| |
| |
| |
Training en wat daarbij hoort
Wat is er over de schaatstraining te zeggen? Veel. En het is eigenlijk allemaal al gedaan. Nieuwe aspecten zijn er natuurlijk altijd te ontdekken, want in welke sport zijn de trainingsmethoden zó compleet, dat het ‘product’ een prestatie is, die in de buurt van de top, of van het record ligt? Nog afgezien van alles wat met de mentale gesteldheid van sportlieden heeft te maken, is er nog in vrijwel geen enkele sector van de sport een vast stramien ontworpen, dat door de jaren heen is gehandhaafd als ‘het’ systeem om de tegenstander te kunnen bedwingen of om een afstand het snelst te kunnen afleggen.
Dus is dat in de schaatssport evenmin het geval.
Sterker nog: het lijkt erop, dat in de afgelopen twee, drie jaar pas een redelijk evenwicht is gevonden op dat punt. Vóór die tijd kwamen er van alle plekken waar geschaatst werd de meest uiteenlopende stellingen aanwaaien. En de meest uiteenlopende methoden. Dan weer ging het om krachttraining. Dan weer was fietsen zaligmakend. Dan de duurtraining. En dan de interval. Of de combinaties van twee van zulke systemen. Nog kun je eigenlijk niet spreken van een ‘algemeen’ trainingsschema, dat in alle schaatslanden wordt geaccepteerd, of dat een basis zou zijn voor de verrichtingen van een zo breed mogelijke top. Telkens weer merk je, dat iemand uit een ander land nieuwsgierig komt gluren naar wat wij hier aan 't doen zijn - en andersom blijkt er voor ons ook best nog wel wat te leren. Al geldt dat laatste minder dan het eerste, omdat ik geloof, dat de basistraining zoals die hier in Nederland wordt opgelegd en uitgevoerd zo langzamerhand door veel landen wordt erkend als de juiste ondergrond. Ergens anders heb ik al eens betoogd, dat schaatsen een individuele sport is. Zodat men er natuurlijk niet van kan uitgaan, dat de manier van trainen, zoals ik die onderhoud, of Kees Verkerk, of Jan Bols,
| |
| |
Net de één gepasseerd: soms toch ook al ‘nors’. Of ‘stug’?
| |
| |
Een redelijk doelman - maar nog lang geen ‘prof’...
Administratief baantje in militaire dienst: tijd genoeg voor de training.
| |
| |
‘Niet zo'n gretige fietser’... Maar áls het gebeurt, moet het ook hard gaan. Hier - zónder gangmaker (Henk Cornelissen is met lekke band achtergebleven) - op weg naar een ereplaats in de ‘gentleman-race’ van Hummelo.
| |
| |
Eén van de aardigste ‘bijbaantjes’. Zomer '67 was ik ‘tijdelijk disc-jockey’ in Groet (NH).
Begin van hoogtijdagen: Anton Huiskes houdt zijn toptrio (Liebrechts, Schenk, Verkerk) aan een lijntje.
| |
| |
maar meteen de weg is naar de top. In de uitwerking van de gegevens liggen nogal wat verschillen - dat zal iedereen, die iets van topsport begrijpt wel duidelijk zijn. Neem alleen het verschil tussen Jan Bols en mij. Jan heeft een stierlijke hekel aan lopen. Hij zal dus proberen een andere methode te vinden om de basis-conditie van waaruit de specifieke schaatstraining naar prestaties moet leiden, om die basis ánders te veroveren. Bols vindt veel profijt bij de fiets, bij de wielrennerij in het bijzonder. Ik op mijn beurt geef niet zoveel om fietsen. Natuurlijk gebruik ik de sportfiets wel als hulpmiddel, maar ik ben niet zozeer het ‘wielrennerstype’. Jan Derksen (senior, de vroegere sprintkampioen, zijn zoon ontwikkelt zich tot een sterk schaatsenrijder) Jan Derksen dan, heeft eens gezegd, dat ik een zeer goed achtervolger zou kunnen zijn. Dat kan best, maar ik heb nooit de lust gevoeld om me op de wielerbaan te storten. Ik ben veel meer het type van de atleet, denk ik. Om misverstand te voorkomen: iemand uit de atletiek, want in alle sectoren van de sport kun je natuurlijk van ‘atleten’ spreken. Er is een tijd geweest - en die is natuurlijk begonnen bij Jaap Eden die op schaatsen én op de fiets wereldsuccessen behaalde - dat fietsen-'s zomers en schaatsen-'s winters onverbrekelijk met elkaar verbonden leken te zijn. En nóg blijken veel wielrenners op het ijs uitstekend uit de voeten te komen, terwijl andersom schaatsenrijders, die het 's zomers ‘eens proberen’ lang niet de slechtste coureurs blijken te zijn. Het aantal voorbeelden is legio: Fred Anton Maier was een paar keer kampioen van Noorwegen op de fiets, Rudie Liebrechts een vooraanstaand wielrenner én schaatser, Jan Bols dito, Gerben Karstens was lid van de kernpoeg voordat hij voor een zeer behoorlijke wielercarrière koos, van Marcel Pennings betreurde men, dat hij de fiets (en de successen daarop) boven het
schaatsen liet prevaleren. En ga zo maar door.
