| |
| |
| |
Coach en ploeg
Wat is het, denk ik soms, vreselijk moeilijk om coach van een schaatsploeg te zijn. Maar op een ander moment vloek ik in mezelf, probeer me te beheersen en houd de gedachte ‘vent, probeer dat toch eens op een andere manier met die jongen’ binnensmonds. Soms ook voel ik me gepakt, of onbegrepen, alleen. En dan denk ik: waarom heeft die man toch zoveel aandacht voor de anderen. Ik heb toch ook mijn problemen? En tenslotte, om maar eens een ‘vierluik’ van gemoedsstemmingen te schilderen: laat die man zich nou maar niet met mij bemoeien, want ik vind mijn weg zelf wel...
Tja, het IS moeilijk om schaatscoach te wezen. Als je de feiten op een rijtje zet dan blijkt dat ook wel. Bijna iedere oudgediende in de kernploeg kon een rijtje coaches opsommen waaronder hij heeft getraind en gereden. Recordhouder was indertijd geloof ik wel Rudi Liebrechts. Maar ‘mijn rijtje’ mag er ook wezen: Henk Lamberts, Anton Huiskes, Wim de Graaff, Leen Pfrommer. Dat op zich maakt wel duidelijk waar het probleem ligt: een coach doet het nooit helemáál goed. Of hij struikelt over zijn eigen ambities (Huiskes), of zijn maatschappelijke carrière staat zijn winterse job in de weg (Lamberts) óf hij heeft te weinig ambities (De Graaff). De ene keer is het de bond, die een coachschap en de daaraan door de man verbonden eisen verwerpt, de andere is het de ploeg, die met zijn leider botst. Op het moment, dat ik dit schrijf, is er boven Leen Pfrommer nog een onbewolkte hemel en dat is dan ook wel logisch: hij verenigt veel dingen in zich, die andere coaches tevéél of te weinig hadden. Pfrommer is, voorzover dat nu te bekijken valt, de welhaast ideale figuur, voor iedereen in de kernploeg van dit moment. Maar daar heb je nu al weer zoiets. Blijft hij dat ook? Komt er niet een dag waarop een nieuw kernploeglid binnenstapt, wiens karakter al te hevig gaat botsen met dat van Pfrommer? En wat dan? Vooral wanneer zo'n jongen dan toch die prestaties levert, die zijn verblijf in de kernploeg rechtvaardigen? Denk over zo'n geval niet te licht. Men kan dat niet zomaar afdoen met ‘discipline moet er zijn, de coach is nu eenmaal de
| |
| |
leider en de sportlieden hebben zich naar zijn maatregelen te schikken’. Dat is in sommige gevallen een dooddoener, die voorbij gaat aan de kern van het probleem. Het is op deze pagina's al een paar maal gezegd en het keert ook nog een aantal keren terug, want het kan niet genóeg worden gezegd: ‘schaatsen is tóch een individuele sport’. Het vormen van een ploeg, die men met enige zorg omringt, die een leider heeft, en een schema waarin de activiteiten voor een seizoen zijn aangegeven, is een in de praktijk gegroeide noodzakelijkheid gebleken. Vroeger, toen er nog geen kunstijs in Nederland was, ging je naar het noorden om er te trainen. Liefst niet alleen, natuurlijk, vooral ook om financiële redenen niet. Er was iemand nodig, die zo'n ploeg daar ver van zijn ‘basis’ redelijk kon begeleiden, en die bij wedstrijden langs de kant kon staan. Om te helpen - met schema's en lotingen en protesten en al wat bij zo'n evenement hoort. En om in de trainingsperiode aan te sporen, af te remmen, lijn te brengen in de training. Zo ontstond de figuur van de coach, zoals wij die kennen. Maar zo ontstond óók de kernploeg. Toen men van bondszijde de inspanningen van de rijders om toch eens op het ijs te geraken, ook als het in Nederland niet vroor, met subsidies ging honoreren, trainingsreizen ging betalen, althans een deel daarvan ging vergoeden. De keuze wie nu wel en wie nu niet ‘op rekening’ mocht gaan trainen en rijden bepaalde automatisch de vorming van zo'n kernploeg en met de bij-opdracht toe te zien of het geld wel goed werd besteed, kreeg het coach-schap een officieel karakter én een extra dimensie. Zo'n coach, tegelijk ook vertegenwoordiger van de schaatsbond in den vreemde, was mijn vader. Maar zo'n coach was Lamberts al niet meer - en Huiskes helemaal niet. Want toen het ‘kernploegidee’ eenmaal zó vast was geworteld heeft men er jaar op jaar meer
cachet aan gegeven.
Terecht, dat blijkt uit de sportieve praktijk. Kijken we daarvoor eens naar de Noren. Zij hébben ijs, banen en trainers. Zij beoefenen de schaatssport veel meer als een individuele sport dan wij, ogenschijnlijk. Wedstrijdschaatsen bij hen is zoiets als wielrennen bij ons: inschrijven voor de ‘koersen’, meedoen, materiaalprijzen (of geld) proberen te verdienen en ook nog naar het hogere streven, door te trachten je in de selectie te rijden, in de ploeg die naar een Europees- of wereldkampioenschap wordt uitgezonden. Het gevolg daarvan: velen trainen voor zichzelf, bereiden zich in samenwerking met hun clubtrainer voor op het seizoen, hebben vrij losse banden met de
| |
| |
‘centrale trainer’ (de bondscoach in voetbal, of Joop Middelink bij de wielrenners) en zijn pas écht lid van de Noorse schaatsploeg tegen de tijd, dat het trainingskamp voor, of de reis naar een groot evenement voor de deur staan. Een op het oog vrij logische opbouw, maar in de loop der jaren is altijd gebleken, dat er veel nadelen aan kleven. Eerste bezwaar: het contact tussen clubtrainer en ploegleider of bondscoach is verre van vrij en soms onoprecht, uit concurrentienijd, of op grond van meningsverschillen op het zuiver technische vlak. Vergelijking: hoeveel moeilijkheden heeft de zwembond in vele jaren al niet gehad met clubtrainers en ‘centrale trainers’ - denk maar eens terug aan de perioden Carlile en Kerkhoven.
