Het dagboek van Schermerhorn
(1970)–W. Schermerhorn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 453]
| |||||||
[Tweede deel]Vrijdag, 18 April 1947, 18 uurDie bespreking over buitenlandsche zaken had den volgenden dag nog een bedenkelijk staartje, waarbij ik mij eenigszins heb vergaloppeerd. Mijn bedoeling was om te probeeren den beroerden indruk van deze vergadering te corrigeeren door Donderdagmorgen een memorandum te doen samenstellen, waarin ons standpunt zoo goed mogelijk werd uiteengezet en waarin tevens was opgenomen, waartoe wij bereid zijn. Mijn bedoeling was om dat dan nog aan de Indonesische delegatie, die 's middags om half vier naar Djocja zou vertrekken, mee te geven. Het bleek daarbij dat men het daarover op zoo korten termijn niet eens kon worden, maar, wat belangrijker was, Van Mook vroeg of Boon hiermee zijn instemming kon betuigen en deze wenschte dat niet te doen uit een duidelijke angst voor Den Haag. Ik heb hem toen in een gesprek een beetje hard aangepakt, ook over het feit dat hij zijn naam uit de notulen geschrapt wenschte te zien om zich aan iedere verantwoordelijkheid voor den gang van zaken tegenover zijn minister te onttrekken. Van Mook stond echter op het standpunt, dat wij, nu de minister van buitenlandsche zaken over deze materie wél gesproken had, nl. in negatieven zin, het ongewenscht zou zijn dat wij als commissie-generaal de verantwoordelijkheid namen voor een dergelijk voorstel, ook al zouden wij daarbij de reserve maken dat dit slechts een discussie-ontwerp was van onze zijde. Wij hebben toen gisteren achter op den middag het eerste ontwerp-memorandum nog wat omgewerkt en zijn tot een gezamenlijk resultaat gekomen. Ook Van Hoogstraten heeft hieraan zijn medewerking verleend. Dat was nog weer een merkwaardig voorbeeld hoe alle dingen in elkander grijpen. Van Hoogstraten kwam nl. gistermorgen toevallig met Sanders is aanraking, die met hem over deze zaak begon te spreken en toen kreeg Van Hoogstraten groote bezwaren tegen afzonderlijke republikeinsche handelscommissarissen, juist omdat hij de economische eenheid van dit land in de onderhandelingen met Gani trachtte te bereiken en daarin in ver gaande mate was geslaagd. Volgens hem zouden deze functionarissen nooit anders dan de instructies van het gemeenschappelijk orgaan voor de handelspolitiek kunnen ontvangen en bepaald niet van de afzonderlijke staten, dus ook niet van de republiek. Doet men dat wel, dan worden de deelen van dit land tegen elkaar uitgespeeld. Hij merkte op, dat b.v. in Australië nog beter één Indonesi- | |||||||
[pagina 454]
| |||||||
sche handelscommissaris kon zitten dan een republikeinsche Indonesiër naast een Nederlander. Ten slotte zijn wij er wel uitgekomen en heb ik ook het vermoeden dat het met de republiek nu wel lukt. Er zijn twee mogelijkheden: deze handelsvertegenwoordigers leggen den eed af aan de Koningin en worden dan handelsraad met een diplomatieken status; doen zij dit niet, dan blijven ze handelscommissaris. Dit is vergelijkbaar met een handelsraad, die hoort tot het corps diplomatique, en b.v. den vertegenwoordiger van het departement van landbouw in Washington, die ook geen eed van trouw aan de Koningin aflegt en daardoor den diplomatieken status niet verkrijgt. Wel worden zulke menschen ingepast in onzen diplomatieken dienst. Het resultaat van deze discussie is naar Jonkman geseind, met de vraag om machtiging om op deze basis te onderhandelenGa naar voetnoot1.. Tevens heb ik er bij laten zetten, dat wij de onderhandelingen over dit onderwerp niet verder voortzetten zonder te weten waar wij staan, omdat ik wel informatieve besprekingen voor Boon kan aanvaarden, maar niet voor de commissie-generaal. Boon heeft nu in zes telegrammen om een beslissing gevraagd, maar die is tot heden toe uitgebleven, uitgezonderd een paar weifelende opmerkingen. Tegen een zoo moeilijken tegenspeler op dit gebied moeten wij nu eenmaal behoorlijk grond onder onze voeten hebben.
Gisteravond was ik door den heer De Jonge op een dinertje in de Harmonie uitgenoodigd. Het gezelschap bestond uit den heer De Jonge, voorzitter van de vereeniging voor bergcultures, den heer Van Sandick, directeur van de Nederlandsche Handelmaatschappij, den heer Bolderhey, directeur van de H.V.A. en den heer Stokhuyzen, die ook voorzitter van een of andere werkgeversorganisatieGa naar voetnoot2. is. Dat was wel een mooi gezelschap en ik zat daar te midden van de geestverwanten van Posthuma. Van Sandick kon natuurlijk niet anders dan hetzelfde zeggen, wat De Jonge ook al eens tegen mij had gezegd, nl. dat zij tegenstanders van Linggadjati waren. Ik heb van half acht tot elf uur met deze heeren zitten praten en in het bijzonder aan tafel was het bepaald wel prettig. Het is zeer principieel geweest en ik heb hun de geschiedenis van de onderteekening nu maar eens verteld. Het was mij bekend dat zij ook door Posthuma waren inge- | |||||||
[pagina 455]
| |||||||
licht, natuurlijk in zijn stijl. Ik heb hun medegedeeld, dat op 12 Maart de situatie zoodanig was, dat ik wist dat het Kabinet militaire operaties op groote schaal, uit politieke overwegingen te voeren, radicaal van de hand wees. Verder wist ik dat drie medeleden toch dezen koers wenschten te zeilen en dat, indien ik geen actie nam, het zeker was dat het dien kant uit zou gaan, dus tegen de politiek van het Kabinet in. Ik heb hun gezegd, dat ik deze verantwoordelijkheid toen niet wenschte te dragen en de Indonesiërs heb laten weten, dat zij nu voor de laatste keuze stondenGa naar voetnoot1.. Verder vertelde ik, dat ik daarbij tot de verrassende ontdekking ben gekomen dat de Indonesiërs, door de verhalen, die door de stad gonsden en natuurlijk uit legerkringen afkomstig waren, vrij fatalistisch waren ingesteld en meenden dat een antwoord op den brief van 2 Maart eigenlijk geen zin meer hadGa naar voetnoot2.. Ik heb getracht het gezelschap duidelijk te maken dat, in plaats van toegeven aan onze eischen, er met deze menschen ten gevolge van de bedreiging niets meer te beginnen was. Merkwaardig was hun vraag of de wederpartij de enorme verantwoordelijkheid, die ik op mij had genomen door deze oplossing te forceeren, nu ook door haar houding toonde op prijs te stellen. Daar kon ik natuurlijk geen rondloopend antwoord op geven, dan alleen dat ik het schrijven van den brief op zichzelf als een eerste bewijs van vertrouwen kon opvatten. Met betrekking tot de eigenlijke ondernemerszaken bleek mij, dat deze menschen fel gekant zijn tegen de plannen van Van Hoogstraten en in het bijzonder tegen de mogelijkheid, dat zij aan de republiek eenigerlei vergoeding voor de productie van de aanwezige goederen zouden moeten betalenGa naar voetnoot3.. In den grond zit hieronder een diepgaand verschil, in zake de opvatting over het rechtsherstelGa naar voetnoot4.. Dit standpunt heeft de heer De Jonge als uitgangspunt | |||||||
[pagina 456]
| |||||||