Er moet dus ‘iets’ zijn, dat een wielrenner een ‘pré’ geeft als hij zich op de flitsende ijzers begeeft. Maar het hóeft niet. Want dat is door zovele anderen, die van-huis-uit de combinatie niet beoefenden, wel bewezen. Niet alleen door mij, maar ook door bijvoorbeeld door Dag Fornaess (die een bijzonder goed voetballer is) en zeker ook door Kees Verkerk, die weliswaar van tijd tot tijd opstapt in een wielerwedstrijd (bij hem voor de deur bijvoorbeeld, in de ronde van Puttershoek, als attractie voor de supporters) maar die toch een volbloed schaatsenrijder is. Ben Holleboom, de man, die jarenlang op het CIOS de conditietraining leidde voordat we op het ijs stapten, was
| |
| |
helemaal geen voorstander van dat wielrennen. Hij zag er het nut niet van in en een deel van zijn ‘bezwaren’ kan ik wel aanvoelen.
Fietsen namelijk kweekt wel de nodige souplesse in de beenspieren, en ook uithoudingsvermogen, maar een paar andere, belangrijke zaken voor het wedstrijdschaatsen komen nauwelijks aan bod. De houding waarin het schaatsen bedreven moet worden vraagt een veel groter coördinatie van de spierenstelsels dan bij wielrennen nodig is. Om een paar voorbeelden te noemen: de kantelbeweging in de heup zoals die bij ons noodzakelijk is, vind je bij de renners niet. Beenspieren worden wellicht op de juiste wijze gesterkt, voor de rugspieren geldt dat wellicht (ik zeg met nadruk: wellicht) ook, maar voor de buikspieren niet. De buikspieren moeten het bekken ‘fixeren’, je in staat stellen moeiteloos de verlengde of verkorte schaatsbewegingen te maken, al naar gelang de wedstrijd dat vereist. En zélfs bij ons, in de schaatssport, wil zich in de loop van het seizoen, als je al veel op het ijs hebt gestaan, nog wel eens het gebrek aan ontwikkeling van de buikspieren - voor de sprint is dat broodnodig! - manifesteren.
Waarmee we dan terecht gekomen zijn op het gebied van de specifieke schaatstraining. Een enorm uitgebreid terrein, ruwweg onder te verdelen in drie sectoren: de algemene conditietraining, de voortgezette conditietraining met de specifieke oefeningen die voor het schaatsen nodig zijn, en de ijstraining. Voorop gesteld moet worden dat ten eerste die schaatstraining in al zijn vormen zéér zwaar is (daarbij vergeleken is de conditietraining van veel beroepsvoetballers een lachertje) en dat ten tweede die training zo bijzonder zwaar is, omdat in onze sport alles even perfect moet zijn: een combinatie van kracht (om snelheid te bereiken), van superieur evenwicht (omdat verkramping - waar dan ook in het lichaam - tot vallen leidt) en van ‘stroomlijn’ (alweer om die snelheid te bereiken en te bevorderen). Plus dan nog het uithoudingsvermogen - een tien kilometer is voor velen van ons een godsgruwelijk eind - én de explosieve kracht waarmee je een sprint moet kunnen rijden: één wilde ren van rond veertig seconden van start tot finish waarbij je de techniek toch nog altijd zódanig moet beheersen, dat je niet overvallen wordt door de angst om te vallen, want dát scheelt alweer tienden van een seconde.
