is het misschien best aardig om zo'n boek eens door te nemen, maar ik vind dat geen wezenlijke bijdrage aan wat je een Nederlandse ‘sportbibliotheek’ zou kunnen noemen. Dat laatste is wellicht een pretentieuze bewering, want wie ben ik, dat ik dan wél HET sportboek zou kunnen schrijven, dat voor het nageslacht een standaardwerk zou moeten zijn? Nee, ook dat is de bedoeling niet van ‘Ard Apart’. Zodat er nu al twee redenen zijn opgesomd waarom het eigenlijk ongeschreven had kunnen blijven: géén terugblik op een carrière van een sportman, en géén standaardwerk over het schaatsenrijden...
Wat dan wel? En waarom?
Om met dat laatste te beginnen: bij alles wat ik tot nu toe in mijn schaatsloopbaan heb meegemaakt zijn veel zaken wel aangestipt in dagbladpublikaties - en wat meer en beter in diepgaander interviews - maar er blijven toch dingen waarover je zélf, naar je eigen inzichten wilt vertellen. Al was het maar omdat er door haast en misverstanden verkeerde dingen zijn gepubliceerd, of omdat men bij verklaringen voor mislukkingen of successen aan de oppervlakte is gebleven. Kortom: je wilt zélf eens wat zeggen.
En je verkeert in de gedachte, dat het misschien wel goed is om wat te vertellen uit de praktijk van de topsport en in het bijzonder uit de praktijk van het schaatsenrijden. Zo héél lang namelijk ‘leeft’ onze sport nog niet bij het grote publiek. Natuurlijk: Nederland is een schaatsenrijdersland bij uitstek, dat weet iedereen in de wereld, omdat het voortbewegen op dichtgevroren sloten zo'n beetje bij de folklore wordt gerekend en ‘verkocht’: tulpen, molens, fietsen, schaatsenrijden. Nu is het misschien wél zo, dat wij zoiets geks hebben als een elfstedentocht, dat Nederlanders om te beginnen sneller naar het ijs trekken als het er is, en dat een fiks percentage zich wel op de ijzers weet staande te houden, maar dat houdt nog niet in, dat wij maar meteen van oudsher een hardrijdersvolkje moeten worden genoemd en dat iedereen met het grootste gemak schema en stopwatch hanteert of met kennersblik weet vast te stellen dat de één wel en de ander niet ‘glijdt’, in vorm is, in de bochten huppelt, een te korte streek heeft, teveel ‘ijs nodig heeft’, om maar eens een paar technische zaken te noemen. Natuurlijk, het verleden is sportief gezien mooi, van Jaap Eden en Dolf van der Scheer via Piet Keizer en Jan Langedijk naar Kees Broekman en Jan Pesman. Maar het wedstrijdschaatsen-voor-de-massa is er gekomen mét de televisie. Toen, Innsbruck '64 met het zilver van Kees Verkerk op de vijftienhonderd meter, is het