont de vreemdste reacties als Jan Bols bij een Europees kampioenschap wordt gediskwalificeerd. Is het dan zo vreemd, dat wij wel eens piekeren over een manier om ons, juist met behulp van diegenen die door onze prestaties zó geboeid zijn, dat zelfs de beroepsvoetballerij stilstaat, de beoefening van onze sport wat gemakkelijker te maken? Helaas: dát is onmogelijk gebleken. Zodra de KNSB kaarten ging verkopen voor een wereldkampioenschap in Oslo en de prijs daarvan met een paar gulden verhoogde om er een soort ‘fonds’ van te kunnen stichten, staken stormen van kritiek op. Van mensen, die voor zo'n reis ‘all-in’ toch minstens vierhonderd gulden kwijt waren. Maar die de prijs van twee glazen whiskey aan boord van het vliegtuig te hoog vonden als extraatje voor degenen naar wie ze gingen kijken. Natuurlijk, ik raak hier aan een andere zaak. Mag een bond dat zomaar doen, de prijs van die kaartjes verhogen? Nee, eigenlijk niet, als je alles netjes op een rijtje zet. Maar moet dat dan, in zulke omstandigheden? Mag er niet eens wat worden geïmproviseerd voor een goed doel, als allerlei andere pogingen zijn mislukt? Wanneer iedereen maar blijft
| |
| |
zeggen dat ‘een andere instantie’ dan maar voor dat geld moet zorgen komt het er nooit.
Er is, naarmate ook in andere sporten de ‘sponsors’ steun gingen verlenen aan de ‘amateurs’, in de afgelopen jaren natuurlijk een oplossing opgedoken voor dat veelomvattende financiële probleem. Een gemakkelijke oplossing: de reclame. Veel, heel veel bedrijven zijn bereid om flink af te schuiven als de topschaatsers zelfs alleen maar met een trainingsjack met hun firmanaam erop zouden kunnen rondrijden. In Zweden gebeurt dat zelfs al, maar hier niet. Waarom niet? Ik zou het niet weten. Zijn we nu zó bang voor de amateurbepalingen van de ISU als diezelfde regels onder de ogen van de oude heerser Laftman met voeten worden getreden? Staan we als schaatsland niet zó sterk, dat we die ISU wat kunnen ombuigen naar wat losser amateurbepalingen zoals die in andere sporten al lang gelden? De Olympische Spelen? Ach wat - en de amateurwielrenners dan? Die mogen toch ook nog altijd meedoen? De rel rond de skiërs? Ik moet nog zien of Brundage dat wel wint.
Ikzelf zou er helemaal geen bezwaar tegen hebben om een vorm van reclame te voeren. Die oude kreet ‘sportlieden moeten niet als kerstbomen versierd hun sport bedrijven’ gaat allang niet meer op. Kijk naar de fietsers, naar volley- en basketballers, naar tafeltennissers, ja zelfs vele amateur-voetbalclubs dragen reclame als ze in trainingspak het veld opkomen. En bij mijn weten zijn de verzamelde amateurvoetballers ten opzichte van het professionalisme toch érg huiverachtig als ik zo eens lees over de moeizame onderhandelingen tussen de beide secties in de KNVB...
Was het maar waar, van die reclame. Er zou een wereld van mogelijkheden voor ons open gaan, al werd ze maar in zwakste, geringste vorm bedreven. Heus, wij hoeven er niet rijk van te worden. De bond mag het van mij wel. Om de achterban te kunnen kweken, die zo broodnodig is om de huidige top te vervangen. Als er voor ons dan in ieder geval maar gelegenheid bestaat om iets terug te krijgen van wat je anderen aan plezier en inkomsten bezorgt terwijl, je er zélf aan tekort komt.