Nooit mag uit het oog worden verloren, hoe moeilijk dat ook voor de gemiddelde kijker ook is, dat wij scháátsen. Dat wij op een gladde vloer staan op twee dunne ijzertjes en dat die twee ‘contactpuntjes’ alles dragen wat later in tijden, cijfers, verlies en winst, eer of hoon
| |
| |
wordt neergelegd. Veel mensen realiseren zich nog veel te weinig, wat daarvoor allemaal nodig is aan lichaamsbeheersing. En dat nog niet alleen. Want als je eenmaal góed op de ijzers staat, dán komt pas het produktief maken van de lichaamskracht om hard te kunnen gaan. Geloof me, alles in je lichaam moet daaraan meedoen en er zijn maar weinig sporten waarbij het complete spierenstelsel zó in de weer is als bij het hardrijden op de schaats, om de officiële term maar eens te gebruiken. Nu wil ik hiermee niet de indruk wekken, dat de schaatssport alleen maar is voorbehouden aan een zeer bijzonder slag sportlieden, aan ‘uitverkorenen’, want dat zou natuurlijk nonsens zijn. Maar het is wel de bedoeling om er nog eens de nadruk op te leggen dat veel mensen te snel met een oordeel omtrent het soms falen van de één of ander klaar staan, en anderzijds om nog eens te onderstrepen hoe omvangrijk een trainingsprogramma dient te zijn. Op het gevaar af een misschien oneerlijke vergelijking toe te passen: beroepsvoetballers moeten zich ‘lucht’ verwerven voor twee maal drie kwartier in teamverband spelen met een bal. Plús de techniek om die bal te behandelen. En ze staan met beide benen op de grond, om het maar eens letterlijk te nemen. Maar als iemand bij het lopen zijn benen te hoog optilt, te korte passen neemt, of noem maar wat op, of zijn armen hoogst merkwaardig rondslingert bij zijn bedrijvigheden, dan behoeft dat allemaal nog geen vallen of... verliezen te betekenen. En vergelijk dát dan eens met onze bezigheden op het ijs...
Goed. Wat doen we ervoor? Beter gezegd: wat doe - en laat - ik ervoor? Dat valt wel summier te vertellen. Maar het dient wel bij een impressie te blijven, omdat tóch - ondanks al die ijzeren waarheden in de schaatssport - voor elk individu de benadering anders is. Het beste kan ik dat illustreren met een vergelijking tussen Kees Verkerk en mij voor wat betreft de trainingsijver én de trainingsarbeid. Kees - een heel andere persoonlijkheid dan ik, overigens - heeft heel lang (en nóg) gedaan wat hij dacht dat goed voor hém was. Zélf de trainingsschema's die hem door anderen werden verstrekt geïnterpreteerd. Zélf een indeling gemaakt, die ‘deskundigen’ - en vaak ook óns - de haren te berge deed rijzen. Hij koos altijd de dingen waarvan hij dacht dat ze op dat moment goed voor hem waren. Dan eens een paar weken fietsen, dan eens dagen achtereen oefeningen, dan weer veel duurloop, dan eens een combinatie van die zaken. Tot zelfs op het ijs voerde hij dat door. Hij moet mentaal toch wel vreselijk sterk zijn, nee, hij IS dat ook, als je dat allemaal zo geconcentreerd kunt op- | |
| |
brengen. Urenlang op het ijs zijn om aan je techniek te schaven, helemaal voor jezelf (en zijn techniek ís al zo gaaf) bezig zijn als anderen hun schema op allerlei punten al hebben afgewerkt. Zoiets wil men dan graag als een ‘strijdplan’ interpreteren. Als Kees Verkerk zich naar de baan spoedt, terwijl anderen aan middagrust toe zijn, knikken de mensen die bij de grote toernooien altijd om ons heen zwerven elkaar begrijpend toe. En de journalisten schrijven het al even begrijpend op: Kees Verkerk is weer eens met z'n koude oorlog bezig. Soms is dat wel een beetje waar. Soms heeft Kees een truc bedacht die verwarring in het vijandelijke kamp zou moeten veroorzaken (en wel degelijk meer dan eens die verwarring veroorzaakt hééft). Maar veel vaker is Kees Verkerk gewoon bezig aan een
training zoals hij en hij alleen die zichzelf heeft opgelegd. Zoals hij dat 's zomers ook doet, en in het najaar als alles wat intensiever wordt en je het ijs al kunt ‘ruiken’. En óp het ijs. Kees werkt enorm op 't gevoel. Hij bouwt een grillig programma op voor zichzelf en past daarin de dingen in, waarvan hij vindt dat ze voor hem waarde hebben, of de zaken waar hij nou eenmaal niet omheen kán - zoals de wekelijkse CIOS-training - naar elders verplaatst - waarbij hij dan nét zo ijverig als alle anderen meedoet met wat wordt voorgeschreven. In ander verband kom ik nog terug op dat verschil tussen onze persoonlijkheden en op zijn opvattingen, maar in het kader van de training wil hiermee alvast wel geïllustreerd zijn, dat één trainingsschema niet voor iedereen zaligmakend is. Toegegeven: met zo'n opmerking trap je een open deur in, maar het mag toch nog wel eens gezegd worden omdat té veel betweters zulke individualisten (en dat móet je vaak echt wel zijn) eigenzinnigheid en eigenwijsheid verwijten. Ik ga mezelf maar na. Het heeft lang geduurd, voordat ik besefte hoezeer het van belang was om je niet alleen knorrig af te zetten tegen trainingsopdrachten die je eenvoudig niet liggen maar om tegelijkertijd óók voor jezelf de moed op te brengen het zodanig anders te doen, dat de missers worden gecompenseerd en dat het eindresultaat hetzelfde is. Sportlieden worden niet alleen door trainers gemaakt...