Tweede bezwaar: er zal toch, op de één of andere manier, een goede sfeer moeten heersen in een afvaardiging naar de kampioenschappen, want te veel sportlieden zien hun prestaties gedrukt, hun moreel geschaad door onenigheid, misverstanden etc., buiten het toernooiveld. Een Nederlands elftal met ruzie voetbalt gewoon niet goed, tenzij een (hoge) winstpremie maar dan ook álle particuliere belangetjes en wrijvingen overschaduwt. Maar daar zijn we dan wel helemaal op het terrein van de profsport beland. Terug naar de ‘amateurs’ en de individualisten: een goede sfeer in de ploeg, plus het feit dat de trainer/leider zijn pupillen tot in de kleinste details kent en weet te schatten, plus een zekere opofferingsgezindheid van de deelnemers (die met het bevorderen van de ploeggeest is te kweken) zijn gewoonweg broodnodig voor een optimale prestatie bij grote evenementen. Het behoeft geen betoog, dat het juist die zaken zijn, die de Noren in het verleden vaak hebben gedwarsboomd - en ze doen dat nóg. Neem bijvoorbeeld de geschiedenis rond de landenwedstrijd van december '70: de Noorse bond stelt de ploeg samen, er is er één bij, die volgens sommige clubbestuurders, -trainers en rijders maar beter niet opgesteld kan worden, de opposanten winnen, maar de ploeggeest is vér te zoeken. Nederland won, voor het eerst, die wedstrijd met een ruim verschil ook nog. In ónze ploeg reed men namelijk voor de punten, voor de zege, en schoof de particuliere belangen (‘ik ga nog niet zo hard, dan weet de concurrentie niet wat ze aan me heeft’) gewoon terzijde. Is dat één voorbeeld - er zijn nog vele andere. De komst van Fornaess, zelfbewust, misschien wat eigenwijs, ‘knakte’ iets in het Noorse gezelschap, ondanks het feit, dat hij twee titels pakte. Dag stond er een beetje buiten, was niet zo ‘gezellig’ (of je dat nou moet zijn, dáárover valt
natuurlijk ook te twisten) als de anderen
| |
| |
en de leiders hadden de grootste moeite met hun benadering van Fornaess omdat zijn trainer Tenman héél andere ideeën had, niet alleen over de training, maar ook over de schema's. Zoiets kan, bewees de praktijk, maar even goed gaan, één seizoen, waarin Fornaess meteen alles pakte. Maar daarna? Fornaess reed op dat moment hard en won zijn titels ook wel verdiend, omdat hij er wás, op het moment dat het moest. Maar bewijzen bijvoorbeeld Verkerks wereldrecord op de tien kilometer (die fabuleuze race in Inzell), de veranderde weersomstandigheden in Deventer, mijn val aldaar op de 1500 meter toen ook ik nog kansrijk was, en later ook Fornaess uitspraken niet, dat het toch min of meer toevalstreffers waren? Wellicht. Ik wil er alleen maar mee zeggen, dat resultaten en cijferlijsten niet alléén bewijzen dat een seizoen goed was of slecht. En dat er ook anderen zijn dan de winnaar - een stelling die helaas nooit door het grote ‘sport’ publiek zal worden aangehangen. Al wordt in de praktijk nu nog zo vaak bewezen, dat sportbeoefenaren zich ook op een andere manier met eer en glorie kunnen sieren dan alleen maar met de krans van de winnaar.
Terug naar het ‘kernploegidee’. Met het bovenstaande heb ik aan willen stippen, dat de manier waarop wij in Nederland onze topschaatsers op de grote evenementen voorbereiden zo niet de enigjuiste dan toch de betere manier is dan die van de Noren. Hoe ‘toevallig’ dat systeem ook gegroeid mag zijn. Maar ook: hoe geperfectioneerd het nu is. Over de hele lijn namelijk, zo bleek bij die landenwedstrijd ook nog eens, kon Nederland op één moment een ploeg in het veld' brengen, die in staat was zijn tegenstander op een breed front te kloppen, en dat is wel eens anders geweest. Maar die zege in de landenwedstrijd is niet de enige aanwijzing. Dat we in '71 al weer jarenlang met het maximaal aantal rijders aan de kampioenschappen mochten deelnemen, bewijst eens te meer de vooruitgang in de breedte, die het Nederlandse schaatsen in een paar jaar doormaakte. Ten opzichte van ‘vroeger’ dan, want of er nou een zo breed mogelijke basis wordt gekweekt, is een andere zaak. Waarover straks. Eerst wil ik namelijk vaststellen, dat het in de praktijk gewoon een goede greep is geweest strikt volgens het systeem van de kernploeg te werken, hoe ‘onsportief’ dat soms tegenover de buitenwereld mag lijken. De kernploeg start, zodra hij is aangewezen, met een centrale conditietraining, elke week op zaterdagmorgen, tot aan het moment, dat ergens in Nederland ijs verschijnt. En vanaf dat moment worden de banden nog vaster aangehaald: soms meerdere malen per week ijs- | |
| |
training, weekends en tenslotte een paar weken trainingskamp, in Nederland of - en dat lijkt in de praktijk beter - in Noorwegen, waar wedstrijden zijn, waar in ieder geval ‘winterweer’ is, want niets is deprimerender dan elke dag schaatsen in storm en regen.
Als ik in 't kort heb geschilderd wat de activiteiten van de kernploeg zijn gedurende een aantal maanden (in mei beginnen we meestal alweer zo'n beetje!), als ik daar dan nog bij vertel dat zowel bij landals ijstrainingen de coach vlak in de buurt is, er een speciale conditietrainer (Gemser, eerst Holleboom) is, de dokter de zaken af en toe eens controleert en dat scherper gaat doen naarmate het ijs er aan komt (‘wat rustiger aan, de conditie is nu al optimaal’), ja, als ik dat heb opgesomd, dan kan ik me voorstellen, dat de oppervlakkige lezer die kernploeg maar een élite-gezelschap vindt, dat de ‘normale gang van zaken’ in de sport - zorgen dat je je in de landenploeg rijdt en ieder heeft daarbij gelijke kansen - dat die kernploeg dus het beeld een beetje verstoort.
Ik heb daar vaak over nagedacht, vooral ook op ogenblikken waarop iemand door zijn prestaties net ‘uit de boot’ viel - teruggeworpen werd naar de rangen van wat sommigen de ‘B-rijders’ noemen, en daarin zit iets zó denigrerends, dat ik die kwalificatie niet graag gebruik - althans hier niet. Zoiets overkwam bijvoorbeeld Jappie van Dijk. Een trouwe maat, een seizoen bij de kernploeg en daarna... niets meer. Niet meer mee op reis. Maar ook, omdat dat laatste niet eens het ergste is, geen faciliteiten meer - althans heel wat minder - bij de training en de opbouw van het seizoen. Geen voorzichtig leiden van de weg naar een Nederlands kampioenschap, waar je nog een beetje ‘mag’ verliezen (een ongelukkige wedstrijd betekent niet onmiddellijk uitschakeling voor de kernploeg als je al een behoorlijke carrière achter je hebt). Maar voor de man, die géén lid is van de kernploeg is zo'n kampioenschap er op of eronder - hij traint zich wezenloos om de álereersten te bereiken, want zesde worden is bijna nooit voldoende - en dat lukt bijna nooit, want de top heeft er bijna altijd al een trainingskamp op zitten. En stel, dat je het wél haalt, dan heb je je piek in het seizoen zó vroeg gehad, dat het bijna onvermijdelijk is, dat je verderop ergens wegens oververmoeidheid moet afhaken en hup, daar sta je weer naast de kernploeg, die je met zoveel opofferingen bereikte. Ik stel het nu maar even zo zwart mogelijk voor, om u duidelijk te maken, dat er wel degelijk bezwaren tégen het kernploegsysteem zijn in te brengen, zeker door mensen, die niet alleen
| |
| |
met schaatsenrijden vertrouwd zijn, maar ook met andere sporten, waar de opbouw soms veel ‘eerlijker’ lijkt.
Ik kan natuurlijk ook bewijzen van het tegendeel aanvoeren. Door Pfrommer - en ook wel door mij - wordt vaak het ‘geval Bols’ gebruikt als bewijs, dat je je in de kernploeg kunt rijden en er dan niet meteen noodzakelijkerwijs weer uit hoeft te vliegen. Immers, Jan Bols plaatste zich pas tijdens de Nederlandse kampioenschappen zó hoog op de lijst, dat men hem wel moest toelaten tot de kernploeg en nóg probeerde men daaronder uit te komen, door voortdurend te wijzen op zijn ‘wielrennersverleden’ en het gebrek aan concentratie (‘je kunt geen twee heren dienen’) dat daarvan het gevolg zou zijn. Men wilde hem een belofte laten doen, dat hij niet meer zou fietsen, het volgend seizoen, maar Jan weigerde en tenslotte ging men dan toch door de knieën: Bols eindelijk in de kernploeg. Waren wij daar nou zo blij mee? Nee, niet eens, voorzover ik me kan herinneren, al is Jans entree gladweg verlopen en was hij binnen de kortste keren een volwaardig kernploeglid én kameraad. Maar het is begrijpelijk, dat een ‘nieuweling’ wat argwanend wordt bekeken, door de één wat meer dan de ander.
