| |
| |
| |
Ard en Keessie
Ja, ‘Ard en Keessie’. Anno 1970 dan toch een wel wat verwaterd begrip geworden. Maar het was jarenlang een muurvaste kreet. Hoe kwam dat? Was er wérkelijk zoveel verbondenheid als die vaste verbinding tussen twee namen (waarvan de volgorde volstrekt willekeurig was, omdat hij zo goed in het gehoor lag, neem ik aan) suggereerde? Ik zal een poging doen om die ‘verhouding’ uit te leggen. Niet meer dan een poging, want ik ben geen psycholoog en er zijn rond dat ‘Ard en Keessie’ veel tegenstrijdigheden, zowel naar de ene, negatieve, als naar de andere kant.
Wat dat laatste betreft: dat Kees Verkerk en ik samen werden genoemd al vanaf de eerste successen, was niet alleen logisch op grond van die successen, maar ook omdat wij nogal veel samen optrokken. Toevallig? Niet helemaal. We hingen wel aan elkaar, omdat onze karakters ‘klikten’ óók. Bijna automatisch belandden we samen op hotelkamers tijdens trainingskampen. Een ‘verhouding’ die zich doorzette, ook buiten het schaatsseizoen: Kees op visite in Anna Paulowna, ik zeer geregeld in ‘'t Veerhuis’ in Puttershoek, gewoon, als vrienden. Maar toch ook wel omdat we op dezelfde golflengte ‘opereerden’. Een gemeenschappelijk doel hadden - en hebben - in de vorm van het behalen van de beste sportprestaties. Een logische zaak, zo'n vriendschap, zéker als je door de omstandigheden - samenleven in een kleine gemeenschap gedurende de wintermaanden - bijna wordt gedwongen tot meer dan een oppervlakkige omgang met iemand die dezelfde bezigheden bedrijft. Professionele voetballers, die in één team spelen, vaak in trainingskampen zitten en elkaar in ieder geval iedere dag op de training ontmoeten, krijgen toch ook nauwere banden dan alleen de collegialiteit? Neem bijvoorbeeld Wim van Hanegem en Theo Laseroms. Of Ter Horst en Eijkenbroek. Of Hulshoff en Rijnders. Het ligt voor de hand, dat je in zulke omstandigheden eerder naar elkaar wordt toegedreven en in zo'n omgeving je vrienden kiest.
| |
| |
Daaruit volgt dat één ding, dat vaak werd gezegd, in ieder geval niet waar is. Namelijk dat ik zo aan Kees zou hangen, omdat hij een sterker karakter, een sterkere wedstrijdmentaliteit zou hebben. Dat ik hem nodig zou hebben om me aan hem te kunnen optrekken. Kun je als buitenstaander al zo heel moeilijk de achtergronden van een vriendschap beoordelen, nóg onzuiverder wordt het beeld als die beoordeling geschiedt door mensen die ontzettend ver van je af staan, zoals de gemiddelde supporter of óók de gemiddelde journalist, die zo'n vier, vijf keer per jaar in je gezichtskring komt omdat hij een evenement moet verslaan. Ik moet toegeven, dat het er naar buiten toe wel wat op leek, dat ik me min of meer aan Kees vastklampte. Maar dat is uiterst bedrieglijke schijn, voortvloeiend uit de manier waarop wij naar buiten plachten en plegen op te treden. Kees veel uitbundiger, overheersender in gesprekken met anderen. Hij lijkt een hoofdrol te spelen - en vaak is dat ook wel zo - in de ploeg en dan is de stap verder snel gemaakt: Ard heeft hem nodig. En dat is zeker niet het geval - nooit geweest ook. De vriendschap berustte op veel zuiverder gronden en die vriendschap is er nog altijd.