Nu is aan de andere kant de invloed van de trainer ontegenzeggelijk groot. In de praktijk van zeven, acht jaar kernploeg onder diverse trainers is dat wel gebleken. De benadering van een trainer is van het grootste belang in een sport als de onze. Want die hinkt, door de omstandigheden op twee gedachten: er is een ploeg, die door veel mensen ook als ploeg wordt gezien (‘hup Oranje’), maar die ploeg
| |
| |
bestaat tegelijk uit een aantal beoefenaars van een individuele sport met al hun strikt persoonlijke hebbelijkheden en de strikt persoonlijke beleving van hun sport. Je bent, onder leiding van de coach, die in die periode tegelijk ook je trainer is, vele, vele weken samen op pad. Of dat systeem in deze vorm nu wel juist is, probeer ik op een andere plaats te doorgronden, maar in het kader van de training, die hier wordt behandeld, wil ik er wel graag de nadruk op leggen, dat de taak van een coach zo verschrikkelijk moeilijk is, juist in de tijden dat het seizoen op zijn hoogtepunt is. Hij moet ploegleider, pleegvader en een persoonlijke vriend van iedereen zijn - en vind maar eens zo'n ‘duizendpoot’. Vaak is men daar in geslaagd - ook wel eens niet en dan waren de resultaten navenant. Daar komt dan nog bij, dat in de huidige situatie, nu het coach-schap bij de KNSB nog altijd geen full-time betrekking is, een baan voor het hele jaar dus, het contact in de ‘ijsloze’ maanden met kunst en vliegwerk moet worden gehandhaafd. Ik voel erg veel voor de bezwaren, die Pfrommer koestert tegen het feit, dat hij niet veel vaker in de gelegenheid kan zijn de jongens in hun eigen omgeving te bezoeken, ze eens extra-adviezen te geven, ze ook eens anders dan op de wekelijkse trainingen op zaterdag te begeleiden. Je bent erg vaak op jezelf aangewezen en dat legt een verantwoording op je, die soms zwaar weegt. Het ‘rijpingsproces’ van een sportman wordt in onze sector daardoor wel eens geremd. Terugkijkend op mijn carrière kan ik niet anders dan vaststellen van welk een enorme invloed de persoon en de steun van enkele trainers zijn geweest. Dat klinkt misschien wat oppervlakkig, maar het feit doet zich voor, dat in de praktijk meer dan eens is bewezen dat zonder die inbreng van een trainer ook al aardig dicht bij de top kan worden gekomen, ja, dat zelfs die top kan worden gehaald. Dat bewees bijvoorbeeld Verkerk in de
periode-De Graaff. Iedereen weet, dat Verkerk en Wim de Graaff, hoe graag ze dat ook allebei anders gewild zouden hebben, enorm botsten. De Graaff en ik trouwens ook en wie niet in de toenmalige kernploeg? Het ging gewoon niet en normaal gesproken moet dat toch zijn weerslag vinden op de prestaties. Maar Verkerk bereikte ook in die periode de top en eigenlijk waren we er allemaal niet eens zo ver vanaf. Een bewijs, denk ik voor het grote individualisme, dat toch altijd in onze sport blijft heersen. Aan de andere kant heeft het natuurlijk ook wel iets te maken met een ‘zich afzetten’. Je kunt jezelf in je nijd en in je ongemak over een situatie, die niet naar je zin is opzwepen.
| |
| |
Maar goed, we hadden het over de positie van de trainer ten opzichte van de training. En het komt er op neer, dat je een flink deel van het jaar nogal op jezelf bent aangewezen. En dat maakt het er allemaal niet eenvoudiger op, want tegelijk wordt veel dwang om te gaan trainen weggenomen. De basis van beoefening van topsport ligt uiteraard in de training en dat beseft een topsporter wel zó goed, dat hij de training tenslotte als een stuk van het dagelijkse leven is gaan beschouwen. Los van het gevaar, dat oefenen nooit alleen maar routineus mag gebeuren, is het te begrijpen dat de training, zoals zovele ‘normale’ zaken, de ene dag beter ‘valt’, kán vallen, dan de andere. En dat je je er wel eens toe moet dwingen om aan te pakken, juist als er geen coach in de buurt is, of iemand anders, die je stimuleert. Ik heb zulke perioden gehad, vaak genoeg zelfs. Dan zocht ik naar excuses, die in feite nergens op sloegen, of ik vond juist in het trainingsschema, dat me was opgelegd, aanleiding om kwaaiig iets heel anders of helemaal niks te doen. Achteraf is dat natuurlijk een kwestie van een nog niet helemaal gevormd karakter geweest, een ‘sportkarakter’ zou je misschien beter kunnen zeggen. Want ik heb helemaal niet zo'n hekel aan trainen, althans als je 't zo zou willen stellen. Eigenlijk moet je het omdraaien: ik train wel graag.