Maar goed, Bols handhaafde zich wél (en hoe!) en daaruit zou dan kunnen volgen, dat het voor iedereen mogelijk moet zijn. Dat laatste betwijfel ik, maar nu komen we aan het kardinale punt: als je toegeeft dat ten opzichte van een aantal sportbeoefenaren dat kernploeg-systeem een lichte wrevel veroorzaakt, maar als aan de andere kant ongekende successen bewijzen, dat het een systeem is, dat in alle opzichten de verbreiding en verbreding van de sport dient, WAT kies je dan? Het antwoord zal niet moeilijk zijn: het kernploegsysteem.
Zéker nu de sport zó scherp wordt begeleid, nu zovelen zich er over buigen, dat hoe langer hoe meer nieuwe gegevens worden verkregen en trainers zich via een min of meer experimentele weg naar het doel begeven. Kijk wat dat betreft eens naar een man als de Friese trainer Klaas Visser, die opeens nog Atje Keulen-Deelstra naar de top schoof, over zijn methoden (waarvan ook ik overigens niet geloof dat ze helemaal juist zijn) niets dan hoon kreeg te slikken, maar ziet: toen die zogenaamd over de kling gejaagde Atje aan het eind van een lang, lang seizoen dan eindelijk in de Verenigde Staten terecht kwam, vér van man en kinderen en van het kleine huisje en de stal en de koeien en het dorp, toen reed ze tóch naar het wereldkampioenschap
| |
| |
op een moment, dat iedereen verwachtte, dat ze al lang moest zijn ‘uitgeblust’. Visser bewees ermee - en niet alleen met Atje - dat hij gelijk had toen hij zei: het is inderdaad mogelijk om bij de Nederlandse kampioenschappen hard te gaan en daarna net zo hard of nóg harder - je kunt je pick in de conditie gewoon een hele tijd lang vast houden.
Wat dat daar nu niet bij is gezegd - en waarover ons (nog) de gegevens ontbreken is: hoe gaat het dan een jaar later? Dat moet nog maar worden afgewacht, want zo heel zelden vertelt de geschiedenis van de sport verhalen van lieden die jaren achtereen uitsluitend van inzet en trainingsijver kampioenschappen kweekten. Je kunt iemand naar de hoogste toppen jagen, maar zorgen dat hij of zij er blijft, kijk dat is nog een andere zaak. Waarbij ik me haast om aan te tekenen, dat de al eerder gesignaleerde verscherpte belangstelling voor onze sport natuurlijk tegelijk met zich meebrengt, dat we tot de ontdekking komen, dat we het vroeger niet altijd bij het rechte eind hebben gehad. We zoeken nog, op alle mogelijke manieren - maar in welke sport gebeurt dat nou niet? Voetballers denken alsmaar over systemen en net als het eind bereikt lijkt met het 2-8 systeem (‘allemaal aanvallen en allemaal verdedigen’ bedoel ik daarmee) of zoiets, dan komt er weer iemand, die wat anders heeft bedacht. En zo is dat overal, ook voor wat betreft de trainingsmethoden. Er zijn een paar ‘vaste waarden’, maar het aantal combinatie-mogelijkheden is legio. Je komt er moeilijk uit als je je realiseert, dat er al zoveel verschillende tijdperken zijn geweest, waarin een bepaalde trainingsvorm hoogtij vierde en waarin tenslotte óók successen werden behaald die niemand voor mogelijk had gehouden. Iedereen begroette eerst de sprint als de basis van alles (ik zéker...), switchte vervolgens naar de duurtraining, toen kwam de intervaltraining en toen weer de combinatie duurinterval en daar tussendoor propageerden weer anderen uitsluitend de krachttraining. Ik som die zaken nu maar even zo op, zonder precies aan te geven wat er allemaal mee wordt bedoeld, want als ik dat zou moeten doen, zou U ontdekken, dat je een aantal van die dingen niet met elkaar kunt vergelijken, en dat sommige vormen van training niks met
elkaar te maken hoeven te hebben - maar het gaat er maar om, dat ermee wordt geïllustreerd hoeveel mogelijkheden en combinaties er zijn, en dat die mogelijkheden nog lang niet blijken uitgeput.
Daarom kún je nog niet zeggen, dat iemand, die in korte tijd via
| |
| |
een enorme training naar de top is gekomen, dat zal moeten bezuren met een terugval, een jaar later, of nóg later. Maar als ik terugkijk op vijf, zes jaar topschaatsen dan ben ik er wél bang voor en dat is dan een persoonlijke mening.
Enfin, op die manier blijven de zaken leven en houden de coaches hun werk. Over hen zouden we het hebben en ziedaar: één van de meest ongemakkelijke toestanden waarin hij kan verkeren. Hij heeft zijn ploeg gekozen, vele ontmoetingen georganiseerd, de leden van het team kennen elkaar van haver tot gort - of iets minder, maar dat komt dan nog wel - en daar wordt hem door de bond en een andere trainer een nieuweling toegeschoven. Dan, op zulke momenten, blijkt de werkelijke waarde van zo'n coach. Zoals ook op de jongens van de kernploeg een zwaar beroep wordt gedaan, want er verdwijnt iemand, die een vriend was geworden en er komt iemand van wie je dat nog maar moet afwachten. De coach stelt zich terzijde op en observeert scherp: laat ze eerst hun gang maar eens gaan - misschien hoef ik niet meteen in te grijpen. Of de coach springt meteen in het diepe, roept de ploeg bij elkaar en dwingt: hij moet worden geaccepteerd, die nieuweling. Wat is de beste methode? Of: wie is de beste coach. Ik zal trachten daar een antwoord op te vinden.