Terugkomend op de positieve kant is de gevolgtrekking dan ook wel: een gewone, normale vriendschap. Die indertijd, zeker in '66 en de pal daaropvolgende jaren, zwaar werd overtrokken, toen wij, toch ook elkaars concurrenten op het ijs, tot en met op de grammofoonplaat ten tonele werden gevoerd als een onafscheidelijk duo, dat lief en leed met elkaar deelde. Waartussen geen verschil mocht en kon worden gemaakt. Was het ook daarom, dat Kees en ik sámen ‘sportman van het jaar’ werden in de AVRO-verkiezing van 1966? Eigenlijk een onmogelijke situatie, want in wezen waren onze prestaties in dat jaar niet volkomen gelijk. Ik was Europees kampioen geworden, maar Kees wereldkampioen en tijdens dat Europese kampioenschap leverde hij toch ook een prestatie die, inclusief zijn beruchte val op de tien kilometer, volkomen gelijk was aan de mijne. Een reële optelsom moet dan onvermijdelijk naar zijn kant overslaan, maar de balans bleef op de een of andere manier in evenwicht. Door het ‘Ard en Keessie’-verschijnsel, vrees ik. Kees heeft zich daar in die tijd wel eens aan gestoord, ik niet zo. Zeker toen hing ik helemaal niet zo aan dat soort populariteits-polls, was ik ook een veel minder ‘publiekmens’ dan Kees. Ik vond, dat je je over zulke zaken niet hoefde op te winden. Toch besefte ik wel, dat het in iemands karakter opgesloten kan liggen over zo'n verkiezing wél knorrig te
| |
| |
zijn. Het is een vorm van eerlijkheid, die niet anders dan geapprecieerd moet worden. Waarom zou Kees niet het recht hebben om bezwaar te maken tegen het delen van een eer als dat op losse gronden gebeurt? Zélf heb ik zoiets al heel snel daarna ondervonden. Nóg immers verwijten mij mensen, dat ik her en der op erepodia (Oslo '67 bijvoorbeeld) ‘met een gezicht als een oorwurm’ een trapje lager naast Kees Verkerk stond: als hij een titel had behaald en ik tweede of derde was geworden. Maar had ik - toen nog helemaal niet ‘geschoold’ in het bedwingen van emoties - dan niet het recht om teleurgesteld te zijn? Om me te verbijten over een gemiste kans. Toen, in die tijd, tekenden zich al de eerste weeën van dat ‘Ard en Keessie’ gedoe af. Ik had moeten jubelen om het succes van mijn vriend. En omdat ik dat niet deed, maar op zulke onbewaakte momenten gewoon mezelf was, werd er boos over gepraat: ik gunde hem het succes niet en verwacht je nou zoiets ‘onder vrienden’? Overbodig te zeggen, dat van misgunnen natuurlijk helemaal geen sprake was. Maar duidelijk werd wel hoe oneerlijk de massa kan zijn, in zijn beoordelingen die oppervlakkig zijn niet alleen, maar ook in zijn veel te snelle kritiek, in de afbraak van iets, dat men zelf heeft opgebouwd.
Als ik stel, dat ik het Kees onmogelijk kwalijk kan nemen dat hij niet gelukkig was met die gedeelde ‘sportmantitel’, dan kan ik ook naar waarheid verklaren, dat hij mij die uitingen van teleurstelling op precies dezelfde manier kan vergeven - als sportjongens onder elkaar. De vriendschap bleef, en dat spreekt voor zich. Eigenlijk zou ik het nog sterker kunnen zeggen: het zou zelfs logisch zijn geweest als hij me mijn norse gezicht op de momenten van zijn glorie wél op de een of andere manier had kwalijk genomen. Want dát ligt wel in zijn karakter, die eigenschap om alles en iedereen mee te willen laten delen in wat hij als plezierig beleeft. Op zulke momenten kan hij het oprecht vervelend vinden als de algemene feestvreugde niet snel genoeg om zich heen grijpt. Maar daarom is hij ook veel meer een ‘gemeenschapsmens’ dan ik. Zijn leven heeft zich in een veel rumoeriger sfeer afgespeeld dan het mijne. Hoe vaak immers heeft hij niet met sympathieën en antipathieën moeten schipperen achter de bar van het café - bij uitstek de plaats waar mensen hun medeburgers zo goed leren kennen terwijl ze zelf op een afstand dienen te blijven en zo vaak dingen moeten ‘meespelen’. Dat leven heeft, geloof ik, zijn karakter niet zozeer beïnvloed als wel zijn optreden. Kees was er veel
| |
| |