Ik ben het maar ten dele eens met de vaak verkondigde stelling: ‘training moet voor de volle honderd procent geconcentreerd zijn, anders hoeft het niet’. Minder geconcentreerd oefenen kan ook wel eens goed wezen - omdat je nou eenmaal je moreel niet kunt blijven belasten en niet voortdurend figuurlijk op de tenen kunt blijven lopen. Trouwens, als je eens minder geconcentreerd oefent dan men dat in de sport-wetenschappelijke benadering van je wil, hoeft er natuurlijk nog helemaal geen sprake te zijn van een ‘gemiste’ training, want je doet toch werk. Ideaal is natuurlijk als je voor honderd procent geconcentreerd bent en dat je op die manier ook in je training kunt werken naar een punt van vermoeidheid, dat hetzelfde verschijnsel, die vermoeidheid dus, in een wedstrijd evenaart. Er zijn mensen, die dat bestrijden, maar volgens mij moet je in je training die grens van de vermoeidheid wel degelijk net zo laten terugkomen, zoals hij in een wedstrijd op je af komt. Je kunt je trouwens in een wedstrijd niet permitteren te schrikken van het gevoel, dat je langzaam aan het doodgaan bent. Dat moet een ervaring zijn, die je meerdere malen hebt gehad. Het is psychologisch vooral van belang - en als je je ook tegen zoiets in de training kunt wapenen, waarom zou
| |
| |
je het dan laten. Er is voor nodig, dat je je in training echt dúrft te vermoeien. Het is overigens wél belangrijk in welke fysieke conditie je aan de training begint. Als je moe bent, dan kun je het beter maar zo laten. Het is trouwens een aparte belevenis, om jezelf eens een dag vrij te geven. Dat maakt je weer helemaal ‘nieuw’ en het is voor jezelf niet onbelangrijk om ook eens zoiets te ‘durven’, om eens een beetje uit de sleur te willen breken. Toegegeven: al te lichtvaardig kun je dat natuurlijk ook niet doen - ik heb dat vaak genoeg bij mezelf bemerkt. Voor mij is de training gebleken een ideale afleiding te zijn bij mijn studie. De toestand die eigenlijk elke topsporter zou moeten kennen, al is dat misschien wel wat overdreven gesteld, want je kunt natuurlijk best een plezierige werkkring hebben en daarnaast de nodige ‘ruimte’ om te kunnen trainen. Maar die laatste combinatie lijkt me vrij zeldzaam en ik kom haar bij veel van mijn sportcollega's dan ook vrijwel niet tegen. Voor mij persoonlijk heeft de studie voor fysio-therapeut een enorme invloed gehad op mijn sportcarrière. Niet omdat de fysiologie daarmee rechtstreeks te maken had, maar wel omdat ik door het studeren zelf een heel andere kijk kreeg op de aanpak die noodzakelijk zou moeten zijn om aan de top te blijven. Ik ging de trainingsschema's veel beter interpreteren, werkte reeksen oefeningen veel meer bewust en doordacht af, ging veel schematischer te werk dan in voorafgaande jaren en kon nu veel scherper mijn reacties analyseren.
Allemaal dingen, die juist door het studeren werden ‘gescherpt’, nog daargelaten natuurlijk de ‘praktische kant’: de dagindeling liet ruimte om eruit te wippen, meestal in de namiddag, maar ook wel 's morgens vroeg. Meestal dan ook naar het Amsterdamse Bos omdat daar, in de omgeving van de Bosbaan, een ideale trainingsgelegenheid is: kleine open plekken tussen de bomen, waar de specifieke stilstaande of weinig ruimte vereisende oefeningen kunnen worden gedaan. Het is er daar behoorlijk beschut, ook al weer een voordeel, al is het weer wel zo ongeveer het laatste waardoor je trainingen benadeeld kunnen worden. En soms hou ik er zelfs van, om me in slecht weer eens heerlijk af te matten, om lekker te knokken met de omstandigheden. Onnodig te zeggen natuurlijk, dat ook dát met de studie heeft te maken: je waait lekker uit, houdt de boel ‘boven’ fris en de tegenstelling werkt op die manier precies zo gunstig als alle wijzen op dat punt al vele, vele jaren hebben gezegd: de gezonde geest in het gezonde lichaam, enzovoort...