Aan de hand van een vergelijking tussen de coaches, die ik heb meegemaakt, is wel een aardig portret van de ‘gemiddelde’ coach te schetsen. Beginnen we met Anton Huiskes. Heel vaak al heb ik laten doorschemeren, dat hij de man is geweest, die me het meest heeft geïmponeerd als coach, die me het meest aansprak, die ook het meest heeft bijgedragen aan mijn vorming als schaatsenrijder niet alleen, maar toch ook wel als mens. Want ook dat is een belangrijke factor in de werkzaamheden van een schaatscoach: hij verkeert gedurende drie maanden met jonge mannen, die misschien dan wel topprestaties in de sport leveren, maar die tegelijk dóór die sport - en door hun leeftijd - (nog) geen afgerond beeld hebben van de maatschappij en hun functie daarin. Zij piekeren over hun toekomst of ze doen dat helemaal niet - en in beide gevallen is dat fout. In het ene, omdat het de sportprestatie kan schaden, in het andere omdat het een zorgeloosheid betekent, die men zich ten opzichte van zijn toekomst niet kan permitteren. Wel, de coach moet ook dáár wat aan doen... als het een goede coach is. Huiskes was er zo één. Je kon met hem discussiëren over ‘later’, je kon hem advies vragen, hij trachtte je zo goed mogelijk voor te lichten op dat punt. En hij lokte, als hij vond dat er
| |
| |
te veel over schaatsen alléén werd gesproken, de discussie over wat je later moest of ging doen ook uit. Hij was een coach, die zich werkelijk in de problemen van zijn pupillen wenste te verdiepen en die juist daardoor veel gemakkelijker dan anderen de leden van de kernploeg het idee kon geven, dat ze individueel werden begeleid. Dat laatste is van eminent belang. U begrijpt waarom, nadat ik heb getracht te schilderen dat zo'n kernploeg een merkwaardig fenomeen is van allemaal individualisten, die op de een of andere manier toch een ploeg moeten vormen. Huiskes deed dat ook op andere manieren. Tijdens de training bijvoorbeeld. Hij kon iemand een opdracht geven voor twee maal twee temporonden en iemand anders precies dezelfde opdracht. Alleen zei hij tegen de één: ‘neem er een minuut rust tussen’ en tegen de ander ‘pak anderhalve minuut rust’. Terwijl ze allebei best met een minuut af konden. Maar als je merkte, dat er een verschil was, dan vroeg je niet naar het waarom, omdat je onbewust het idee kreeg dat het nou eenmaal zo hoorde: jij een minuut en die ander, omdat hij nou eenmaal anders is, anderhalve minuut. Als je er wél naar vroeg, dan zei Anton het ook: ‘voor jou is dat het beste’. Maar aan de andere kant liet Anton dat individualisme nooit uit de hand lopen. Hij onderkende verdraaid goed, dat het meer dan noodzakelijk is, dat niemand, maar dan ook niemand in zo'n ploeg het idee moet krijgen, die er één of twee zijn, die speciale aandacht van de coach hebben. Huiskes was de man, die als eerste keihard ging onderhandelen voor de rijders als er sprake was van uitnodigingen. ‘Die of die alleen en de rest van de ploeg niet uitgenodigd? Dan krijgt u niemand’, zei hij soms tegen de organisatoren van wedstrijdjes in onze Noorse trainingsperiode ‘Wat zegt u? Zo weinig reiskosten? Te weinig,
we komen niet’. Als er dan wel eens een paar hier en een paar dáár reden, dan was dat, omdat de coach dat het beste vond passen in het trainingsprogramma van die mensen.
Later, bij de ‘val’ van Huiskes, is over zulke zaken nog veel te doen geweest. Het thuisfront vond, dat er teveel was gemanipuleerd met de kostenvergoedingen of met wat men dan zo nodig ‘startgeld’ moest noemen. De schaatsbond, zo redeneerde men, betaalt het verblijf van de ploeg in Noorwegen. Als er dan op de één of andere manier opbrengsten zijn, dan moeten die terugvloeien naar de bond. Alsof het om honderden guldens ging en - vooral - alsof wij daar in Noorwegen een rijk leventje leidden, met een fraaie dagelijkse onkostenvergoeding en met een fikse loonvergoeding of wat al niet meer.
| |
| |
Kinderachtig om over zulke dingen zelfs maar te gaan praten. Al kan ik me wél voorstellen, dat zij, die Huiskes weg wilden hebben, zoiets aanvoerden als ze betoogden dat de coach te eigenmachtig handelde: één van de ‘breekpunten’ tussen Huiskes en de bond.
Veel mensen zullen zich die affaire rond Huiskes nog tot in lengte van jaren herinneren. En ik zal misschien de laatste zijn, die het vergeet. Het eind van dat stukje schaatshistorie dat in de twee jaren van zijn ‘bewind’ werd geschreven. Want zo was het wel. Opeens klommen wij naar de top, dank zij Anton ook vooral. Toegegeven achteraf herinner je je al te vaak de mooie dingen uit zo'n episode, en je vergeet, dat er toen situaties zijn geweest, waarin het gevaar van een al te grote zelfstandigheid van een ploegje mensen, dat sportglorie had verzameld, inderdaad vormen begon aan te nemen, die de toenmalige officials moeten hebben afgeschrikt. Later, als je wat meer gaat relativeren, kom je tot de ontdekking dat Huiskes zijn tijd vooruit was op allerlei punten. Dat hij piekerde over zaken die hij verwezenlijkt wilde zien in een tijd waarin dat allemaal nog niet kón. De plotselinge opmars van de Nederlandse top is wellicht te snel gegaan voor het bondsapparaat, dat die opmars moest begeleiden. Een ambitieus plan als dat van Huiskes, waarin hij voorstelde een beroepstrainer voor het hele jaar aan te stellen, de regionale trainingen onder leiding van die man volkomen te reorganiseren, voor de top van de schaatsers én voor het nieuwe systeem dat die top geregeld moest aanvullen één of meer geldschieters te zoeken, de functie van de coach te herzien, hem nog meer beslissingsbevoegdheden te geven (samenstelling van de ploeg, reisschema zelf bepalen, enzovoort) dat plan, waarin nog zoveel meer nieuws was opgenomen, was in die tijd gewoon niet haalbaar. En het is, geloof ik, toch niet alleen de hardnekkigheid van sommige officials die een stuk van hun bemoeienissen zouden moeten opofferen, geweest, waarop de zaak stukliep. Anton Huiskes zette, met dezelfde impulsiviteit als waarmee hij ons naar successen leidde, de organisatorische zaken wellicht teveel op haren en snaren in een tijd waarin dat nog niet kon. De ogenblikken
waarop hij eerst tijdelijk, later definitief verdween, waren wel de naarste uit mijn schaatsloopbaan. Hoe dat precies met de andere rijders is gesteld kan ik moeilijk beoordelen. De één hangt meer aan zijn coach dan de ander, de één uit zich voorzichtiger dan de ander. Zulke dingen bleken altijd duidelijk na afloop van een seizoen, als er - veel te lang nadat het seizoen voorbij was - besprekingen werden georganiseerd waarop de
| |
| |
rijders dan hun zegje mochten zeggen, zaken waarvan ze vonden dat ze niet in orde geweest op tafel mochten leggen. Hoe vaak is het toen niet voorgekomen, dat tegen de achtergrond van de behaalde successen allerlei klachten verflauwden? Maar dat niet alleen. Wie van zo'n op dat moment weer wat uiteengevallen kernploeg durfde dán nog te zeggen waar het op stond, als je niet wist of de andere jongens wel helemaal achter je grieven stonden? En bovendien: hoe gemakkelijk besluit je als sportman, die zich toch eigenlijk voor zijn eigen prestaties het meest moet interesseren, niet om dan maar het beste van een volgend seizoen te hopen, als in zo'n bespreking toezeggingen worden gedaan, verbeteringen worden beloofd? Het vorige is al zo snel vergeten, het nieuwe komt al weer zo dichtbij. Daarom heb ik nooit zo in die besprekingen geloofd - ook niet, nee, zeker niet nadat na één seizoen onder leiding van Wim de Graaff al evenmin door wie dan ook eens duidelijk werd gesteld wat er in de voorgaande maanden mis was geweest.