sneller bij dan ik, toen onze successen aansloegen bij een zeer groot publiek en wij, als een soort ‘artiesten’, tegenover dat publiek een soort verplichting kregen. Verplichtingen, die ik nooit helemaal heb willen aanvaarden, maar die Kees op zich nam, omdat hij ze door zijn achtergrond veel gemakkelijker aanvoelde. Een klein voorbeeld. Kees vindt het, heeft hij mij en ook anderen wel eens verteld, soms heerlijk om na een goeie race zo ‘uitgeput’ mogelijk in de armen van de naar hem toe schaatsende coach te vallen. U kent die tonelen. Maar hoe vaak is de kleine man wérkelijk uitgeput en heeft hij die steun broodnodig? Veel minder vaak dan de mensen op de tribunes denken. Maar het is een perfecte afronding van een spektakel zoals Kees voelt, dat hij het moet brengen. En op zich zit er niet eens zoveel onwaars in, in die handelingen. Je kunt op alle mogelijke manieren van je glorie genieten - van een succes dat je zélf hebt bewerkstelligd en waarvan je vindt dat je het tot op de bodem mag uitputten. Het publiek, dat in de sportbeoefening van de één een groter rol speelt dan in die van de ander, krijgt op die manier nog een ‘extra’ toebedeeld en het hangt er maar vanaf welke rol dat publiek in jouw gedachtengang speelt of je daaraan wilt meedoen of niet. Niet zo vreemd, dat Kees, ook in het dagelijks leven altijd in de belangstelling van anderen verkerend, of hij nu bier tapt, trompet of orgel speelt, of een partijtje met de klanten biljart, er zó over denkt. Even een zijspoor, over die uitputting na een wedstrijd. Ik zeg nadrukkelijk niet dat zoiets altijd show is. Dat Kees soms niet dodelijk vermoeid zou zijn en dan echt wel steun nodig heeft. Ook ik hang wel eens op de coach, als ik uitgeput ben. En Jan Bols en al die anderen doen dat ook. Het hangt van de situatie van dat moment af - hij is vaak de eerste die in de buurt is - en van de manier waaróp
je je leeg kunt rijden. De één ervaart de grens van de uitputting anders dan de ander. En dat heeft niet eens iets met mentaliteit te maken. Je kunt, zoals ik, volkomen kapot zijn, maar nog in staat om op je schaatsen te blijven staan. Maar je kunt ook nét zo uitgeput zijn en dan juist het coördinatiegevoel missen. Zoals Jan Bols, die meer dan eens botweg op een ergens in de buurt staand bankje neerplofte - een wat potsierlijk gezicht, maar ik verzeker u, dat Jan in die ogenblikken dat bankje veel méér nodig had dan de schouders van Leen Pfrommer om er op te hangen. Schaatsen is voor ons zoiets als lopen en intuïtief doe je, ook als je intens vermoeid bent - of nog veel meer dan dat - toch niet anders dan op de ijzers blijven staan. Daaraan alleen
| |
| |
valt na te gaan hoe uitgeput iemand kan zijn als hij, zoals Bols, plompverloren op de dichtsbijzijnde zetel neerploft. Dat is dan zeker géén show.
Terug nu naar ‘Ard en Keessie’. En de manier waarop men die ‘verhouding’ overdreef. Over de manier waarop men die onafscheidelijkheid wilde overdrijven en de gevolgen daarvan, heb ik het al gehad. Dat de mensen zo graag dat duo als voortreffelijke eenheid wilden beschouwen, zou je met een beetje goede wil dan wel de ‘positieve kant’ van de zaak kunnen noemen. Dat is iets waar je niet zó onder gebukt hoeft te gaan, als je voor jezelf weet, dat het anders is dan die ‘men’ denkt. Maar de negatieve kant van de zaak was veel ingrijpender. Al is de schade beperkt gebleven. Ik zal een poging doen om dat allemaal zo goed mogelijk uit te leggen.
In de eerste plaats was daar mijn prestatielijst gedurende een paar jaar. Die bleef min of meer achter bij de verwachtingen. Te hoog gespannen verwachtingen, maar zoiets ontdek je pas later. Als de successen tenslotte zijn gekomen, besef je tegelijk de oorzaken van het eerder uitblijven. Daarover heb ik het elders in deze beschouwingen. Goed: men verwachtte veel van Ard Schenk, die snel naar de top kwam, in '66 al Europees kampioen werd en qua lichaamsbouw nog veel onbenutte kracht deed vermoeden. Die verwachtingen, beloften wellicht, werden niet ingelost. En dan wil men zich over de oorzaken buigen. Met de beste bedoelingen, voor waar het de insiders betreft ook met een redelijke kennis van zaken. De mensen, die vlotweg ineens het tegendeel van de vriendschap beweerden, hadden die kennis van zaken in ieder geval in de verste verte niet: ‘Ard en Kees zijn helemaal geen vrienden, integendeel, de verhouding tussen hen is zeer gespannen’, heette het toen ineens en dat werd niet alleen gezegd, maar ook geschreven. Het is wel na te speuren waarop men dat baseerde. Ik had een paar maal losgelaten, dat ik mij zo goed als ieder ander in zijn omgeving diende te verzetten tegen de zeer bijzondere ‘psychologische oorlogvoering’ van Kees, die - dat is nu wel algemeen bekend - op een speciale manier de concurrentie in het zicht van de wedstrijden te lijf gaat. Niemand uitgezonderd - en dat is logisch, want - het kan niet genoeg worden gezegd - schaatsen is een individuele sport. Kees was in die dagen de anderen, Noren, Zweden etcetera inbegrepen, vér voor op dat punt. En het duurde even, voordat wij in de kernploeg hem ‘door’ begonnen te krijgen en onze reacties daarop afstemden. Dát heb ik toen
| |
| |
eens gezegd: ‘ik doorzie hem’. Maar dat had niets maar dan ook niets te maken met onze vriendschap.