van een betoog gekozen. Alle daden van de Japanners zijn onrechtmatig en ook het beheer is dus onrechtmatig geweest. Volkenrechtelijk is het ingrijpen in den particulieren eigendom verboden. Ook het beheer kan dus nooit een rechtmatige daad zijn. Al hetgeen aanwezig is, is zonder meer hun eigendom en over transacties te goeder trouw willen zij in het geheel niet spreken. Van den heer Gieben hoorde ik nu dezer dagen, dat dit standpunt volstrekt onhoudbaar is en in strijd met de feitelijke omstandigheden, zooals die in dit land gelden. Merkwaardig was, dat de heer ....Ga naar voetnoot1. eigenlijk een ander betoog hield. Die ging van het standpunt uit, dat, wanneer men tegenover de republiek de rekening op zou maken van beheer en wanbeheer, zij blij mocht zijn dat ze er met een gesloten portemonnaie afkwam. Ik ben benieuwd welke van de twee kanten door de heeren in de commissie ex artikel 14Ga naar voetnoot2. zal worden gehanteerd. Natuurlijk vroegen zij van mij de toezegging, dat zij in deze commissie niet van overheidswege in den rug zouden worden geloopen. Het spijt mij wel, dat ik hun geen enkele toezegging heb kunnen, noch willen doen. Ik wilde hier bepaald niet in de fout van Posthuma vervallen. | |||||||
Zaterdag 19 April 1947, 19.30 uurIn het gesprek, dat ik vanmorgen met Gieben had, hoorde ik in dit opzicht weer een mooi verhaal. Hij werd op een gegeven oogenblik door de heeren Posthuma en Verzijl uitgenoodigd om uitleg te geven over zijn opvattingen omtrent het rechtsherstel. Gieben was aangekomen met alle documenten, maar in de vergadering trof hij niet alleen de heeren Posthuma en Verzijl aan, maar ook een viertal heeren van ondernemerszijde, wier aanwezigheid volstrekt niet was aangekondigd en die een aantal van te voren klaargemaakte amendementen op de regeling van den heer Gieben voorstelden. Het spreekt vanzelf, dat deze toen volkomen wild was en niet bereid tot eenig werkelijk redelijk overleg. Ook een dergelijk verhaal is volkomen geschikt om aan de menschen in Nederland duidelijk te maken, dat genoemde heeren het gezag van de commissie-generaal tegenover de Nederlandsch-Indische regeering volkomen wegge- | |||||||
[pagina 457]
| |||||||
smeten hebben. Overigens bleek mij uit dit gesprek met Gieben, dat er aan deze zaak een massa vastzit en dat de komende ministers het niet zullen treffen, want er zal over deze zaak binnen zeer korten tijd een beslissing moeten worden genomen, anders loopt daar de geheele economische regeling eenvoudig op knijp. De belangrijkste daad van gisteren was gelegen in een gesprek, dat wij in de commissie-generaal hadden om een agenda voor de ministers op te maken. Van Mook begon echter uit een heel ander vaatje te tappen. Hij meende, naar aanleiding van het bericht dat Lieftinck pas aan het eind van de maand Mei hier zou komen, te moeten vaststellen dat de toestand volstrekt onhoudbaar is. In Bandoeng hebben ondernemers met militairen afspraken gemaakt om bepaalde ondernemingen maar te gaan bezetten, zoo gauw er ook maar een schijn van kans voor zal ontstaan. Bij allerlei menschen leeft het gevoel, dat wij nog maar drie of twee maanden den tijd hebben voor militaire actie en dat het onverantwoord is om deze kans voorbij te laten gaan, omdat wij anders volkomen aan de republiek zijn overgeleverd. Hierdoor begint zich nu van de Nederlandsche wereld, die zich een half jaar geleden van de financieele toestand nog geen denkbeeld kon vormen, een soort paniekachtige stemming meester te maken, die merkwaardigerwijze op hetzelfde doel is gericht als vroeger de gerustheid, nl. de militaire bezetting van Java. Wel komt men deze stemming op het oogenblik in allerlei modulaties tegen, waaronder een deel, dat meent, dat men daarna heel goed het schoongemaakte Java op een presenteerblaadje aan Sjahrir kan aanbieden om dan met hem Linggadjati opnieuw uit te voeren. Het zou reusachtig mooi zijn als het waar was, maar weinigen gelooven daar aan. De consequentie van het betoog van Van Mook was, dat wij zoo snel mogelijk tot ontspanning moeten komen. Beel, Jonkman en Huysmans dienen liefst samen te komen; hij wilde Lieftinck ook in het begin van Mei hebben om half Mei weg te gaan, maar ik heb dat uit zijn hoofd gepraat, omdat ik meen dat daar niet de minste kans op is. Het zou echter al voldoende zijn, indien Lieftinck half Mei regelrecht naar Amerika zou gaan en Van Mook idem idem van hier uit. Dat zou dan kunnen na het bezoek van de andere ministers. Indien bovendien Albarda als zijn vertegenwoordiger hier komt, dan is het ook niet zoo noodzakelijk dat Lieftinck bepaald vóór zijn bezoek aan Amerika hier vertoeft. Ik ben achteraf nog op het idee gekomen dat, indien Albarda zeer snel komt, misschien de mogelijk- | |||||||
[pagina 458]
| |||||||
heid bestaat dat deze met Van Mook mee gaat. Na eenig heen en weer praten hebben wij besloten om een vrij duidelijk en nogal scherp telegramGa naar voetnoot1. te maken, waarin deze gedachtengang wordt ontwikkeld, zoodat wij nu aan het eind van de maand drie ministers verwachten en Lieftinck regelrecht naar Amerika zou kunnen gaan, indien hij niet in staat is om eerder te komen. Ik hoop dat deze gedachtengang eenigen indruk heeft gemaakt. Men moet den psychischen toestand niet onderschatten; ook bij de republiek hebben al die geruchten, die natuurlijk doordringen, een uiterst schadelijke werking. Wij krijgen haast en het noodzakelijk gevolg is, dat zij minder haast krijgen. Bovendien, wanneer wij hen met al onze problemen als het ware onder den voet loopen, dan maken wij deze heele club kopschuw. Het komt er dus op aan dat wij een situatie scheppen, waarin wij binnen den kortst mogelijken tijd wat meer ruimte krijgen. Uiteraard moeten wij zuinig zijn, d.w.z. ook bij het bezoek van de ministers overwegen in hoeverre wij de militaire organisatie kunnen inkrimpen. Natuurlijk had het DagbladGa naar voetnoot2. vandaag al weer een verhaal, dat daar voorloopig geen sprake van kan zijn. Deze krant is hier ook eigenlijk een fataal instrument. Wantrouwen, zuurheid en reactie strijden om den boventoon. Gelukkig spotten de republikeinen er een klein beetje mee en stellen zij dit krantje op één lijn met een aantal van hun bladen. | |||||||
Zondag 20 April 1947, 22 uurEerst wil ik nog een kleinigheid over Vrijdag memoreeren. Wij kregen een Chinees uit Malang op bezoek, een zekere Goei, die ons door Van der Plas op het dak was gestuurd. Hij gaf ons allerlei indrukken over den gang van zaken in de republiek, die alles behalve optimistisch waren en die er alle op neer kwamen, dat de heeren het toch eigenlijk niet kunnen. Tot op zekere hoogte is dat voor ons geen nieuws. De vraag is alleen of zij bereid zijn ons te laten helpen. Wel een concreet gegeven was dat hij voor een reispas van Malang naar Batavia 400 roepiah had moeten neertellen, die hij ten slotte aan den secretaris van den resident in Malang had overhandigd in den vorm van een kain ter waarde van zeker ƒ 500,-. Dergelijke | |||||||
[pagina 459]
| |||||||