| |
| |
Iets anders is, dat ik zo langzamerhand een enorme bewondering ga koesteren voor rijders, die het kunnen brengen om na zware lichamelijke arbeid (al hoeft die nog niet eens zo zwaar te zijn) nog eens uren te gaan trainen. Als je zelf in staat bent om een perfect evenwicht tussen geestelijke en lichamelijke arbeid te bewerkstelligen, dan vraag je je af, hoe iemand, die bijvoorbeeld een dag aan een werkbank heeft gestaan, of in een timmermanswerkplaats bezig is geweest of als loodgieter heeft rondgesjouwd hoe die dan nog behoorlijk bezig kan gaan in de avonduren. En toch zijn er talloze jongens, die dat presteren.
Bij die individuele trainingen zoek je meestal zelf naar de mogelijkheden om de noodzakelijke oefeningen, die je meestal al jaren kent, onder te brengen in een soort ‘circuit’, door daarbij de omgeving te benutten. Op die manier ontstaat een bepaald stramien waardoor je met herkenningspunten en tijds-eenheden kunt gaan werken, kortom: het maakt het je makkelijker je programma af te werken. Voor hen, die intensief de sport beoefenen in welke sector dan ook, is dat natuurlijk geen nieuws, maar voor de on-ingewijden, het grote publiek dus eigenlijk, wil ik er toch wel het een en ander van vertellen omdat er nogal vreemde ideeën over de training blijken te leven. Veel mensen denken, dat we eindeloos aan het hollen zijn.
Het is natuurlijk wel zo, dat een groot deel van de basis-conditie waarmee je eind oktober naar het ijs komt door behoorlijk veel loopwerk - de duurloop vooral - wordt verkregen. Of, zoals al eerder gezegd, door een combinatie van lopen en fietsen. Ook ik wissel dat toch wel af, laten we zeggen één fietstraining tegenover vier looptrainingen. Maar daarnaast zijn er toch ook wel de oefeningen. Een speciaal repertoire, dat er op gericht is al zoveel mogelijk in de schaatshouding te werken, of in ieder geval de spieren, die de schaatshouding moeten geven zoveel mogelijk te activeren. In die reeksen oefeningen is uiteraard (in welke moderne trainingsopzet is dat niet het geval?) ook plaats voor het werken met gewichten, maar ik moet bekennen, dat ik daar nou weer een hekel aan heb, zoals anderen maar met moeite tot lopen en weer anderen moeizaam tot grond-oefeningen of dergelijke zaken komen.
Ik ben uiteraard nog steeds bezig met te vertellen over zomerse activiteiten en ook uit deze summiere opsomming zal wel blijken, dat schaatsers toch eigenlijk geen seizoen-gebonden sport beoefenen, want hoe snel eigenlijk al weer na de afloop van een vorig seizoen in begin, zeg half april ben je al weer bezig met de aanloop naar het
| |
| |
nieuwe... Eind mei alweer de eerste centrale bijeenkomsten, en sommigen houden zelfs in de tussentijd hun conditie nog behoorlijk bij. Het IS dan ook erg belangrijk. Kees en ik hebben eens in een winterseizoen aan den lijve ondervonden dat je niet straffeloos een mooi zomerfeest kan bouwen, naterend op de successen van de voorbije winter. We deden van alles: allerlei festiviteiten opluisteren, zaken openen, enfin noem maar op - het hele programma dat iemand die in de nationale belangstelling staat pleegt af te werken. Plus de bijbehorende gezellige bijeenkomsten na afloop natuurlijk - en dan wil de zorgvuldigheid bij het uitvoeren van de noodzakelijke trainingen er wel eens bij inschieten. Ik vooral tilde er niet zwaar genoeg aan, en dat moest ik bezuren met een tekort aan conditie in de winterperiode. Ik was niet ‘klaar’ toen de grote wedstrijden, die eigenlijk allemaal in een kort tijdsbestek vallen, er aan kwamen. Zoiets wreekt zich uiteraard voor ons, klassementsrijders, op de tien kilometer, die voor mij toen helemaal een eindeloze opgave was, zeker omdat ik er toch al een broertje aan dood had.