Was de gevolgtrekking ‘het zijn geen vrienden, maar eigenlijk vijanden’ en de daaruit volgende ingewikkelde beweringen over de ‘haat-liefde’ verhouding op zich belachelijk, zij liet toch sporen na. Mensen uit mijn naaste omgeving zagen er óók een stuk problematiek in, men dacht dat ik te sterk door Kees werd beïnvloed, dat ik me er niet voldoende tegen kon verzetten, dat mijn wedstrijdmentaliteit leed onder de overheersende rol die men dacht dat Kees speelde in onze gesprekken op de hotelkamers in de trainingskampen. En men haalde ons uit elkaar. Het gebeurde aan het begin van het seizoen 1968-1969. Ik zat voortaan op één kamer met Jan Bols en Kees werd ook elders ‘ondergebracht’. Tot zijn grote ongenoegen. En ook wel tot het mijne. Maar ook daar uitte zich weer het verschil in onze karakters. Ik vond het ‘niet nodig’, meer niet. Maar Kees maakte er bij passende gelegenheden een punt van: ‘bij wie moet ik nou weer slapen? Bij degene die overblijft zeker... Of alleen. Er wordt maar met me geschoven...’ klaagde hij dan, nét op het juiste moment. Ik ben er zeker van, dat Kees het niet helemaal zo meende, maar dat hij ook dát weer aangreep om er een situatie uit te brouwen, waartegen hij zich kon afzetten. En zich tegen iets afzetten betekent voor Verkerk meteen: er inspiratie uit putten. Dat laatste is in de sport een vrij normaal verschijnsel. Veel trainers werken er zelfs mee. Zorgen dat je de mensen prikkelt, dat ze boos op je worden. Dan willen ze een prestatie leveren om te ‘pesten’ (opzettelijke aanhalingstekens) en dat komt dan alles en iedereen weer ten goede. Het al vaker vertelde verhaal dat onze eigen dokter Lap met veel plezier en als voorbeeld kan opdissen, schiet me hierbij weer te binnen. Dokter Lap was ook nog een poos clubarts bij de toenmalige Xerxes/DHC-combinatie en hij maakte mee hoe Kurt Linder de toen nog
meer dan nu ‘onhandelbare’ Willem van Hanegem aanzette tot groots werk. Iedere keer namelijk als Linder de wedstrijd van de afgelopen zondag de revue liet passeren, sloeg hij opzettelijk Van Hanegem over. Of die nu geweldig had gespeeld, of één of twee of nog meer doelpunten had gescoord - het deed er niet toe, Linder liet voor het front van de spelers de prestatie van Van Hanegem onbesproken. Gevolg: ‘verdomme’, dacht Van Hanegem, ‘heb ik nu nóg niet goed genoeg gespeeld om genoemd te worden?’ En hij deed de volgende zondag extra-goed zijn best...