Met het noemen van De Graaffs naam ben ik alweer beland aan de volgende coach in mijn carrière. Iets te vroeg, want ik wil eerst nog een ander facet van Huiskes kunnen belichten. Men zal zich hem misschien tot in lengte van jaren blijven herinneren als de impulsieve man, de trainer met de ‘affaires’, de aanvoerder van een groepje sportmannen dat altijd op de één of andere manier in het nieuws was. Maar daarmee wordt Huiskes wel tekort gedaan. Natuurlijk halen die ‘affaires’ de pers in al zijn vormen het éérst. Dat is ‘nieuws’. Daar valt over te schrijven en te praten. Maar het is maar één kant van de zaak. En die andere kant is veel belangrijker. Anton Huiskes was een trainer/coach, die een nieuw ‘type’ vertegenwoordigde. Een vroegere sportman, die wist waarover hij praatte en wat hij deed omdat hij zelf méér dan een vleugje van de topsport had geproefd, maar die daarnaast óók zijn ervaringen in de sport via een gedegen studie op de juiste manier op zijn pupillen kon overbrengen. Huiskes was niet alleen oud-lid van de kernploeg en wereldrecordhouder op de drieduizend meter, maar óók leraar lichamelijke opvoeding. Hij had zijn MO studie afgemaakt en met behulp daarvan de ‘intuïtie’ die hem voor een deel tot zijn sportprestaties had gebracht, kunnen omzetten in een juist op topsport gerichte oefenstof. Hij kende uit ervaring de spanningen vóór, tijdens en na belangrijke wedstrijden en hij kende door zijn studie de mogelijkheden om tot prestaties te raken. Die combinatie is, denk ik, de ideale. Daarmee wil niets ten nadele gezegd
| |
| |
zijn van trainers die óf het één óf het ander niet hebben. Maar het is volgens mij in de tegenwoordige topsport onmogelijk om uitsluitend op grond van vroegere ervaringen, van eigen belevenissen sportmensen compleet te begeleiden. En het is net zomin mogelijk om dat te doen met boekjes-geleerdheid als basis. Omdat de wetenschappelijke begeleiding van de sport zo ver is gevorderd faalt op den duur de man die het ‘zo deed ik het vroeger ook’ wil hanteren. Maar die zelfde wetenschappelijke begeleiding heeft op zijn beurt nog veel te korte ervaringen en veel te weinig goed materiaal tot zijn beschikking om óók voor de mentaliteit van een sportman een passende begeleiding te ontwerpen. Om me tot schaatsen te bepalen: wat iemand precies voelt als hij een toernooi met een vijfhonderd meter moet openen, dát moet een trainer of coach kunnen aanvoelen - dat staat nog nergens zó opgeschreven dat de man naast de baan er méér dan een vermoeden van heeft. Kijk: Huiskes was de man, die van alletwee wist. Die ons confronteerde met uitgebalanceerde trainingen. Die ons op dat punt ‘huiswerk’ liet maken en dat dan als de leraar die hij was geworden overhoorde. Hij bedacht oefeningen en veranderde op grond van wat hij geleerd had een aantal vastgeroeste principes in de schaatssport. Maar tegelijk zocht hij naar heel andere dingen, die iets toe of af konden doen aan je prestaties: hoe je woonde, of werkte of studeerde. Wat je nodig had als ‘speciale begeleiding’. Als hij die gegevens had verzameld maakte hij een optelsom die hem het beeld van de hele ploeg en de ‘functie’ van ieder lid daarin verschafte. Dan wist hij waar en wanneer een beroep op de ploeggeest moest worden gedaan, waar hij rustpauzes, pleziertjes, opheffing van de spanningen moest inlassen. Voor sommige mensen in die tijd moet het onbestaanbaar hebben geleken, dat de
teugels tijdens de trainingskampen wat werden gevierd en dat Anton Huiskes daarbij net zo hard plezier maakte, soms voorop ging, als ieder lid van de ploeg. Hoe goed dat allemaal was, is pas later gebleken, toen de ploeg door iemand anders werd geleid, die over zulke zaken andere ideeën had.
Na Huiskes kwam Wim de Graaff, die in ieder geval aan één voorwaarde voldeed: ook hij had de sfeer van de grote toernooien geproefd. Ook hij was als lid van de kernploeg vaak genoeg naar het noorden getrokken, was bovendien een schaatser van een redelijk niveau geweest gedurende een respectabel aantal jaren. Maar méér - zo bleek - was er niet. Ook al om particuliere redenen (een zaak in opbouw) moest hij te veel gelegenheden om de contacten met de
| |
| |
ploeg al in de zomermaanden te verdiepen, laten lopen. En toen de periode van conditietraining wekelijks op het CIOS voorbij was, het ijs hoelanger hoe dichter bij kwam, begon zich al af te tekenen dat hij veel moeizamer contact met de jongens opbouwde dan Huiskes. Hij was een veel ‘vlakker’ figuur, kwam heel moeilijk tot een gesprek, had veel minder originele gedachten en miste vooral die gave om de jongens het idee te geven, dat hij zich ook om hen individueel bekommerde. Er begonnen zich in de ploeg tegenstellingen tussen rijders onderling af te tekenen, die hij niet of te laat ontdekte. En als ze aan de oppervlakte traden doordat een ruzie ontstond, of als iemand soms zelfs wel onterecht uit de pas ging lopen, dan greep hij niet sterk genoeg in. Let wel: om dat allemaal wél goed te kunnen doen, is geen sinecure. Wie het niet kan, moet om die reden niet nagewezen worden, want het is eigenlijk niet meer dan ‘normaal’ dat een doorsnee-mens niet over zoveel persoonlijke kwaliteiten beschikt als een coach eigenlijk moet hebben. Eén van die dingen is, dat je in ieder geval zélf zo sterk moet zijn, dat je met het grootste gemak voorbij gaat aan het feit, dat sportlieden in de ogenblikken waarop ze op topspanningen komen - in de dagen voorafgaande aan een kampioenschap bijvoorbeeld - zo heel snel dingen of mensen zoeken waartegen ze zich kunnen afzetten. Een coach is dan de aangewezen man, om op te kankeren als het maar enigszins kan, of om in ieder tégen te kankeren over iets of iemand als er geen aanleiding is om die coach zélf te pakken. De Graaff had met zulke situaties de grootste moeite. Toen eenmaal duidelijk was geworden hoe moeilijk hij zich ‘gaf’ zowel in tijden van spanning als juist ook bij de ontspanning ging bij de meesten van ons een soort eigen-weg-zoeken, dat er nou juist niet moet zijn in zo'n kernploeg, overheersen. Ik herinner me, dat het ogenblik daar was,
dat hij niet meer om een diepgaand gesprek over dat soort zaken met Kees Verkerk en mij heen kon. Op een avond in Davos kwam hij op onze kamer. Om te praten. Hij zweeg. Wachtte tot wij iets zouden zeggen. En er kwam tenslotte niets anders dan zoiets als ‘waar zullen we over praten?’ Er werden wat loze dingen gezegd. En kort daarna was hij weg. Er was nergens over gepraat.
Vreemd dat ook in die periode nog successen kwamen? Dat Kees Verkerk een topseizoen doormaakte, toen hij in '67 in Lahti (Finland) het Europees- en in Oslo het wereldkampioenschap pakte? Nee, toch niet. Want Kees, de super-individualist, ging toen in álles zijn eigen
| |
| |
weg. Kon dat ook gaan, omdat hij van allen het minst behoefte had aan bemoeienissen van anderen. En omdat hij wellicht de grootste gave bezat om van verscherpte tegenstellingen iets te maken dat in zijn voordeel werkte. Inspiratie vinden door je boos te maken - juist of desnoods op een coach of een begeleider...