Je kunt in het zomerseizoen best eens een weekje overslaan, dat natuurlijk wel - en het is soms goed om dat te doen omdat je anders afgestompt raakt - maar je moet goed kunnen aanvoelen hoe en wanneer je zulke rustperioden moet inlassen. Daarbij komt ook de instelling van de rijders ten opzichte van hun sport naar voren. En ook blijkt onder zulke omstandigheden vaak hoeveel een man als Kees Verkerk van de anderen verschilt. Ik het heb al eens gezegd: een grillige sportman, die heel vaak op het gevoel, met een soort intuïtie zijn programma opzette en afwerkte en juist tot successen kwam, als iedereen hoofdschuddend zich afvroeg waar hij de tijd en de gelegenheid wel vandaan moest halen om zich behoorlijk voor te bereiden. Maar bijna altijd lukte het. Bijna, zeg ik. Want soms is toch wel gebleken, welk een enorm risico je loopt, als je zo'n programma, dat tenslotte niet voor niets in bepaalde vormen is gegoten, helemaal voor jezelf uitlegt en afwerkt. Je kan ook wel eens helemaal mis gokken. Op dat punt zijn er wat Kees betreft nooit brokken gemaakt, maar toch...
Ik heb het woord klassementsrijder al eens laten vallen. Begrijpelijk is, dat de training ook daarop is afgestemd. Klassementsrijders zijn zo'n beetje de ‘tienkampers’ van de schaatssport, all-roundmensen, die het meest in de belangstelling staan, omdat nu eenmaal zo gegroeid is, dat een schaatswedstrijd over meerdere afstanden wordt be- | |
| |
twist. En daarom heb je dan maar te zorgen, dat je van alle markten thuis bent en dat je de toch verschillende technieken, die ervoor nodig zijn onder de knie hebt. Veel mensen in dat zo moeilijk te peilen ‘grote publiek’ beseffen niet of nauwelijks welk een enorme verschillen gelegen zijn in het afwerken van een sprint, een mijl en de lange afstanden. De sprint is een explosie, die - bijvoorbeeld - een heel andere ademhalingstechniek vergt, (om nog maar niet op alle details in te gaan) dan de langere afstanden. En daar tussenin ligt dan de vijftienhonderd meter, die niet voor niets vaak ‘sleutelafstand’ is genoemd en die ook z'n specifieke moeilijkheden heeft. Die ‘schaatsmijl’ is lange tijd één van mijn betere afstanden geweest - ik was er zelfs wereldrecordhouder op - en nog, zeker in het topjaar 1970 mag ik er niet over klagen. Ik kén die vijftienhonderd meter, ik weet dat je je niets, maar dan ook niets aan slordigheden mag permitteren (wat dat betreft mag je gerust van een verlengde sprint spreken) maar wat nog veel zwaarder weegt: je moet er een perfecte conditie voor hebben. Al lijkt dan anderhalve kilometer een stuk minder dan die tien kilometer waar zovelen tegenop zien als tegen een marathon, het is een feit, dat je je in een vijftienhonderd volkomen en volkomen kapot kunt rijden. Als je dan dat soort zaken in ogenschouw neemt, dan is het begrijpelijk, dat natuurlijk tijdens de ijstraining in het bijzonder geprobeerd wordt je eigen te maken met de (on)hebbelijkheden van de diverse afstanden. Maar evenzeer is
het logisch, dat je tijdens je zomertraining al varieert met het oog op wat je 's winters te wachten staat.
Zo'n trainingsschema is eigenlijk een soort huiswerk, dat je meekrijgt na de wekelijkse ‘les’, de centrale training, tegenwoordig in Soesterberg, vroeger, vele, vele jaren lang op het CIOS in Overveen, onder leiding van Ben Holleboom, de conditietrainer, die aan het begin van de winter van '69 afscheid nam. In de acht jaar, dat ik aan die wekelijkse training deel nam heb ik er, tot ik een andere instelling begon te krijgen (een instelling die ook naar wezenlijke successen bleek te leiden) nooit zo heel erg veel mee op gehad. In het midden latend, waar nu wel de schuld van dat gebrek aan interesse lag, indertijd, wil ik de mogelijkheid niet uitsluiten, dat het niet alleen mijn fout is geweest. Wat ik soms wel erg miste, was een meer persoonlijke benadering. Ik kon me vaak niet neerleggen bij het feit, dat wat in die CIOS-uren werd gedaan ook goed was voor iederéén, die er aan deelnam. Heeft, zo vroeg ik me af, tien maal tegen een heuveltje op- | |
| |
douwen voor de één net zo veel zin als voor de ander? Achteraf moet je bekennen, dat die CIOS-training onder Holleboom altijd wel tot successen heeft geleid, vooral in de tijd, dat de coaches zelf ook veelvuldig contact onderhielden en de gebeurtenissen in de zomermaanden scherp in de gaten hielden. Dat was vooral het geval met Huiskes en ook Pfrommer wilde wel graag weten hoe zijn pupillen het eraf brachten en... wat zij eigenlijk opgedragen kregen. Zo'n wekelijks terugkerende centrale training waarbij je toch echt wel geweldig ‘afgeknepen’ werd, moet je wel met de juiste instelling bezoeken. Je moet er zo'n beetje van uit gaan dat er min of meer de functie van het ‘overhoren van huiswerk’ aan kan worden gegeven, een repetitie dus, een soort examentje, elke week. Waaruit dan weer nieuwe opgaven voortvloeiden. Maar je moet dat niet overdrijven, noch van de kant van de leraar, noch van de leerling. Er zijn er - en ik heb er
zelf ook lang toe behoord - die de zaterdagse training teveel als een test zagen. Dat heeft twee gevaren: òf je hebt geen zin in elke week maar weer een examen en je probeert er - voorzichtig maar zéér regelmatig - de hand mee te lichten, óf je wilt zo nodig laten zien, dat je het allemaal erg goed hebt gedaan, dat je een geweldige conditie hebt, dat je voor alle anderen uit kunt draven - en wat gebeurt? Je traint je over de kop en je komt jezelf tegen na ongeveer een maand op het ijs.