teekenen van corruptie vindt men op het oogenblik door de geheele republiek heen en dat is een van de zeer benauwende verschijnselen. Ik vind dat persoonlijk eigenlijk erger dan het bericht, dat wij gisteren lazen, dat ergens de T.R.I. de Laskjars te lijf gaat en er vrij zware gevechten rondom een station plaats vinden, waarbij de Laskjar het loodje legt. Wij weten te voren, dat dit noodzakelijk is en dat bij geslaagde operaties aan dit soort onlusten een einde komt. Met de corruptie ben ik daar niet zoo zeker van. Ik heb ook Boediardjo al eens gezegd, dat ik dat een van de allerzwakste kanten van Azië vind, die ook de republiek in ernstige mate bedreigt. Veel positiefs kwam er eigenlijk verder uit dezen Chinees niet. Wel was nog opvallend het verhaal, dat de zeer bekwame republikeinsche gouverneur van Oost-Java, Soerjo, die ook den heer Maassen bekend was, zijn ontslag had genomen op grond van het feit, dat het departement van binnenlandsche zaken ergens een volstrekt onbekwamen resident handhaafde, die de zaak daar volkomen in de soep liet loopenGa naar voetnoot1.. Grappig was nog wel, dat men geprobeerd had dezen man ook in de K.N.I.P.-vergadering in Malang te krijgen en hij daartoe twee maal een boodschap van Soekarno had gekregen in den vorm van een uitnoodiging, maar dat hij voor de eer had bedankt. De secretaris van dezen gouverneur had dit verhaal aan den betreffenden Chinees verteld. Tallooze Nederlanders zullen uit zulk een beschrijving direct de conclusie trekken, dat deze gouverneur op onze hand is en hoerah roept wanneer Spoor komt. Ik durf dat niet zoo zeker te zeggen. Vrijdagmiddag om vier uur hadden wij een vergadering met het dagelijksch bestuur van den West-Borneo-Raad, welke onder leiding staat van den sultan van PontianakGa naar voetnoot2.. Eenigen tijd geleden hadden wij met Max al eens een gesprek gehad, waarin hij den wensch tot uitdrukking bracht om een soort afzonderlijke overeenkomst met de commissie-generaal te sluiten. Thans had de West-Borneo-Raad in een aantal moties aan den eenen kant uitgesproken, dat zij bereid waren mee te werken tot de vorming van den staat Kalimantan (d.i. Borneo), maar slechts indien aan bepaalde voorwaarden van zelfbestuur voor West-Borneo zou worden voldaan. Nu heeft prof. Enthoven een soort document ontworpen, dat eigenlijk geen over- | |||||||
[pagina 460]
| |||||||
eenkomst is, maar een verklaring van de Nederlandsche regeering bij monde van de commissie-generaal, die mede door den West-Borneo-Raad is onderteekend, waarin men zich wederzijds bindt aan den inhoud van dit document. West-Borneo krijgt daarin een afzonderlijken status, die niet vergelijkbaar is met die van Oost-Indonesië, wat de structuur betreft. Er komt geen staatshoofd en er komen geen ministers, maar de West-Borneo-Raad als zoodanig is het parlement en het dagelijksch bestuur daaruit is het bestuur van het gewest. De sultan is daarvan voorzitter en de resident is ondervoorzitter. Zij vormen als het ware het college van gedeputeerden. De bevoegdheden, die zij van het centrale gezag hebben gekregen, wijken, althans in beginsel, vrij weinig af van die van den staat Oost-Indonesië. In zooverre vormt West-Borneo dus op het oogenblik wel degelijk een soort staat en later bij een eventueele stichting van den staat Borneo, zal men een nieuwe regeling moeten maken voor een overdracht van een deel van de bevoegdheden van West-Borneo naar den staat Borneo. Ik krijg den indruk, dat dat nog wel pijn zal doen. Zoolang deze staat niet bestaat, zal West-Borneo op voet van gelijkheid in alle besprekingen over federale organen bij den opbouw van de federatie worden vertegenwoordigd. Ik vind dit geen dwaas opzetje. Het zou alleen kunnen zijn, dat dit voorbeeld van West-Borneo navolging vindt in b.v. Banka en Billiton. Men kan dan nog altijd, op basis van art. 4 van Linggadja-tiGa naar voetnoot1., aan de hand van de toekomstige ontwikkeling van het machtsevenwicht in de federatie, zijn plaats daarin naar behoefte kiezen. Na afloop sprak de sultan zijn groote bevrediging uit over den gang van deze vergadering: zij hadden volledig hun zin gekregen. Ik vond het geheel, ook tegenover de republiek, nog niet zoo slecht.
De dag van gisteren verliep vrij rustig, 's Morgens om half twaalf had ik een gesprek met den heer Gieben over de keuze van een chef-directeur in het college van directeuren der karteerings-coördinatie, waarbij het er om gaat een wetenschappelijk bekwaam man te vinden, die in staat is het evenwicht tusschen topografischen en kadastralen dienst te handhaven, of liever gezegd bij de taakvervulling in dit land zoodanig oordeel te kunnen geven, dat de hoofden van departementen daarop blind kunnen varen. Na dit gesprek uit de sfeer van mijn oude vak, begon ik met den heer Gieben nog even | |||||||
[pagina 461]
| |||||||
over het rechtsherstel en de houding van de ondernemers. Aan deze ordonnantie rechtsherstel is maanden gewerkt en allerlei menschen zijn bij de voorbereiding betrokken geweest. Hiertoe behoort in de eerste plaats de heer Van Nieuwkuijk, die thans voorzitter van den Ondernemersbond alhier geworden is, als opvolger van De Villeneuve. Vastgesteld mag worden, dat hij, volgens den heer Gieben, indertijd van harte achter deze zaak stond. Verder is een tweede figuur de heer Westerman Holstein, die bijna tot aan het einde heeft meegedaan, met een opdracht over deze materie naar Nederland is gezonden en zich daar heeft laten vangen als secretaris van den Ondernemersraad, d.w.z. van de bazen van de menschen, die hier den Ondernemersbond vormen. Deze man schijnt nu de spreekbuis te zijn van den Ondernemersraad in Nederland en had b.v. Verzijl opgewarmd op zoodanige wijze, dat, toen de heer Gieben op het vliegveld bij aankomst den heer Verzijl verwelkomde, deze zoo geïntereseerd was in de zaak van het rechtsherstel, dat hij hem na drie woorden zei: ‘Meneer Gieben, vertelt U mij eens, hoe zit dat eigenlijk?’ en toen begon met allerlei vragen. In datzelfde gesprek produceerde Gieben ook het verhaal, dat ik bovenaan bladz. 290Ga naar voetnoot1. al heb vermeld. De eenige emotie op Zaterdag was die over de republikeinsche delegatie naar de opening van het parlement in Makassar. Wij hadden daar al eerder met Sjahrir over gepraat, die van meening was dat Natsir en de sultan van Djocja daar aanwezig zouden zijnGa naar voetnoot2., terwijl Tadjoedin Noor zijn collega van het K.N.I.P. zou hebben uitgenoodigd. Nu bleek gistermiddag, toen de adjudant van Van Mook de reis wilde regelen en daarover met Boediardjo telefoneerde, dat wel een vijftal heeren uit Djocja onderweg was, doch daaronder geen van de drie genoemden. In plaats de van den sultanGa naar voetnoot3. kwam de Pakoe AlamGa naar voetnoot4.. Dat kon er natuurlijk nog mee door, maar verder was er geen enkele op ministerieel niveau. Hetgeen echter de deur dicht deed, was, dat de republikeinsche gouverneur voor de Molukken, de heer Latuharhari, ook tot het gezelschap behoorde. Ik heb toen Sanders opgebeld, die naar Boediardjo is gegaan en dezen op mij heeft afgestuurd. Ik ben daarop met Boediardjo even naar Van Mook gegaan en wij zijn tot de conclusie gekomen, dat dit | |||||||