Toch waren juist die titels en de ereplaatsen van andere leden van de ploeg aanleiding om op de oude voet door te gaan. Plus het feit dat de buitenwereld niet voldoende duidelijk was dat de verhouding tussen ploeg en trainer ondanks alles zéér matig was. Ook toen heeft een vergadering - veel te lang ná het seizoen - met de kernploegleden geen oplossing kunnen brengen. Omdat de moeilijkheden niet afgerond op tafel kwamen. Omdat de één voor de ander zijn mond hield, om niet de boosdoener te hoeven zijn. We gingen het topjaar van Fred Anton Maier tegemoet, haalden bij de Winterspelen in Grenoble nog opvallend veel eremetaal weg en het moest tot bij de wereldkampioenschappen in Gothenburg duren voor de bom barstte.
De manier waarop de breuk tussen De Graaff en de ploeg (scherper gesteld: tussen De Graaff en Kees en mij) tot stand kwam heeft veel stof doen opwaaien. In een televisie-uitzending op zaterdagavond na de eerste dag van het wereldkampioenschap lieten Kees en ik de woorden vallen: ‘het gaat verkeerd op deze manier, we willen Huiskes terug’...
Men heeft toen van een aantal kanten gesuggereerd, dat wij dat hadden afgesproken om in die uitzending van ‘Brandpunt Buitenspel’ nu eens knetterend vuurwerk af te steken, om van die uitzending (op verzoek!) een mooi spektakel te maken. Wat een onzin! Wie zich de loop van dat gesprek herinnert, zal moeten erkennen: het kwam er opeens uit. Het barstte allemaal los, toen er zoiets werd gevraagd als: ‘en wat is nou jullie liefste wens op het ogenblik?’ of woorden van die strekking. ‘Wereldkampioen worden’ of zoiets had daarop het antwoord moeten zijn. Maar het vuur sloeg juist toen in de pan - op een willekeurig ogenblik. Voor mij symboliseert dat alleen hoezeer de zaken toen uit de hand waren gelopen. Want inderdaad: er was - dat beseften wij ook wel - een eleganter manier mogelijk geweest. Het had op minder schokkende wijze kunnen en misschien ook wel moeten gebeuren, maar het was er uit en de gevolgen waren niet gering.
Achteraf kun je voelen voor de bezwaren van de mensen die op- | |
| |
merkten: ‘moet je nou opeens bij afwezigheid van degene waar het om gaat en voor het front van een heel televisie-kijkend volk en óok nog op zo'n moment, tussen twee toernooidagen in, zoiets zeggen?’ Antwoord: nee, eigenlijk niet. Hoewel... het schokeffect was er wél, de rel was geboren en de oplossing al heel dicht bij. Twee dagen later bedankte Wim de Graaff, na een periode als coach van de schaatsploeg waarin hij zich maar al te vaak verre van gelukkig zal hebben gevoeld. Een periode, die voor hem vreselijk moeilijk is geweest - net zo goed als voor ons. Geen kwestie van teveel ambities, van dictator-schap. Eerder het tegendeel, dat, zo bleek, óók nadelig kan werken. Er had aan die periode nooit begonnen mogen worden, maar... wie had Huiskes ánders moeten opvolgen? Wie had er zin in een ‘tijdelijke betrekking voor de wintermaanden’ met een honorarium dat écht niet was om er (girobiljetten) over naar huis te schrijven? En aan de andere kant: wie van het schaatsbestuur huiverde toen niet bij de gedachte dat een opvolger van Huiskes wéér zo'n ‘felle’ zou zijn. Toen immers al had de KNSB al een flinke tijd te kampen met dat vervelende image ‘er is daar altijd wat bijzonders aan de hand - men kan niet zonder rellen en toestanden’. Mede daarom koos men de gemakkelijkste oplossing bij het benoemen van een trainer als De Graaff, die, dat is óók bekend, heus niet zo stond te trappelen van ongeduld om het te worden. Alles wat toen is gebeurd had uiteraard een goede kant: men wist nu wel precies aan welke eisen een goede trainer moest beantwoorden. Leen Pfrommer kon daarom niet anders dan goede keus zijn. Leen Pfrommer was de man, die Jan Bols had ‘gebracht’. Op zich is dat natuurlijk al een uitermate mooi ‘diploma’ als men nagaat
hoe moeilijk het is, zoals ik al heb uitgelegd, om van ‘buitenaf’ in de kernploeg door te dringen. Bols presteerde het om zich bij het nationaal kampioenschap van '68 in het team te rijden en ook na de inspanningen die hem dat moeten hebben gekost, op topniveau te blijven. Dank zij zijn grandioze inzet (waarmee ik later, bij het Nederlands kampioenschap 1971 in Amsterdam keihard zou worden geconfronteerd) is hem dat gelukt. En dank zij zijn klasse. Maar zo'n zelden voorkomende stunt verraadt ook een zeer stevige basis, een ondergrond van zeer sterke voorbereiding en begeleiding. En daarvoor had Pfrommer getekend. Maar Pfrommer had meer dat hem al direct enkele voordelen verschafte en dat het mogelijk maakte hem in ieder geval voor de kernploeg vrij snel acceptabel te maken. Daar was in de eerste plaats het feit, dat hij een
| |
| |
Sprint: één vloeiende beweging - er mag niets mis gaan.
| |
| |
Uitgeput op weg naar de coach. Leen staat altijd klaar voor de ‘opvang’.
Noors tweetal van allure, vaak sterke tegenstanders ook: Fred Anton Maier (links) en Magne Thomassen.
| |
| |
Kees en ik: vrienden én concurrenten.
| |
| |
Tweede Europese titel, met ‘Oostenrijk’ op de achtergrond.
| |
| |
zeer goede bekende van Huiskes was en met Anton vaak over schaatsen had gepraat. Op een aantal punten koesterde hij dezelfde ideeën, zeker op het sport-technische vlak - over de trainingsopbouw en dergelijke zaken. Hij besefte, net als Anton dat eerder had gedaan, dat een trainer, die in het winterseizoen minstens drie maanden aan een stuk met schaatsenrijders moet optrekken, ook in de zomer de contacten zoveel mogelijk moet houden. Nog een principe dat Huiskes koesterde en dat onder De Graaff wat in het vergeetboek was geraakt: bemoeienis met de conditietraining zo lang er nog geen ijs is. Niet dat daarbij een conditietrainer uitsluitend volgens de richtlijnen van de coach moest werken - integendeel, want Holleboom wist heus wel van wanten - maar toch: van dichtbij meemaken hoe de leden van de ploeg afzonderlijk reageerden op de zware oefenprogramma's was (en is) ook voor Pfrommer een zaak van de eerste orde. Zoals een veelvuldig contact met de arts, die de mannen in de ‘ijsloze’ periode onder controle blijft houden, van groot belang is. Om nog maar niet te spreken van de noodzaak om ook buiten de wintermaanden als coach belangstelling aan de dag te leggen voor het doen en laten van de pupillen in een heel ‘ander leven’ dan dat op en rond het ijs. Pfrommer pakte wat dat betreft de draad, die bij Huiskes was blijven liggen, weer vlot op en dat was ook wel te verwachten. Vanwege weer die relatie tussen hem en Huiskes.
En dan had Pfrommer nóg een pluspunt. Voor mij in ieder geval wel: hij beantwoordde namelijk aan het beeld van de coach, zoals ik mij die had voorgesteld en waarover ik het zojuist heb gehad. De man namelijk, die op het ijs én in de studeerkamer het vak had geleerd. Ook Pfrommer bezit het MO-diploma lichamelijke opvoeding. En hij was in zijn tijd wellicht een minder sterk rijder dan Huiskes en De Graaff waren geweest, maar dan toch in ieder geval een sportman, die een redelijk niveau had gehaald en óók de sfeer van de wedstrijden goed had geproefd.
