| |
| |
| |
Toch maar over ‘vroeger’
Wanneer is het eigenlijk allemaal begonnen? In ‘memoires’ moet je zoiets exact vermelden, maar gelukkig is dit geen auto-biografie, zodat ik me wel van de plicht ontslagen kan achten de lezer een rijtje data en resultaten voor te schotelen. Maar aan de andere kant ben ik - zo voel ik dat aan - zeer velen een verklaring schuldig voor het feit, dat de lijn van mijn prestaties zo grillig is. Een snelle opmars naar de top (Europees kampioen 1966) en daarna tot aan 1970 geen titels meer. Dat is aan vele oorzaken te wijten, merk ik nu. Eén ervan zou je in het allereerste begin van mijn wedstrijdloopbaan kunnen zoeken. In tegenstelling namelijk tot wat velen denken, ben ik geen ‘voorbestemde schaatsenrijder’, hoe anders dat ook lijkt, omdat mijn vader jarenlang coach was van de Nederlandse schaatstop. Velen oordelen: ‘die Schenk zal door zijn pa wel op de schaatsen zijn gezet’, maar dat is in de verste verte niet waar.
Onze familie was en is een sportfamilie. Vader deed aan veel sporten zo lang als hij maar kon (zijn veteranen-voetbalcarrière heeft zeer lang geduurd, bijvoorbeeld), mijn zus Mieke beoefende atletiek op behoorlijk hoog, zelfs internationaal niveau en ik werd daardoor bijna als vanzelf in de richting van veel sporten gestuwd. Voetbal, atletiek, en schaatsenrijden ‘erbij’, gewoon, als iets van lichamelijke ontspanning die je 's winters beoefent omdat dat nou eenmaal zo hoort. En als je dan veel plezier hebt in andere sporten, van de wedstrijdsfeer hebt geproefd, je prestaties door middel van training hebt willen verbeteren, dan kán het haast niet anders dat je bij schaatsenrijden, dat als ontspanning is bedoeld, ook méér inzet toont, automatisch. Als je behoorlijk voetbalt, redelijk hoog en ver springt, een goeie atletieksprint in de benen hebt, dan neem je als schaatsenrijder geen genoegen met de rol van een krabbelaar. Dan wil je geen Friese doorlopers onder je voeten, maar Noren, en dan wil je ook wel eens om het hardst rijden tegen jongens, die je van de voetbalvereniging en de atletiekclub kent. Dat gebeurde dan ook en pas op dát
| |
| |
moment verloochende mijn ‘afkomst’ zich inderdaad niet. Want zou vader Schenk zijn zoons op iets anders dan Noren zetten? Of zou moeder Schenk, zélf indertijd al een pittige sportvrouw, óók op schaatsgebied, haar zoons niet willen zien als beoefenaars van het schaatsen als wedstrijdsport? Er heeft bij ons, in de hele familie, altijd iets gezeten van - om het maar eens mooi te zeggen - ‘een streven naar het hogere’, iets van: alles wat je aanpakt toch in ieder geval zo goed mogelijk of beter dan een ander doen. Men moet dat niet verwarren met een brandende eerzucht, of een geldingsdrang die zo gemakkelijk buiten de perken raakt. Nee, gewoon een kwestie van aanpakken. Minstens zo goed willen presteren als het gemiddelde, en als het kan méér. Maar vooral ook de realiteit blijven zien. Goed, op de schaats dus en daarbij dan toch je krachten willen meten. En tegelijk een beetje willen imiteren, want in die tijd - en daarvoor - kwam iemand als Kees Broekman veel bij ons thuis. Om met vader als raadgever en inspirator te kunnen trainen, om over schaatsen te praten en plannen te maken. Ik was nog klein (toen Kees in '53 in Hamar Europees kampioen werd telde ik negen jaren) maar de schaatsverhalen gingen natuurlijk niet aan me voorbij. Wat ik in die tijd allemaal hoorde en vaak niet eens begreep kwam toch terug als er ijswinters waren en ik er met wat makkers op uit trok. En bij die gelegenheden, op 17-, 18-jarige leeftijd schaatste ik dan gewoon hard. Met veronachtzaming van techniek of wat dan ook, maar gewoon hard - door de conditie die ik had opgedaan bij het beoefenen van allerlei andere sporten. En nóg besloot ik, bij de eerste, zeer kleine succesjes, niet om voor het schaatsenrijden te kiezen. En ook toen heeft mijn vader er niet op aangedrongen om dat te doen. Nee, ik was geen ‘gedrevene’. Maar het ging vanzelf. Logisch: wie beoefent niet graag een sport waarin hij zich
de meerdere van anderen kan tonen? Het kunnen winnen geeft bij vrijwel iedereen toch een bepaalde aantrekkingskracht. Je wilt er wel wat voor doen ook. Je láát in ieder geval dingen die winstkansen zouden kunnen schaden. Je krijgt interesse, dat levert ook weer winst op, en dán pas komt het ogenblik van de keuze.