Tja, dat was een hele litanie. Een klaagzang die ik toch wel kwijt wil, omdat jaar in, jaar uit dit onderwerp bovenaan de lijst staat van de gespreksstof in de schaatstop. Maar ook omdat jaar in, jaar uit de pogingen om er iets aan te veranderen zijn mislukt. De goeden niet te na gesproken moet ik dan toch wel een beschuldigende vinger uit- | |
| |
steken in de richting van een serie officials die op dat punt weinig of zwakke activiteiten hebben ontplooid. De financiële kant is in de loop der jaren waarlijk amateuristisch aangepakt, in de negatieve zin van het woord. Er was nooit iets, er werd altijd geschermd met het eeuwige ‘er is geen geld’. Ik heb in een verkreukeld pak, dat wekenlang in de koffer had gezeten, op het toneel gestaan voor een imposante prijsuitreiking met om me heen allerlei andere schaatsers van andere nationaliteiten in keurige blazers en broeken. En toen wij dan ook zoiets ‘mochten’ kwamen we op de zolder van een Amsterdamse firma in een soort uitverkoop-collectie terecht. Hoe vaak is het niet voorgekomen, dat we gezeurd en gezeurd hebben voordat eindelijk onze vaste masseur Cor Nederveen zich eens een paar dagen eerder bij de ploeg mocht voegen dan was ‘gepland’. En Cor is óók wel eens op kosten van Kees Verkerks supportersclub naar een evenement gereisd om er dan toch maar bij te zijn, terwijl zijn aanwezigheid niet eens was ingecalculeerd...
Zo maar een paar dingen zijn dat, uit een reeks van veel ‘toestanden’. Je zou het allemaal veel gemakkelijker kunnen hebben (let wel: ik zeg niet dat we in de watten gelegd moeten worden!) als er eens een paar verouderde principes overboord konen worden gegooid.
Die amateurbepalingen waarmee altijd maar geschermd wordt... Op een vergadering van de Nederlandse Sport Pers is, aan het begin van het seizoen 1970-1971, alleen maar als gerucht, gezegd dat ik voor een fiks bedrag als ‘columnist’ voor de komende maanden verbonden zou zijn aan een ‘groot landelijk ochtendblad’, zoals dat in perskringen heet en waarmee dan wel De Telegraaf bedoeld wordt. Er was niets van waar, maar prompt gleed een brief van de bond in de bus. Of ik maar even opheldering wilde verschaffen en of ik me wel realiseerde, dat mijn amateurstatus in gevaar kwam. Over dat soort dingen ontstaat meteen het grootste lawaai, overigens niet alleen bij de bond, maar ook in journalistieke kring. Want o, je moet zo voorzichtig zijn, je mag nergens wat voor krijgen, ook al ben je de grootste wereldkampioen. Toen Theo Koomen in het Algemeen Dagblad een verhaal schreef over een ‘drukke dag voor Schenk’ en daarin aanstipte, dat bij een lezing hier en een opening dáár wel eens wat aan de strijkstok bleef hangen, stond iedereen op de achterste benen. Nog daargelaten of ik het er nu zelf mee eens was, dat het zo open en bloot werd geschreven (ik was het niet), moet je je toch afvragen: is dát nou al die herrie waard? En moet er zulk een stampij
| |
| |
worden gemaakt als de één of andere rijder voor een televisie-uitzending eens wat ‘vangt’ (de bedragen moeten natuurlijk niet exhorbitant hoog zijn), terwijl zo'n sportman daar toch ook zijn tijd en zijn moeite aan besteedt? Ikzelf heb voor een normaal interview, een gesprek met een journalist omdat je nu eenmaal in het nieuws staat, nooit geld gevraagd. Zomin als voor ‘normale’ radio- of televisie-optredens, die een gevolg zijn van je verrichtingen. Je moet die dingen scheiden, vind ik. Met Jan van Beveren, die ongeveer dezelfde principes aanhangt, heb ik het daar wel eens uitgebreid over gehad: pas wanneer zoiets je uren gaat kosten, wanneer je van hot naar haar wordt gesleept om foto's te maken, ja dan vind ik, dat er best wat tegenover mag staan. Och, en toen ik op een kamer in Amsterdam zat, studeerde en trainde, mijn eigen potje kookte en zuinigjes aan door het dagelijkse leven ging, ja, toen sprak ik bij voorkeur rond etenstijd af met een journalist, voor een interview. In een restaurant...