[pagina 462]
| |||||||
een onmogelijke zaak was. Dezen republikeinschen gouverneur had Boediardjo zelf ook vreemd gevonden. Toen hij er echter een opmerking over had gemaakt, had men hem op het ministerie van voorlichting de officieele uitnoodiging voor dezen meneer van de hand van Tadjoedin Noor, den Oost-Indonesischen parlementsvoorzitter, laten zien. Daarmee meende hij dat de republiek haar handen in onschuld kon wasschen. Dat moge dan al zoo zijn, maar Van Mook en ik hadden tegen dezen meneer, zoolang hij niet uit zijn functie ontslagen is, overwegende bezwaren. Dit zou inderdaad een al te gekke bak zijn. Wij kwamen tot de conclusie, dat het maar het beste was wanneer Boediardjo naar Tjikampek telefoneerde, waar de trein was opgehouden, en de heeren weer teruggingen. Een vertegenwoordiging op lager dan ministerieel niveau zou de republiek in Makassar bij handhaving van de normale préséance op een zoodanige lage plaats aan de tafel zetten, dat het van hun kant alleen maar scheele oogen zou opleveren. Dan liever het excuus gebruiken, dat er gelijktijdig een zoo belangrijke Kabinetszitting plaats vond, dat de belangrijke menschen niet aanwezig konden zijn. Vanavond kwam echter Verboeket even bij mij met de mededeeling van Koets, dat de heeren toch waren gearriveerd en dat zij een soort officieele opdracht tot vertegenwoordiging van Sjahrir hadden. Koets heeft daarop gevraagd of Lutuharhari ontslagen was. Boediardjo ontkende dat, waarop hij natuur lijk prompt te hooren kreeg dat deze heer dan niet van de partij kon zijn. Daarop hebben de andere vier gezegd, dat zij dan ook maar niet gingen. Wel, ik meen, dat zij dat zelf moeten weten, want dat zij in deze zaak niet al te sterk staan, gezien het feit dat wij in de delegatiebesprekingen juist aan het onderhandelen zijn over het ontslag van deze heeren, opdat wij hen, voor zoover zij geïnterneerd zijn, kunnen vrijlaten. Tot deze laatsten behoort Dr. Ratulangi, van wien Verboeket mij ook nog even een kleine historie vertelde. Deze man is nl. in 1942 of '43 door de Japanners aangesteld als gouverneur van de Groote Oost. Onder het marine-commando Makassar behoorde ook Borneo. De Jappen hebben toen aan Ratulangi twee adviseurs toegevoegd, nl. Tadjoedin Noor als afkomstig uit Borneo en Nadjamoedin. Deze beide heeren hebben dus onder Ratulangi gediend; zij hebben daarbij tegen elkaar een strijd op leven en dood gevoerd om de tweede of de derde plaats en waren beiden natuurlijk bereid om Ratulangi den nek om te draaien. Thans heeft men de aardige situatie, dat Ratulangi weer gouverneur is gemaakt door de republiek en Nadjamoe- | |||||||
[pagina 463]
| |||||||
din door ons tot eersten minister van Oost-Indonesië is gebombardeerd, zij het ook door verkiezing op de vergadering van Den Pasar, waarbij Tadjoedin Noor als zijn mededinger optrad, maar zich tevreden moest stellen met de functie van voorzitter van het parlement. Inderdaad, het is wel juist dat in het Oosten de politiek nog sterker door persoonlijke verhoudingen wordt bepaald dan in het Westen het geval is. Bij zulk een strijd is er van beginselen niet veel sprake. Nadjamoedin schijnt nu verklaard te hebben, dat hij graag bereid was, indien Ratulangi op Celebes terug zou komen in een andere kwaliteit, met hem samen te werken. Waarom zou hij ook niet, nu hij eenmaal de baas is! Intusschen is het wel waarschijnlijk, dat de herrie om de deputatie van de republiek toch weer eenige deining zal veroorzaken. Wij zullen echter morgen, na onze aankomst in Makassar, den heer Soekawati vriendelijk verzoeken den heer Tadjoedin Noor ook eens aan zijn ooren te trekken over deze vreemde invitatie. Het mankeert er maar aan, dat hij Ratulangi, die geïnterneerd zit in Seroei, ook heeft uitgenoodigd! | |||||||
Woensdag 23 April 1947, 20 uurVanmiddag om half vier zijn wij teruggekeerd van de reis naar Makassar, waar wij gisteren de opening van het parlement van Oost-Indonesië hebben bijgewoond. In den grond een paar rustige dagen. Wij kwamen Maandagmiddag aan. Van Mook, Van Poll en ik logeerden in het paleis van Soekawati, dat vroeger dat van den gouverneur van Celebes was. 's Avonds een rustig diner, zonder verdere gasten en om half negen een bespreking met het Kabinet van Oost-Indonesië onder voorzitterschap van Soekawati. Het hoofdpunt bij deze bespreking was natuurlijk de verhouding tot de republiek. Er bestaat bij het Kabinet de sterke wil om met de republiek in één gelid te komen. Zelfs werd het verwijt gehoord, dat zij in de onderhandelingen over Linggadjati niet zijn gekend. Dat is wel grappig, daar de republiek hetzelfde over de stichting van Oost-Indonesië beweert. Wij konden daarop vrij gemakkelijk antwoorden met de mededeeling, dat wij in zake alle federale regelingen de beslissingen aan de toekomst hebben overgelaten en van de republiek alleen medewerking hebben gevraagd voor maatregelen, waarvoor wij thans ook de medewerking van Oost-Indonesië vragen. Het bleek dat b.v. het krantenbericht, dat in een republikeinsch ge- | |||||||
[pagina 464]
| |||||||
oriënteerde krant in Makassar over de volle breedte met een grooten kop stond vermeld, nl. dat Amerika de republiek de facto zou hebben erkend, in Makassar grooten indruk had gemaakt. Van Mook heeft toen onmiddellijk beloofd er naar te zullen streven, dat ook voor Oost-Indonesië een dergelijke erkenning van Engelsche en Amerikaansche zijde wordt gegeven. Zij kwamen ook weer met de gedachte aan een overeenkomst tusschen de commissie-generaal en Oost-Indonesië op de proppen, als equivalent van Linggadjati. Dat is ons idee van December, waarvan ik nog altijd geloof dat het juist was en dat in de plaats had moeten komen van het opereeren met het staatsblad D 65Ga naar voetnoot1.. Wij konden wijzen op hetgeen in West-Borneo nu tot stand is gebracht en Van Mook merkte terecht op, dat, indien zij kans zagen in het parlement in de komende maanden vergelijkbare moties te doen aannemen, op basis van deze moties dan ook een tweezijdige verklaring van de regeering van Oost-Indonesië en Nederland zou kunnen volgen, zooals dit ook met den West Borneo-raad het geval is. In dit Kabinet zit zeker de neiging om de positie tegenover de republiek zoo sterk mogelijk te maken. In het bijzonder is Nadjamoedin hiervan de exponent. Ik geloof, dat wij dit met alle kracht moeten ondersteunen, omdat de richting, die Oost-Indonesië thans voor de samenwerking tusschen Nederland en Indonesië inslaat, een uitnemend voorbeeld kan zijn. In dit verband kwam door een klacht van Tahija, den minister van sociale zaken, ook het vraagstuk van de Persatuan Timor Besar weer naar bovenGa naar voetnoot2.. Wij hebben duidelijk gesteld, dat in een democratisch land een bepaalde propaganda vrij moet zijn. Tahija had er dan ook niet het minste bezwaar tegen, indien deze separatistische organisatie een eigen blad vol zou schrijven, maar, waar hij wel bezwaar tegen had, en o.i. volkomen terecht, is, dat het soldatenblad van Oost-Indonesië er door een bepaalden man van den legervoorlichtingsdienst eveneens mee wordt vol geschreven. Het Kabinet uitte de regelrechte beschuldiging, dat van Nederlandsche leger-, maar vooral van marinezijde deze beweging krachtdadig wordt ondersteund en men regelrecht aanstuurt op afscheiding van Ambon en eventueel nog andere gebieden uit den staat Oost-Indonesië. Ik heb al vaker in dit verslag uiteen gezet, hoe catastrophaal ik deze heele strooming acht. Vanmorgen had ik hierover een gesprek met Dr. | |||||||