Er gaat over mij een verhaal, dat inhoudt, dat ik een glanzende carrière tegemoet snelde als voetbalkeeper en dat ik ondanks dat voor het schaatsen koos. Dat verhaal is in de loop der jaren steeds mooier geworden en het eindigde tenslotte met de overtuiging van velen dat ik bést als goed-betaalde doelman bij AZ onder de lat had kunnen staan
| |
| |
als ik indertijd dat verlokkelijke aanbod van de Alkmaarse profclub maar niet had afgeslagen. Nou, zó ver is het allemaal niet gekomen. Ik keepte op redelijk niveau, voorzover je het niveau van de Wieringerwaard redelijk kunt noemen - en dat geloof ik dan wel. Meer niet. Een káns om naar Alkmaar te gaan zat er natuurlijk wel in, maar welke jonge voetballer die er wel wat van kan, heeft die kans nou niet? Een echt aanbod heb ik nooit gehad.
Wat ik er wel aan over heb gehouden, is de voorliefde voor voetbal. Naast schaatsenrijden voor mij toch de éérste sport. Ik doe het nog altijd erg graag en ik ga daarbij volgens de insiders wat al te gemakkelijk voorbij aan de kans op blessures. Ik vind dat vaak overdreven zorgzaamheid. Want een blessure kun je overal wel bij oplopen. Oók bij een zware conditietraining, die je soms zeer geconcentreerd moet afwerken want ook daar zit zo'n ongelukje - een verstapping op oneffen terrein, een spierverrekking bij een oefening aan één of ander toestel - in een zeer klein hoekje. Aan het begin van het seizoen '70-'71 speelden we - voordat we aan de ijstraining begonnen - een partijtje voetbal op een mooi, zacht terrein bij de Jaap Edenbaan. Ik keepte, viel naar een bal en pats, schouderblessure. Niet zo ernstig, toch wel hinderlijk. Komt dat nou door dat ‘verrekte voetballen’? Welnee, ik viel gewoon verkeerd - eigen schuld. We voetballen vaak, tijdens de trainingskampen. Niet zachtzinnig, want dat kán gewoon niet als er een paar jongens bij zijn, die nu niet zo héél sterk aan de bal zijn - om het maar eens voorzichtig te zeggen. Enthousiast maar technisch zwak. En dat dan vaak op hardgevroren sneeuw, zoals op het parkeerterrein voor de deur van hotel Klubben in Toensberg, of in de buurt van de baan in Inzell, om maar een paar voorbeelden te noemen. Maar aan zulke partijtjes heeft nog niemand een blessure overgehouden behalve die enkele journalist, die ook eens mee wilde doen en prompt zijn knie verdraaide. Het gaat er bij dat soort zaken maar om of je voldoende baas bent over je lichaam en - nogmaals - of je het zó geconcentreerd doet, dat je de controle over de bewegingen te allen tijde handhaaft.
Goed, dat was voetbal. Een teamsport waarvan ik hou - en met die vaststelling kan ik dan meteen de bewering ontzenuwen dat ik juist voor schaatsen heb gekozen omdat ik zó'n individualist zou zijn, dat ik alleen maar voor persoonlijke eer wil strijden. Werkelijk: dat is om het even. Als het maar sport is. Maar ik kan me wel voorstellen dat men zich omtrent mijn persoonlijkheid dat beeld van de indi- | |
| |
vidualist heeft gevormd. Gewoon omdat ik ‘naar buiten uit’ wat gesloten ben, wat voorzichtiger in het uiten van emoties, wellicht (en zeker vroeger) ongemakkelijker dan anderen in de omgang met mensen, die ik pas na langere tijd niet meer als ‘vreemden’ zie. Zo bezien lijkt het inderdaad of ik mijn eigen belangen eerder boven die van anderen stel dan voor een deelnemer aan teamsport wel mag of kan.
Terug nu naar mijn carrière, want over schaatsen als individuele sport kunnen en móeten we het elders nog wel hebben.