Zo is dan het ‘zomerse leven’ van een topschaatser ook al onderwerp van gesprek geworden. De één draait eens een film hier, de ander houdt een lezing daar, de derde opent eens wat, of reikt prijzen uit. Is het, na wat ik heb getracht te schilderen, zo vreemd, dat er hier en daar een briefje op tafel komt - dat overigens nog een heel andere kleur heeft dan een ‘rooie’?
Het vreemde is, dat als zo'n gesprek over de ‘verdiensten’ van de schaatsenrijders eenmaal op gang is gekomen, er meteen ook de wildste berichten gaan circuleren. Over de inkomsten uit wedstrijden aan het eind van het seizoen bijvoorbeeld, het beroemde ‘noord-Noorse circuit’. Wat die jongens dáár allemaal verdienden... Laat me u gerust stellen: meer dan redelijke startvergoedingen als compensatie voor veel ongemakkelijk reizen en trekken door hoogst onherbergzame landstreken zijn dat beslist niet!
Wat zal ik u nog verder vertellen over mijn boekhouding? Hij bestáát niet eens! Er is hoogstens een kastekort - en dat dan wel constant.
Misschien heeft het bovenstaande u wel een pleidooi tégen het beoefenen van de schaatssport toegeschenen. Niets is minder waar! Tot op het moment dat ik mijn laatste streek op het ijs zet in wedstrijdverband (en dat ogenblik is begin 1971 nog vér verwijderd) blijf ik er plezier in houden, hoe dan ook. En bovendien: komt een topsporter niet juist waar hij wezen wil, omdát hij de mentaliteit heeft ‘ondanks alles’ door te gaan, te blijven knokken? Groot worden onder
| |
| |
moeilijke omstandigheden, geeft dat niet de grootste voldoening? Trouwens, wie denkt er aan geld als hij op het erepodium staat, of teleurstelling verbijt omdat hij juist niet dat stapje omhoog mag doen? Met dit betoog heb ik alleen maar aandacht willen vragen voor de soms zeer moeilijke omstandigheden waaronder - zéker in Nederland - de mensen die de koppen van de sportpagina's ‘maken’ naar hun prestaties toe moeten groeien. Niet alleen op het ijs, maar ook op de sintelbaan, in het zwembad of zelfs maar in de schermzaal. Hoe dat veranderen kan? Er is, geloof ik oprecht, genoeg geld voor de begeleiding van de topsport. Als het belang ervan maar allerwegen wordt onderkend: door de overheid niet alleen, maar ook door de besturen van zoveel sportbonden. Natuurlijk doen ook zij hun werk uit louter idealistische overwegingen. Maar daarom mogen zij de eisen van de tijd niet uit het oog verliezen. En ook niet van hun mensen verlangen, dat die dezelfde principes huldigen als zij. Er veranderde de laatste tijd veel ten goede, zeker ook in de schaatsbond waar in ieder geval het geluid van de mannen, die het voor het oog van de sportwereld moeten dóen, wordt gehoord. Dat is maar een begin. Ik deel overigens de mening niet helemaal, dat je door schokeffecten zo snel mogelijk méér zou kunnen bereiken. Met luid geschreeuw en alleen maar harde aanvallen op de officials kom je er niet. De partijen drijven dan te ver uit elkaar en ook ontbreekt dan bij de sportmensen het begrip voor diegenen, die zich óók de grootste opofferingen getroosten om het bondswerk te doen. Bestuursleden zijn niet allemaal baantjesjagers! Zoals topsporters geen geldwolven zijn...
|
|