Eén ding, zo overpeinsde ik toen, zou wellicht moeilijkheden kunnen opleveren. Pfrommer is leger-officier. Zou hij de sfeer in de ploeg in het ‘militaire’ trekken? Zou hij gaan ‘drillen’, al te rechtlijnig zijn en misschien te autoritair? Zoiets zou onmogelijk zijn, want een kernploeg is dan wel in vele kranteverslagen betiteld als ‘peloton’ of als een vermalingetje ‘manschappen’, er moet dan ook wel degelijk in zo'n gezelschapje ook een zekere discipline heersen, het is géén solda- | |
| |
tesk groepje, dat met tucht en orde naar prestaties geleid moet worden. Dat evenwel heeft Pfrommer zeer goed aangevoeld. Nooit of maar heel zelden, heb ik in hem de stramme militair herkend, de kapitein. Hij was zoals hij moest zijn, vóór alles de sportman, die, ook al is hij coach, zijn emoties heeft. Daarmee won hij dan ook het hart van de ploeg, binnen zeer korte tijd. Hij reageerde gematigder dan Huiskes op sommige zaken, wat minder impulsief misschien, maar hij liet evenmin met zich sollen. Hij begreep ook onmiddellijk hoe in onze schaatstop de sfeer was. Hij dwong niet direct nieuwe ideeën op, liet een groot aantal tradities in stand, die waren gegroeid, doordat de ploeg alweer geruime tijd dezelfde ‘basis’ had: Verkerk, Nottet en Schenk. Zó verliep de entree van Pfrommer in ons gezelschap vlot, in ieder geval zodanig, dat hij goed inburgerde en zonder moeilijkheden werd geaccepteerd.
Zoiets is toch eigenlijk maar gemakkelijk neergeschreven, bedenk ik nu. Want zo eenvoudig is het allemaal niet om na een goede entree in zo'n ploeg ook goed geaccepteerd te blijven. Zodra de nieuwigheid eraf is, kunnen heel andere zaken - heel kleine dingen - alsnog breekpunten worden in de verhouding tussen rijders en coach. Want, nogmaals, hoe vaak ‘zoeken’ sportlieden niet. Hoe vaak trachten ze niet voor hun eigen moeilijkheden oorzaken buiten henzelf te zoeken? Ook Pfrommer zijn de kleine strubbelingen niet bespaard gebleven. Begrijpelijk is, dat hij door enkelen in de ploeg op één punt alvast met argusogen werd gadegeslagen: zou hij, nu ze weer samen waren, Jan Bols niet een beetje als zijn speciale favoriet kiezen? Kijk, zoiets komt dan later op. Het komt aan de orde, eigenlijk zou je moeten zeggen: het sluipt binnen, op een ogenblik dat iemand niet tevreden is over zijn eigen prestaties, of zich tekort gedaan voelt, omdat hij wat wensen niet vervuld kan krijgen. Tegen zoiets moet je je als coach natuurlijk wapenen en zelfs maar het geringste spoortje van de schijn vermijden. Maar aan de andere kant: kun je gedurende vele weken zó ‘op je tenen lopen’? Doe je óók als coach soms - en onbewust - niet dingen die iemand tegen de haren kunnen instrijken? Nee, dat kan niemand. En daarom zijn er wel eens momenten, waarop een opmerking, een handeling verkeerd aankomt zéker in het brein van één van je mensen, die zich dan juist met zo'n ‘dwanggedachte’ bezighoudt. En zo zijn er wel eens stemmen geweest, die hebben gefluisterd dat Jan Bols de man was, die Pfrommer toch nog altijd het meest na aan het hart lag. In alle redelijkheid gesproken is dat natuur- | |
| |
lijk onzin. Bols wordt door Pfrommer op geen enkele manier bevoordeeld ten opzichte van de anderen. Iedereen in de kernploeg is voor de coach gelijk - moet dat ook zijn - als het om de sympathieën
gaat. Dat de één soms ‘speciale aandacht’ krijgt, gebeurt op uitsluitend technische gronden. De één moet hier wat aan doen, de ander daar. De bochtentechniek, de sprint, de start, de afzet, het bewegingstempo, om maar eens een stelletje zaken door elkaar te noemen, die dan hier dan daar moeten worden bijgeschaafd. En als een rijder over de hele lijn wat achterblijft, niet aan de verwachtingen beantwoordt, dan krijgt hij alleen ten opzichte van de anderen wat meer aandacht - op het ijs als het om de conditie of de techniek gaat, buiten het ijs als er aan het moreel gesleuteld moet worden. Ieder ander lid van de ploeg begrijpt dat, wil er steun aan verlenen. Nee, van bewust ‘voortrekken’ is geen sprake. En het is óók begrijpelijk, dat een succes van Jan Bols door Pfrommer hartstochtelijk wordt begroet, dat er een gevoelig snaartje bij hem wordt geraakt - niets is menselijker dan dat. Maar dat wil dan in de verste verte niet zeggen dat Pfrommer minder enthousiasme zou vertonen bij de successen van een ander. Of dat hij bij enig falen van Bols zorgelijker zou zijn. Integendeel!
Wie iets ten kwade wil uitleggen, die krijgt daar op de één of andere manier altijd de gelegenheid wel toe. Ook die coach kan zich niet altijd gedragen volgens het model, dat zes, zeven mensen voor zichzelf van de leider hebben ontworpen. Zoveel hoofden, zoveel zinnen - en tel daar dan nog maar iets van 's mans eigen zin ook bij. Wat zou u doen, als u met uw ploeg na een lange, vermoeiende reis in de avonduren in het één of andere oord arriveerde en de één wil nog best even wat losrijden op het nabije ijs, de ander wil nog wat eten en zitten en de derde wil naar bed? Het is maar iets doodnormaals en tegelijk heel gerings. Het antwoord is natuurlijk: de coach moet weten wat hij op zo'n moment voorschrijft. Hij is daarvoor de aangewezen man. Maar zelfs in zo'n beslissing kán nog een klein beetje gevaar schuilen. Wanneer de coach besluit: we gaan nog even naar het ijs, dan kan er iemand zijn, die voor zichzelf denkt: hij trekt zich er geen barst van aan hoe vermoeid IK op dit moment ben. En zeker als diezelfde man op dat moment een beetje met zichzelf overhoop ligt, dan kan zoiets een schepje bovenop betekenen. Futiliteiten? Jawel - maar een coach moet ook daarmee rekening houden. In de dagen vóór een kampioenschap, als de zenuwen hoe langer hoe meer
| |
| |
op de proef worden gesteld, zijn zulke dingen opeens geen kleinigheden meer.