[pagina 465]
| |||||||
Brouwer, den commissaris van de Kroon, die geheel op hetzelfde standpunt staat. Laten deze pro-Nederlandsche krachten in den staat Oost-Indonesië zoo actief zijn als zij willen en daarin onzen steun genieten. Zij kunnen wat mij betreft voorwaarden stellen voor het meedoen aan den staat Oost-Indonesië, maar reeds bij voorbaat er uit stappen, daarbij aansluitende aan bepaalde sentimenten aan Nederlandschen kant, is een politiek die met verstandelijke overwegingen in strijd komt. Ik heb wel degelijk gevoel voor het argument van de trouw van deze menschen gedurende de bezetting aan de Nederlandsche vlag en aan het Huis van Oranje, maar wij bewijzen elkaar een slechten dienst door het stichten van een geïsoleerd gebied als twaalfde provincie van Nederland. Gisteren ontviel mij de uitlating, dat ook hieraan weer te zien is, dat Marx bepaald niet in elk opzicht ongelijk heeft gehad: de wijze, waarop iemand zijn brood verdient, is vaak bepalend voor zijn politieke idealen. Men ziet dat ook aan alle soldaten van Ambon. Hoe dan ook, wij dienen aan deze militaire activiteit op politiek gebied een einde te maken. Niet zonder humor was, dat wij bij onzen terugkeer in Aneta konden lezen, dat de commandant zeemacht, vice-admiraal Pinke, bij een bezoek aan Ambon zich ook weer door een representant van een dergelijke vereeniging heeft laten toespreken en hem de verzekering heeft gegeven, dat hij de blijken van trouw aan de Nederlandsche vlag en aan het Huis van Oranje aan Hare Majesteit en aan den landvoogd zou overbrengen. Ik vermoed, dat onze vriend Pinke een representant van een of andere vereeniging, die pleit voor de aansluiting bij Oost-Indonesië, met minder enthousiasme zou hebben aangehoord. Uit de discussie met het Kabinet bleek ook wel, dat er een paar vrij zwakke plekken in zitten: de minister van justitieGa naar voetnoot1. schoot een paar belangrijke bokken. Dr. Brouwer zei mij vanmorgen dat hij de uiterst ongunstige combinatie van dom en ijverig in zich vereenigde, iets dat veel gevaarlijker is dan b.v. dom en lui. Nadjamoedin zal er daarom in de komende parlementszitting wel op spelen, dat hij onderscheid maakt tusschen het oordeel over bepaalde ministers en het algemeene beleid van het Kabinet. Zij zijn wel bereid om een paar zwakke ministers op te offeren. Bovendien is die minister van justitie nog een Chinees, hetgeen voor die portefeuille m.i. weinig geschikt is. Een eigen plaats neemt de voorzitter van het parlement, Tadjoedin Noor, in. Dat is toch wel een vreemde snuiter. Hij had hier in | |||||||
[pagina 466]
| |||||||
Batavia, buiten medeweten van het Kabinet om, allerlei republikeinsche autoriteiten uitgenoodigd, waaronder liefst, zooals ik reeds vermelddeGa naar voetnoot1., den republikeinschen gouverneur voor de Molukken. Het bleek nu dat in Makassar ook aanwezig was, zonder dat iemand dat in de gaten heeft gehad, zijn eerwaarde broeder, die reeds republikeinsch gouverneur van Zuid-Borneo is. Noor ageert blijkbaar vrij zelfstandig en op allerlei punten in strijd met de Kabinetspolitiek. Ten aanzien van de a-politieke houding van den parlements-voorzitter kan hij waarschijnlijk nog wel iets in Den Haag van zijn ambtgenoot Van Schaik leeren. Ik vermoed, dat Van Mook toch wel een poging zal wagen om hem weg te krijgen. Dat schijnt niet zoo moeilijk te zijn, omdat er tegen hem uit den Japanschen tijd een dossier bestaat, dat niet malsch is. In tegenstelling tot Nadjamoedin, die in hoofdzaak heeft gezorgd dat hij er niet armer van werd, schijnt Noor ook een niet onbelangrijk aantal menschenlevens op zijn geweten te hebben. De conclusie van Van Mook en Verboeket was gisteren dat zij in ieder geval dankbaar waren, dat zij alleen het dossier van Nadjamoedin hadden gedeponeerd, zoodat dat van Noor nog wel eens zou kunnen worden gehanteerd. Gistermorgen was de opening van de parlementszitting. Het spreekt vanzelf, dat de beide redevoeringen van den president en van den voorzitter van het parlement in het Indonesisch werden gehouden, evenals 's middags de politieke verklaring in de groote rede van den minister-president. Van de eerste en de laatste had ik gelukkig een Nederlandsche vertaling, zoodat ik het verhaal kon volgen. Alles gebeurde in een keurigen stijl en men deed in dit opzicht ‘net echt’. Ik bedoel hier geen denigreerende opmerking mee te maken, want ik heb werkelijk den indruk, dat de meerderheid van deze menschen zich volkomen bewust is van hetgeen er eigenlijk gebeurt en van de verantwoordelijkheid, die zij dragen. De rede van Noor kon ik niet beoordeelen, maar Verboeket vond dit een uitstekend verhaal van een jurist, die alle kanten uit kan en als advocaat van kwade zaken een uitstekend figuur zou slaan. De rede van Soekawati was goed en vaderlijk gesteld, die van Nadjamoedin was een sterk verhaal, waaruit een groote zelfbewustheid sprak, ook tegenover de republiek. Ik geloof, dat dit in het geheele politieke spel van dit oogenblik de juiste toon was. Daarom was het merkwaardig, dat de Roomsch-Katholieke Twee- | |||||||
[pagina 467]
| |||||||
de-Kamerafgevaardigde Ruys de Beerenbrouck in een gesprek met Dr. Brouwer en den heer Koets gisteravond laat bijna ontplofte, naar aanleiding van het lezen van de Nederlandsche vertaling van Nadjamoedin's rede. Ruys had zich zeer geërgerd aan het feit, dat hij Nederland zoo weinig op den voorgrond had geschoven en over de Koningin heelemaal niets had gezegd. Indien dat nu het deel van Indonesië is, waar wij het van moeten hebben, dan kunnen we gelijk wel wegloopen. Dat was zoo ongeveer de teneur van de opmerkingen van Ruys. Gelukkig kwam er achteraan dat hij 's morgens op een onbehoorlijke plaats was gezet, nl. op de tweede rij had gezeten achter de commissie-generaal en hoogwaardigheidsbekleeders van de Indische regeering. Hij vond, dat het Nederlandsche parlement, dat toch ten slotte over deze zaken heeft te beslissen, wel op de voorste rij kon zitten. Uit een dergelijke opmerking, waarmee hij zich tegenover deze beide heeren toch waarschijnlijk in de kaart had laten kijken, blijkt weer even welke sentimenten onze Nederlandsche autoriteiten beheerschen, die over dit enorme probleem hebben te oordeelen. Deze man had niet eens in de gaten, dat hij daar de Nederlandsche Tweede Kamer op geen enkele manier officieel vertegenwoordigde. Maar nog erger is, dat hij van de heele strekking van de rede van Nadjamoedin niets heeft begrepen. De enorme strijd, die deze man voert voor het federale beginsel en voor het eigen recht van de andere gebiedsdeelen