Als ik nu zo'n wijsheid zit op te spuien, dan realiseer ik me weer dubbel en dwars hoeveel ik eigenlijk van mijn eigen fouten heb geleerd. En hoe belangrijk het is, dat er een trainer in de buurt is, die een persoonlijke benadering kan garanderen als je nog niet het peil hebt bereikt, waarop je voor jezelf kunt uitmaken of je nu op de goede of op de slechte weg bent. En hoe belangrijk is ook weer het vermogen om de zaken goed op een rijtje te zetten, je ervaringen te verwerken, het hoe en waarom van de trainingsopbouw te begrijpen. Ik zei het al: wat me daarbij ontzettend goed heeft geholpen, is mijn studie. Weten wat je doet, waar je mee bezig bent - dat heeft Kees altijd meer gehad dan ik, maar nu kan ik de zaken óók doorgronden. Hij voelde het aan, ik leerde het. Altijd moest ik, als we het trainingsprogramma van de afgelopen week bespraken en aandacht schonken aan de nieuwe periode, van Holleboom weer méér doen, harder werken, flinker aanpakken. Op zich zou dat, denk ik, niet eens zo veel kwaad hebben gekund, maar ik heb wel vaak gedacht: hoe zou ik in 's hemelsnaam nou eens duidelijk kunnen maken, dat het voor mij
| |
| |
wel goed is, zo? Dat ik me teveel een onderdeel van de massa voel. Dat ik geloof dat ik iets anders nodig heb. Later begreep ik, dat alles wat ik ‘extra’ moest doen alsof ik opzettelijk ‘gepakt’ werd, dat zoiets normaal was. Omdat een trainer wel verplicht is om aan een overdosering te doen. Dat hij een programma moet samenstellen, datbij wijze van spreken - 115 procent inzet van je vraagt om van 100 procent zeker te zijn. Een beetje gevaarlijk is dat wel. Want bij wérkelijk beantwoorden aan die gevraagde 115% komt natuurlijk het gevaar van ‘overtraining’ wel heel duidelijk om de hoek kijken. Maar aan de andere kant denk ik vaak: je bent topsporter om zulke en andere gevaren te onderkennen en te omzeilen. Om vroeg of laat alle gegevens waarmee je je tijdens een periode van sportbeoefening en training hebt opgeladen, om die tenslotte mee te verwerken in alles wat je naar de top brengt. Dat een carrière grillig kan zijn, juist daardoor ook, dat is begrijpelijk. Je ‘komt’ als een talent, bereikt misschien iets te snel de top, en hebt dan de grootste moeite om die top te handhaven, omdat je karakter nog niet helemaal gevormd is, omdat je teveel ineens moet verwerken, en ga zo maar door. Eigenlijk is het dan logisch, dat een periode van inzinking, van on-ingeloste beloften volgt. En het is meer dan begrijpelijk, dat de top van een sportman - en neem dan maar eens schaatsenrijden - op latere leeftijd komt te liggen. Tot zelfs dertig jaar (Fred Anton Maier) toe. Als je inzet blijft en je ervaringen rijpen, dán pas komt het ogenblik waarop de resultaten merkbaar worden, het moment waarop je de toppositie niet alleen bereikt, maar ook kunt handhaven. Al is dat laatste in de praktijk toch wel weer een probleem apart omdat ervaring het niet altijd van jeugd wint...
|
|