Wel, ik stond dus op de schaats en voor ik het wist was ik ook wedstrijdrijder. Mijn ouders lieten me overigens helemaal vrij en al maakte mijn vader nogal eens vinnige opmerkingen over mijn volkomen verkeerde techniek, hij was er toch ook de man niet naar om mij nu eens helemaal apart te nemen en ‘klaar te stomen’ voor de een of andere kernploeg. Hij wilde tot elke prijs de schijn vermijden dat vader Schenk zijn zoon Ard wel eens even naar de top zou brengen, waarbij natuurlijk onvermijdelijk de bijgedachte zou ontstaan, dat Schenk Senior dat deed tot meerdere eer en glorie van zichzelf als schaatscoach en talentenjager. Niets daarvan. Na mijn eerste min of meer geslaagde schaatspogingen liet schaatscoach Schenk toen hij weer eens met de kernploeg naar het hoge noorden vertrok zijn zoon alleen maar een soort schema na, met aanwijzingen vooral omtrent de training. Natuurlijk: later, toen het er opeens allemaal echt inzat dat ik in dat schaatsenrijden wat kon bereiken, praatten we er natuurlijk vaak over, wilde hij soms ook wel wat van zijn ideeën aan mij kwijt. Maar nooit en te nimmer kritiseerde hij de opbouw zoals die door andere coaches (jeugdploeg, B-ploeg) werd verzorgd en nadat ik eigenlijk verwonderlijk snel - in twee winters eigenlijk - tot de kernploeg was doorgedrongen heeft hij ook nooit zijn opvolger, die toen over mij de scepter mocht zwaaien, gekritiseerd. Wat die snelle doorbraak betreft, daarbij was natuurlijk ook nog enig geluk. En wel vanwege het feit, dat er toen net een paar ‘ijswinters’ waren. Nu, met al die kunstijsbanen, is het moeilijk voor te stellen dat zoiets een factor was, die zelfs over het al of niet doorgaan van sportcarrières besliste. Maar stel je voor, dat het in vier, vijf opeenvolgende winters niet had gevroren! Zou dan een Ard Schenk, die schaatsen ‘wel leuk’ vond, maar daarnaast op het sportieve vlak nog zoveel andere interessen had, de moed hebben kunnen opbrengen
om zich ook in de ‘ijsloze’ tijd op het schaatsen te richten, daarnaast voor trips met selectieploegen
| |
| |
Gothenburg '68: Fred Anton Maier ongenaakbaar, Thomassen twee, Schenk ‘toch nog’ derde.
| |
| |
Altijd letterlijk en figuurlijk, bij je: dokter Lap (rechts). Links Jan Charisius.
| |
| |
Goud voor Kees (rechts), zilver voor mij en Ivar Eriksen. Bij de Olympische Winterspelen in Grenoble.
Behalve schaatsen is voetbal toch ook wel erg fijn... (‘erewedstrijd’ voor Peter Nottet tegen GDA in Loosduinen).
| |
| |
Vriend en ‘steun’: Kees houdt me vast.
| |
| |
naar Noorwegen of Davos te sparen en vervolgens met veertien dagen of drie weken schaatsen in de schaduw van het ‘grote werk’ genoegen te nemen? Ik geloof het niet, al kan ik daar anno 1970 moeilijk meer over oordelen. Wat ik wél weet is, dat ik zo'n acht, negen jaar eerder gewoon, zoals iedereen bij ons in de polder, aan sport deed, werkte, studeerde, een pintje vatte, naar kermissen en feesten ging en dat de mogelijkheid van sportroem net zo vaag door mijn gedachten speelde als bij ieder ander.
Dat ik toen wat méér met de neus op de sport werd gedrukt, er ook wat intensiever mee bezig was, komt ten eerste door onze ‘sportfamilie’ en ten tweede doordat wij toen nog niet zo ingesteld waren op ander, ‘stedelijk’ vermaak, zoals ik het maar zal noemen. Veel meer dan de sport als vrijetijdsbesteding was er niet in de Wieringerwaard, die toen nog, veel minder ‘gemotoriseerd’ als wij waren, veel verder van Alkmaar of Amsterdam lag dan nu.
Ja, die ijswinters zo rond en voorbij 1960 waren eigenlijk wel beslissend voor iets, dat later in een wereldkampioenschap zou culmineren! Mijn vader heeft dat als coach allemaal niet meer meegemaakt. Hij bedankte, om allerlei redenen. Maar dat hij de schijn wilde vermijden zijn zoon te hebben ‘gebracht’ was daarbij zeker niet de minst belangrijke!
|
|