tegenover de republiek, is in wezen de strijd ook voor de juiste plaats van het Nederlandsche element. Had hij hier zijn rede beëindigd, zooals hij het ook had gedaan bij de beëediging van het Kabinet, met den uitroep ‘Leve de Koningin’, dan zou hij nú in dit parlement van Oost-Indonesië de Nederlandsche zaak uitermate hebben geschaad. Maar waarschijnlijk kan Ruys dit niet begrijpen en misschien niet verteeren. In een gesprek met Nadjamoedin ben ik gisteravond op deze zaak nog even in gegaan en heb hem er op gewezen, dat het bitter noodzakelijk is, dat zij zorgen voor een sterke vertegenwoordiging van Oost-Indonesië in de onderhandelingen met de republiek. Gisteravond hield ik eerst een korte toespraak van 10 minuten voor Radio-Makassar, waarin ik vooral den nadruk heb gelegd op het groote optimisme, dat er in Oost-Indonesische kringen bestaat ten aanzien van de mogelijkheid om binnen zeer korten tijd een zelfstandigen staat te vormen, die zelfsupporting is op economisch gebied en dat Oost-Indonesië verder een model is voor de samenwerking tusschen Nederlanders en Indonesiërs. | |||||||
[pagina 468]
| |||||||
Daarna was er een tuinfeest bij Soekawati, waar van 8 tot 10 een gezelschap Balineezen dansen uitvoerde onder begeleiding van gamelanmuziek. Dit gezelschap gaf iets ten beste, dat onvergetelijk was en waar elk Europeesch ballet het in verfijning, charme en élégance ver tegen aflegt. Voor ons is de Balineesche dans zeer veel begrijpelijker dan de Javaansche; bovendien ook veel levendiger. Uitgevoerd werd in hoofdzaak de meer dan een uur durende voorstelling van de Ardjoeno-sage. Vanmorgen werden wij uitgeleide gedaan door alle autoriteiten van Nederlandschen en Indonesischen kant en kwamen via Soerabaja om half vier in Batavia terug. | |||||||
Donderdag 24 April 1947, 8 uurMijn stemming is er hier in Batavia gisteravond niet beter op geworden. In de eerste plaats is omtrent den terugkeer van de Indonesische delegatie nog niets bekend. Sjahrir is met Soekarno naar Malang vertrokken ter bijwoning van een congres van studeerenden. Gani, die Dinsdagavond hier al werd terugverwacht, schijnt ook niet boven den horizon te zijn. Nu had Sjahrir tegen mij gezegd, dat hij wel een week weg zou blijven. Die week is vandaag om, dus dan zou ik moeten aannemen, dat hij vandaag terugkomt. In de pers circuleeren echter ook berichten, die zeggen dat hij van Malang eerst nog naar Linggadjati zal gaan. Wat beteekent dit alles? Is dit toch een kwestie van tijd trachten te winnen in de wetenschap, dat wij in tijdnood verkeeren? Zij zijn met een serie belangrijke voorstellen naar Djocja gegaan, zij weten dat wij op antwoord wachten en nu fladderen de heeren weer wat rond in plaats van zaken te doen. Ik zal toch zo vrij zijn bij de eerstvolgende bespreking in onverholen uitspraken zeer duidelijk te laten blijken dat ik dit geen reëele wijze van doen vind. Dit, wat de teleurstelling betreft aan het Indonesische front. Van het Nederlandsche was er ook maar matig bericht. Een telegram van JonkmanGa naar voetnoot1., waarin hij naar aanleiding van de op 19 dezer ontvangen notulen van de officieuze besprekingen tusschen Van Hoogstraten en Gani zijn ernstige teleurstelling uitspreekt, aangezien zij niet den indruk vestigen dat van Nederlandsche zijde het nakomen van de overeenkomst van Linggadjati van de Indonesiërs | |||||||
[pagina 469]
| |||||||
klemmend werd geëischt, noch dat ons standpunt welbewust en overtuigend naar voren werd gebracht, zooals mocht worden ver-, wacht en in CG 44Ga naar voetnoot1. nog eens uitdrukkelijk was verlangd. Ziezoo, daar kunnen wij het voorloopig mee doen. Gelukkig wordt er dan nog gezegd dat er nadere berichten omtrent een heele serie onderwerpen, waaronder ook de economische besprekingen, zullen volgen. Van dien kant bekeken is het dus maar goed, dat Gani nog niet boven den horizon is. Via Weisglas heb ik trouwens aan Ursone laten weten, dat ik het met Van Mook eens was, dat het niet gewenscht is een telegram naar Den Haag te sturen om naar aanleiding van de z.g. officieuze toenaderingsvoorstellen van Van Hoogstraten, die zij inmiddels zullen hebben ontvangen met de notulen van de volgende drie besprekingen, definitieve instructies te vragen. Laten wij nu eerst maar wachten wat de heeren uit zichzelf seinen, dan kan Ursone tegenover Gani uitstekend de boot afhouden. Het is trouwens wel zeker, dat zij niet zonder meer in deze voorstellen van ons zullen trappen en dat maakt het den heeren gemakkelijk. Het tweede punt was dat Sanders een brief uit Den Haag had ontvangen van een hem bekende relatie, waarin meegedeeld werd dat Huysmans weigerde Weisglas hier te laten of voor hem een plaatsvervanger te sturen. Hij staat op het standpunt, dat hij daardoor een mede-verantwoordelijkheid voor het beleid van de commissie-generaal zou aanvaarden en hij wenscht zich daarvan uitdrukkelijk te distantieeren. In dien brief werd gesproken over de débacle van het beleid van Posthuma en over de débacle van het beleid van mij. Een verklaring van dit laatste kwam er echter niet in voor. Het is Sanders en mij intusschen wel een indicatie voor de stemming, zooals die in Den Haag bestaat. Wij hebben lang en breed zitten praten over de te volgen tactiek. Zelf ben ik daarbij tot de conclusie gekomen, dat, indien Beel en Jonkman ons advies vragen, wij zullen voorstellen om geen gouverneur-generaal te benoemen, de commissie-generaal te laten bestaan en deze eventueel gedeeltelijk ook in Nederland te laten werken, naar mate men meent bepaalde zaken in Nederland te moeten behandelen. Verder er bij te zeggen dat de instelling absoluut deugt en dat, indien men vindt, dat de huidige functionarissen versleten zijn of onbekwaam, men den moed moet hebben dit te zeggen. Ik vind de gedachte om het geheele Indonesische probleem toe te vertrouwen aan een commissie-generaal, | |||||||
[pagina 470]
| |||||||
waarvan een van de leden wordt belast met het algemeen bestuur, verreweg de beste. Dat zal bovendien het voordeel hebben, dat men het secretariaat van de commissie-generaal en het kabinet van den gouverneur-generaal nauwer met elkaar in verbinding zou kunnen brengen. Daarover heb ik gisteravond met Sanders ook nog uitvoerig gesproken: de zaken, die door Koets worden behandeld en door ons secretariaat loopen in veel gevallen volkomen door elkaar. Eén ding stond voor ons beiden wel vast, nl. dat wij bij het bezoek van de ministers zullen beginnen met luisteren: de heeren moeten eerst maar eens vertellen, wat zij op hun lever hebben. Zoo voel ik op het oogenblik van beide kanten groote moeilijkheden dreigen. Merkwaardig is dat beide partijen blijkbaar niet in de gaten hebben, dat de een door zijn houding de moeilijkheden, die de ander maakt, alleen maar versterkt. Wij staan er als commissie-generaal als het ware tusschen om te probeeren de uit elkaar drijvende krachten, die blijkbaar van nature aanwezig zijn, te neutraliseeren: een vrij moeilijke taak, waarvan het lang niet zeker is of die gelukt. | |||||||