Naar aanleiding van dit voorbeeld zou je dus moeten stellen, dat voorzichtigheid een eerste gebod dient te zijn voor de eerste man van de kernploeg. Maar dat is ook weer niet waar. Want al te voorzichtig wordt veel te snel vertaald in ‘slap’. Iets dat op toegevendheid gaat lijken is voor de positie van de coach ook funest. Er moet wel degelijk een zodanige kracht van hem uit gaan, dat het voor iedereen gemakkelijk is om hem als steun en toeverlaat te accepteren. En dus moeten zijn beslissingen als het over de algemene zaken gaat gedecideerd zijn. Het ‘hij weet wat hij doet’ mag nooit ondergraven worden, óók niet door een stel individuele sportlieden, die zo langzamerhand haarfijn voor zichzelf hebben uitgemaakt wat goed voor hen is. Vanwege dat laatste is het begrijpelijk, dat ‘inspraak’ in het kleine samenlevinkje gedurende de koude maanden geen los begrip is. Pfrommer hanteert die inspraak zoveel als maar mogelijk is en dat is héél veel. Het begon kort na zijn intrede al bij de ‘stemming’ over de plaats in Nederland waar het eerste trainingskamp moest worden opgeslagen: Amsterdam of Deventer. Iedereen mocht er het zijne over zeggen en er werd tenslotte beslist volgens een soort ‘meeste stemmen gelden’-principe. Van dat moment af heeft Pfrommer veel van zijn jongens over allerlei zaken geraadpleegd, zonder daarbij de indruk te geven, dat hij dat deed omdat hij het zelf eigenlijk niet precies wist. Dat is de juiste manier, want inspraak kan ook wel eens uit de hand lopen. Ook daarmee zijn we meerdere malen geconfronteerd. Het ging overigens over allerlei kleine zaken, maar we zijn het er wel over eens, dat die ineens groot kunnen worden. Een voorbeeld. Toen we na het Europese kampioenschap van Heerenveen '71 naar Noorwegen wilden vertrekken om daar de voor mij zo historische vijflandenwedstrijd te gaan betwisten, hoorden we op Schiphol, dat er in Noorwegen
nauwelijks ijs te bekennen was. Daarna werd besloten om dan nog maar in Nederland te blijven, tot kort voor de wedstrijd - áls er een wedstrijd zou zijn, want dat was op dat moment ook nog niet eens zeker. Doordat we hier bleven volgde wat ik toen een ‘waardeloze week’ heb genoemd. Een week, die voorkomen had kunnen worden. Toen we op Schiphol bij elkaar zaten, had Pfrommer moeten zeggen: ‘we gaan in ieder geval naar Oslo, want daar zijn we na al die rompslomp van het kampioenschap weer op onszelf en daar kunnen we in ieder geval toch ook op de kunstijsbaan van
| |
| |
Valle Hovin trainen’. Het klinkt wat raar, maar ik vind dat de ploeg op dat moment te veel inspraak heeft gehad bij de beslissing om in Nederland te blijven. Er waren te veel verschillende meningen. De één wilde in Eindhoven trainen, de ander in Amsterdam. Die wilde terug naar Heerenveen en weer een ander koos voor Deventer. Pfrommer had daar boven moeten staan en resoluut voor Noorwegen moeten kiezen. Om niemand behalve zichzelf gelijk te geven en in ieder geval een eindeloze discussie te vermijden.
Zo'n zaak tast natuurlijk niet direct het prestige van een coach aan. Met weldenkende mensen in de ploeg is zulk gehakketak even snel vergeten als het opkwam. Maar ik heb er wel even het gevaar van een teveel raadplegen van ieders mening mee aan willen geven.
Alleen het feit al, dat iedereen zijn zegje er over wil zeggen, symboliseert overigens al hoe heterogeen zo'n ploeg eigenlijk van samenstelling is en dat maakt tegelijk elke vergelijking met bijvoorbeeld een voetbalcoach overbodig. De particuliere belangetjes en hebbelijkheidjes van de spelers moeten daar wijken voor dat ene doel: sámen winnen. De eenheid moet daarvoor zorgen. Ook daar is een volmaakt onpersoonlijke begeleiding natuurlijk wel uit den boze, want het is logisch, dat je met de capaciteiten en de instelling van je voornaamste spelers, je ‘sleutelspelers’ natuurlijk rekening houdt. Maar toch in veel mindere mate, omdat juist andersom de noodzaak bestaat, dat individualisten een flinke mate van opofferingsgezindheid gaan vertonen. Met dat begrip kom je in de schaatssport niet al te ver, een enkele wedstrijd in teamverband daargelaten. Leen Pfrommer stipte na het door de Bols-affaire in Heerenveen voor ons mislukte Europese kampioenschap tegenover de verzamelde pers als positief punt aan, dat bij alle vervelende dingen dan toch gebleken was, dat men hier te maken had met een vriendenploeg. Als hij bedoelde, dat we allemaal even begaan waren met het lot van Jan, dan heeft hij gelijk - maar welke sportman is dat ten opzichte van een collega nou niet? Als hij bedoelde dat we allemaal bezield waren van revanchegedachten om een aan Bols begaan onrecht te wreken, dan moet ik toch wel een paar kanttekeningen aanbrengen. Dat ik die zondag hard reed, komt omdat ik ‘tegen’ niets anders dan mezelf reed. Om me te ‘wreken’ voor die onmogelijk slechte vijf kilometer van de vorige dag. Ik sloot me dan ook niet aan bij het massale koor van al die mensen, die riepen dat Jan nooit gediskwalificeerd had mogen worden en Kees Verkerk deed dat ook niet. Wij stelden toen: wie
| |
| |
valt wordt uitgeschakeld, wie een fout maakt wordt gediskwalificeerd, zo hard is topsport. Waarmee ik niet wil zeggen, dat zo'n geval als dat van Jan een ploeg als de onze niet zou aangrijpen. Je bent tenslotte vrienden en dan drukt zoiets op de hele ploeg. Het moreel van ieder apart zal er heus wel een tik door krijgen en ik kan me voor mezelf heel goed voorstellen, dat mijn mislukte vijftienhonderd meter van de zondagmorgen nog voor een gedeelte aan die klap was te wijten.
Om dit geval nog eens verder bij de kop te nemen: op zulke momenten heeft de coach het verschrikkelijk moeilijk. Hij wordt overvallen door een ook voor hem ellendige gebeurtenis. Hij is er, net zoals iedereen, helemaal vol van en hij wil er van alles tegen doen. Maar tegelijk wordt van hem geëist, dat hij zich rekenschap geeft van de aanwezigheid van vier anderen, die elk voor zich bezig zijn aan hun eigen toernooi en hun eigen ups en downs. De coach staat niet alleen voor de taak de morele schade bij de gedupeerde te repareren, maar hij moet er ook voor zorgen dat de anderen de invloeden van die gebeurtenis goed verwerken en hij moet zeker ook die anderen de indruk geven, dat hij er ook voor hén staat. Pfrommer heeft daar in Heerenveen zéér moeilijke ogenblikken gehad, maar hij heeft zich er geweldig doorheen geslagen. En wij van onze kant beseften, dat hij het moeilijk had. Op het juiste moment zijn Kees, Jan Bazen en ik er in de avonduren een poosje tussenuit gegaan om in een andere omgeving te relaxen en wat vrolijkheid op te doen als ‘tegengif’ voor de begrafenissfeer, die er in ons kamp heerste.
Tja, zó moeilijk is het om coach te zijn van de schaats-kernploeg. Ik zou deze bespiegelingen afsluiten met het schetsen van de ‘ideale’ coach. Dat is, zo zal wel gebleken zijn, het bekende ‘schaap met vijf poten’. Dan dus maar iemand, die het ideaalbeeld het dichtst nabij komt. Dat zijn er twee: Anton Huiskes en Leen Pfrommer. Dat het vertrek van Huiskes één van de meest schokkende momenten uit mijn schaatsloopbaan is geweest, mag geen aanleiding zijn om hem dan nog weer boven Leen Pfrommer te stellen. Toen, namelijk, was ik nog niet in staat de zaken zo nuchter op papier te zetten als nu is gebeurd. Omdat ik nu namelijk veel beter besef dan toen, dat ook Anton niet volmaakt is. Zoals, ik herhaal het, door dat merkwaardige fenomeen kernploeg en ál die belangen die daarin spelen, niemand dat kan zijn. Daarom: alle twee.
|
|