| |
| |
Gebruiken trainers zulk soort prikkels, de individuele sportman kan het ten bate van zichzelf óók. Zoals Kees Verkerk. Kees weet zo ontzettend precies - want hij is een geweldig ‘denkertje’ - hoe hij zichzelf kan oppeppen. En zo pakte hij soms het feit, dat wij door de leiding van de ploeg - Pfrommer en dokter Lap namen die beslissing - uit elkaar werden gehaald, aan als zo'n oppepper, voor zichzelf. Daarmee wil ik het ‘Ard en Keessie’ niet zomaar afdoen. Ik wil er nog eens op wijzen, dat het mijns inziens met die beïnvloeding door Kees best losliep. Doordat wij al zo lang vrienden waren (we ‘braken door’ op hetzelfde moment, in hetzelfde jaar - 1963 - in vrijwel dezelfde wedstrijden op Nederlands ijs, terwijl de kernploeg in het hoge noorden zat) kenden wij elkaar meer dan voldoende om te weten wat we aan elkaar hadden en hebben. Om het onderscheid te kunnen maken tussen serieus en een ‘voertje’. Om te kunnen weten wat gespeeld en écht was en is. Nee, ik geloof niet, dat ik in die jaren dat hij hoger greep dan ik onder het juk van Kees ben doorgegaan. Dat ik tenslotte toch ook de hoogste eer pakte, in één seizoen naar drie titels reed, was zeker niet een rechtstreeks gevolg van het feit, dat we niet meer zo als twee-eenheid optraden en niet altijd meer samen waren. Net zomin als ik geloof, dat ik kansen in toernooien heb verspeeld, doordat Kees de gelegenheid kreeg mij tactisch te vloeren. Neem de laatste avond voor een wedstrijd, of die zaterdagavond, die in elke groot toernooi valt. Als we ons dan op onze kamer terugtrokken, voerden we rustige gesprekken, waarin soms het woord schaatsen niet eens werd genoemd. Vaak stond ik dan aan kop in het algemeen klassement omdat ik sneller was geweest op de sprint en op de vijf kilometer een zeer behoorlijke of een topplaats had bezet. Ik worstelde dan voor mezelf wel weer met de gedachten aan de tien kilometer van de
volgende dag, die alles zou moeten afronden, ik zag er als een berg tegenop. Maar Kees heeft die ongemakkelijke gevoelens nooit aangewakkerd. En hij heeft ook nooit gepraat op een manier, die mij zou kunnen ontmoedigen. Hij had het - net als ik - trouwens veel te druk met zichzelf. Die kleine, drukke Kees was ook vaak veel stiller dan normaal. Als je dan het licht uitdeed en allebei op je bed lag, bezig met je eigen gedachten, dan viel er soms een spaarzaam woord. Dan sprak je over iets of iemand - maar bijna nooit over waar je echt mee bezig was. Met de wedstrijd van morgen. Je zou misschien zelfs het tegendeel kunnen beweren: Kees heeft me door zijn instelling misschien wel eens gedwongen me sterker te concen- | |
| |
treren dan ik gewend was. En of dát nou weer in alle gevallen goed was... Nou ja, als je zó gaat redeneren dan moet je er een psycholoog bijhalen. Niet, dat zoiets verkeerd zou zijn, maar dat alles vereist wel een diepgaander behandeling, ook van mijn kant, om dan heel misschien tot de ontdekking te komen, dat ik in die tijd met mijn toen wat zorgelozer instelling vérder had kunnen komen, dan nu, door iets wat je achteraf misschien ‘over-concentratie’ zou kunnen noemen. En op die concentratie kom ik in ander verband nog wel terug.
Goed, geen ‘Ard en Keessie’ dus meer - althans veel minder voor de buitenwereld. Want vrienden zijn we tóch gebleven. Niet meer helemaal voor publiek, maar wél in de zomerse praktijk. Je ligt elkaar nou eenmaal en dan breek je niet meer zo makkelijk. Waarvoor is het trouwens nodig? Op het ijs kunnen de belangen tenslotte vér uiteen gaan lopen, maar dat hoeft elders niet het geval te zijn. Aan het begin van dit hoofdstuk heb ik geschreven, dat onze karakters ‘klikten’ en voor wie ons wat beter kent, is dat niet zo verwonderlijk. Kees is de extroverte figuur, ik ben de tegengestelde. Hij altijd bezig met alles en iedereen, ik veel meer in mezelf gekeerd - al begint dat de laatste tijd wat te veranderen. Kees reageert snel, geeft zijn gevoelens wat sneller bloot - zij het soms met een omhaal van veel woorden - dan ik. Maar zoiets wil nog niet zeggen dat onze gedachten over bepaalde zaken niet dezelfde zouden zijn. Of dat we geen begrip zouden hebben voor elkaars stijl van leven. Integendeel! Wat mij betreft: ik heb vaak bewondering voor de manier waarop Kees de zaken benadert, voor de fantastische inzet waarmee hij strijdt, voor de manier waarop hij tracht de zaken naar zijn hand te zetten. Ik vraag me wel eens af, waar hij al die kracht vandaan haalt, en de moed ook om zó, via de weg van de super-individualist in zijn sportbeoefening (want buiten de baan is hij verre van een egoïst!) de weg naar de top te zoeken. En zo vaak te vinden!
|
|