Vrijdag 25 April 1947, 20 uurVanavond vertelde De Visser van een luitenant Conradi, die uit Nederland is uitgezonden om te kijken wat er aan de voorlichting kan gebeuren, gehoord te hebben dat in Batavia bericht was ontvangen, dat de komst van de ministers enkele dagen zou worden vertraagd. Dit kan practisch niet anders zijn dan een bericht, dat bij het leger alhier is aangekomen. Merkwaardig, nu de landvoogd nog geen enkel bericht over den datum van aankomst heeft gekregen. Merkwaardig, omdat het symptomatisch is voor het feit dat twee regeeringen elkander min of meer doorkruisen. In dit gesprek bleek ook deze man weer radicaal tegen de regeeringspolitiek te zijn en tegen de uitlating van Jonkman omtrent de gezindheid van de uit te zenden ambtenarenGa naar voetnoot1.. Zulk een man wordt nu door Nederland uitgestuurd om over de voorlichting van het leger verstandige dingen te zeggen. Daarnaast kwam vandaag een brief van Lieftinck aan Van Mook, | |||||||
[pagina 471]
| |||||||
waarin volgens mijn indruk een compleet afschrift staat van den brief, dien Lieftinck aan Beel schreef naar aanleiding van de schrik, die blijkbaar de gegevens van Bannier inzake den financieelen toestand van Nederlandsch-Indië hebben teweeg gebracht. Het is de noodkreet van een man, die tot de uiterste middelen wenscht over te gaan. Het is ook de beschuldiging voor mij aan het Kabinet, dat van de 120 dagen, die er zijn verloopen na de parafeering van Linggadjati tot de onderteekening, er 100, d.w.z. drie kostbare maanden, noodig had om tot een resultaat te komen, dat op 15 November al voor het grijpen lag in een psychologisch beteren vorm. Deze zelfde drie maanden leveren nu een groote paniek op, omdat Lieftinck er achter is gekomen dat men niet in October, zoals hij dacht, doch al in Juni aan het eind van het verhaal is. De consequentie is iets van dezelfde kracht, waartoe wij hier ook al waren gekomen, nl. dat het waanzin is om met de uitzending van troepen door te gaan alsof er geen vuiltje aan de lucht is en dat Amerika ons moet helpen op dezelfde wijze als het Griekenland helpt. Gelukkig hebben wij dezelfde gedachte al in het telegram van 18 AprilGa naar voetnoot1. tot uitdrukking gebracht. | |||||||
Zondag 26 April 1947, 12 uurGistermorgen een gesprek in de commissie-generaal over den huidigen toestand. Aan den eenen kant het onbehaaglijke gevoel, dat men aan republikeinsche zijde niet bona fide meespeelt. Van Mook had daarover een notitie gemaakt, waarin hij voorstelt om de zaak nu maar scherp te stellen. Wij zullen afwachten, waar de heeren mee uit Djocja komen, maar indien er geen beslissing komt in eenigszins gunstigen zin en wij den indruk krijgen, dat zij de zaak op de lange baan schuiven, dan zullen wij hun een aantal regelrechte overtredingen van Linggadjati voor de neus houden en vragen om een positief antwoord in zake den koers, welken zij willen varen, met de mededeeling er bij dat wij niet van plan zijn ons te laten chanteeren of ons door chicanes te laten bedriegen. Linggadjati beteekent samenwerking en het niet-ingaan op ons voorstel om te spreken over een luchtlijn Batavia-Djocja en het wél voeren van onderhandelingen met allerlei buitenlanders op luchtvaartgebied om, met terzijdestelling der internationale voorschriften, luchtlijnen op de republiek | |||||||
[pagina 472]
| |||||||
te openen, zullen wij niet aanvaarden. Indien zij daarmee doorgaan, zien wij geen anderen uitweg dan de militaire bezetting. Voor arbitrage over dergelijke zaken hebben wij geen tijd. Het feit, dat wij nu drie weken zitten te wachten op de uitnoodiging aan IdenburgGa naar voetnoot1., is ook een beroerd teeken. Palar verontschuldigt dit wel met de mededeeling, dat een groot aantal menschen in de republiek Soekarno niet naar Batavia durft te laten gaan, uit vrees dat hem, niet officieel maar uit het publiek, wat overkomt, maar daar zullen wij toch overheen moeten en Soekarno ook. Deze houding van de republiek roept voor ons weer de vraag van het alternatief op. Merkwaardig was in dit verband een beschouwing van Max Kohnstamm in een brief aan SandersGa naar voetnoot2.. Die komt er eigenlijk op neer, dat het volgens hem wel eens zoo zou kunnen zijn, dat wij met een stok gezwaaid hebben, die wij nooit kunnen gebruiken en die ons bovendien economisch op den rand van het bankroet brengt. Reeds het bezit van den stok alleen al ruïneert ons bijna, laat staan wat er zou gebeuren als wij tot het gebruik van dit meubel overgingen. Maar terecht vraagt hij dan, als het leger niet de ultima ratio is, wat is er dan wel? Dan komt hij eigenlijk tot de conclusie, dat het wegtrekken uit Java als zoodanig zou moeten worden bebeschouwd. Dus leave them alone en onthoud hun alle hulp. Neen, dat is geen alternatief. Het zou bruikbaar zijn, wanneer in de republiek uitsluitend redelijke motieven een rol speelden, maar tegen de irrationeele krachten, die ook Sjahrir heeft te bestrijden, helpt dit dreigement alleen negatief. Immers, deze lieden zouden eenvoudig zeggen: ‘Hoerah, alle Hollanders zijn weg!’ Wat er dan gebeurt, deert hen niet. Daarom kan ook Sjahrir dit alternatief politiek niet gebruiken. Overigens hebben de laatste dagen mij een zee van informatie uit Nederland bezorgd: de brief van Max Kohnstamm, dien ik al noemde, een brief van LogemannGa naar voetnoot3., een van VorrinkGa naar voetnoot4. en een kort gesprek vanmorgen bij het uitgaan van de kerk met De Niet. Den laatsten hoop ik deze week nog uitvoeriger te spreken. Om met hem te beginnen; hij zei: ‘Och, laat mij liever maar een maand wachten met vertellen, ik heb een heele lijdensgeschiedenis doorgemaakt’. Toen ik hem zei er niettemin prijs op te stellen zijn kijk te vernemen in | |||||||
[pagina 473]
| |||||||
deze week vóór de ministers aankomen, bleek hij toch wel geneigd tot een gesprek en in een kleine voorlooper daarop liet hij zich ontvallen: ‘Jonkman is de man, die op het toppunt van zijn macht capituleerde uit louter zucht om bruggen te bouwen’. Ik ben benieuwd wat ik van hem verder te hooren krijg. De indruk van de beide andere brieven is, dat de stemming in de partij voortreffelijk is en in het bijzonder heeft de brief van Vorrink mij niet alleen weer hoopvol gestemd, maar mij ook weer doen inzien dat hij de waarachtige politieke leider is. Alles bevestigt den indruk, dat de situatie in het Kabinet maar vrij brakkig is en dat onze partijministers zeer sterk onder den invloed staan van de oppositie. Van Mook was vanavond (het is inmiddels 9 uur geworden, hij heeft hier met zijn vrouw bij ons den avondboterham gegeten) stomverwonderd van de mededeeling in den brief van Logemann, dat Lieftinck tegen zijn financieel beleid ernstige bezwaren had, omdat hem daarvan tot heden toe nog nooit iets is gebleken. Dat laatste is de gewone grief, die wij eigenlijk allen hebben. Daarom sprak ik vanavond met Van Mook af, dat wij keihard aan de heeren den eisch zullen stellen van betere informaties. Wij wenschen ons hier verder niet als ballenjongens van het Kabinet te laten gebruiken, die op een gegeven oogenblik wel zullen hooren wat de heeren in hun hooge wijsheid hebben beslist. Wij met ons drieën achten het eenvoudig een schandaal, dat dit heele gedoe rondom de hooge posten, die hier bekleed worden, volstrekt buiten ons om gaat. Een merkwaardig voorbeeld van de vreemde opvattingen in Nederland vind ik b.v. terug in den brief van Logemann, die schrijft dat ook Beel en Jonkman wel begrijpen, dat Linggadjati, zooals het door de Kamer is geïnterpreteerd, niet houdbaar zal blijken te zijn, hetgeen beteekent dat men, om een beruchten term te gebruiken, zal moeten ‘afglijden’. Men zal dit in Nederland echter slechts aanvaarden uit de hand van menschen, die niet als afglijders van professie bekend staan, zooals Van Mook, Van Poll en ik. Waar dat idee nu vandaan komt, dat wij de afglijders zijn? Natuurlijk zal onze vriend Posthuma daartoe wel een bijdrage hebben geleverd, maar hoe krankzinnig de menschen denken blijkt mij in dit opzicht ook weer uit den brief van Max Kohnstamm, die na de onderteekening van Linggadjati zegt een paar angstige weken te hebben gehad. Men kreeg uit de kranten den indruk, dat er iets niet klopte: onpleizierige persmededeelingen over en weer en dan zegt hij: ‘Later hoorde ik, dat de prof. in dezen tijd getelegrafeerd had: “Wij glijden af”! | |||||||
[pagina 474]
| |||||||
en dat was precies het gevoel, dat de kranten - ook onze eigen - ons gaven.’ Ik heb er de telegrammen nog eens op nagelezen en vond toen in het telegram CG 121 van 1 AprilGa naar voetnoot1., waarin wij met klem pleiten voor overkomst van de ministers, den zin: ‘Wij mogen daarbij het initiatief niet uit handen geven, daar anders afglijden niet te voorkomen’. Een ieder, die dezen zin vergelijkt met dien uit den brief van Max, zal met mij eens zijn dat dit een interpretatie is van de bedoeling van dezen zin, die nergens op lijkt. Het is weer de oude geschiedenis, die ik ook heb gesignaleerd in het telefoongesprek met Van Heuven Goedhart, dat later helaas op 22 Maart als interview in Het Parool kwamGa naar voetnoot2.. Ook daar heb ik gezegd, dat het gebrek aan activiteit van onzen kant afglijden ten gevolge zal hebben. Wij traineeren, beslissen niet op tijd en laten zoodoende het initiatief aan de andere partij over. Dáárvan is het afglijden het gevolg. Allerlei lieden in Nederland meenen, dat de commissie-generaal en Van Mook aan deze afglijdingssport een zeker genoegen beleven. Wij hebben echter telkens weer gewaarschuwd, dat de tactiek, die Nederland toepast, ten gevolge heeft dat de feiten ons te sterk worden en dat daardoor afglijden onvermijdelijk wordt. Het is onze eigen stomme schuld! Die schuld zit niet hier, maar in Den Haag. Ik zou wel willen, dat de heeren dat eens goed begrepen en, zoodra in de besprekingen met Beel en Jonkman het woord ‘afglijden’ valt, dan kan ik ze de verzekering geven dat ze op een onzachte wijze zullen worden getracteerd. Een mooi voorbeeld is ook de discussie over den buitenlandschen dienst. Indertijd heeft buitenlandsche zaken daarover een heel verhaal op touw gezet met als project één buitenlandschen dienst voor Nederland en voor Indonesië onder de Unie. Van Mook heeft toen in een nota aangetoond, dat dit tegen de ontwikkeling in Azië inging en niet in ons belang was. Beter zou zijn samenwerkende buitenlandsche diensten van Nederland en van Indonesië. Daarop heeft Van Mook nooit één syllabe gehoord. Vandaag komt er een telegram, waarin deze conceptie wordt aangenomen. Ook in dit geval zijn wij zeker weer de afglijders! De brief van Max Kohnstamm is één doorloopende kreet om hard te zijn tegenover onze politieke tegenstanders en ook om zoo spoe- | |||||||
[pagina 475]
| |||||||
dig mogelijk naar Nederland te komen. Hard te zijn ook tegenover het Kabinet en te eischen, dat men ons vrijheid van handelen geeft en anders de zaak er bij neer te gooien. Gelukkig zie ik uit den brief van Koos, dat de partij buiten de partijministers volkomen goed staat. Met zijn verzekering dat de partij gesloten achter mij staat, voel ik mij in deze vervloekte situatie weer belangrijk gesterkt. Zulke uitingen zijn wel weer eens noodig om een mensch er toe te brengen de energie te produceeren in een toestand van de wereld, waarin het geenszins zeker is of men niet op een voor West-Europa verloren post strijdt. Maar als ik dan deze brieven lees, dan voel ik in mij weer de kracht rijzen om over enkele maanden het Nederlandsche volk in het gelaat te slingeren, dat, wat het hier in Indonesië doet, niet alleen is het kleinste kwaad in een beroerde situatie, maar het streven naar de vervulling van een taak op een wijze, die in deze wereld tot heden zonder voorbeeld bleef. Waarom mis ik dit geluid van achter de regeeringstafel zoo sterk? Waarom laat men het over aan Romme om zoo iets te zeggen, terwijl het voor mij als een paal boven water staat, dat deze man het noch meent, noch werkelijk voelen kan. Neen, terwijl ik hier nu vanavond achter mijn dictaphoon zit, kan ik er wel eens naar verlangen om dwars tegen alle oppositie en ook tegen alle lauwheid in over enkele maanden de vrijheid te hebben om in Nederland te zeggen, wat ik meen te zeggen te hebben. Op zulke momenten voel ik in mij het verlangen om af te rekenen met al deze boekhouders en administrateurs van het Nederlandsche volk, die praten over afglijden, zonder dat zij benul hebben van wat er wezenlijk in de wereld te koop is en die in ieder geval de geestkracht missen om ons volk de gedachte bij te brengen, dat de ellendige jaren, die zij tegemoet gaan, niet zinloos zijn en in het geheel van de groote historische ontwikkeling een plaats dienen te krijgen. Och, laat ik er mee ophouden, want anders ga ik nu hier vanavond al die gedachten spuien, die in de laatste weken in mij branden en die ik niet kwijt kan in een artikel, maar die ik zoo graag zou willen zeggen en de menschen voor een deel in hun hart branden en voor een ander deel om de ooren slaan.
Op vijf Mei spreek ik een kwartier voor de radio in Indië ter herdenking van de capitulatie. Het zal mij moeite kosten daar niet te spreken als Nederlandsch politicus, die zijn eigen kijk op de situatie van Nederland en de wereld geeft, maar als voorzitter van de commissie-generaal, als exponent van deze regeering. Het is be- | |||||||
[pagina 476]
| |||||||
roerd, maar dat laatste voel ik mij in geen enkel opzicht. Hoogmoed? Misschien, maar zonder dat dit gevoel in een aantal menschen in Nederland leeft, zullen wij de reis niet halen. Wat zal ik nu nog voor verzuchtingen slaken over het vervloekte geknoei van Romme en zijn vrienden. Romme, die op een oogenblik vóór de behandeling van de machtiging van 17 MaartGa naar voetnoot1. in de Kamer naar de oppositie-partijen loopt, d.w.z. naar Stikker, Tilanus en, Schouten, met het verzoek de oppositie te matigen, opdat hij zijn schaapjes bij elkaar kan houden. Hij zal er daarna voor zorgen, dat Van Mook en Schermerhorn verdwijnen. Gode zij dank, was er ten minste één, nl. Schouten, fier genoeg om aan dit geknoei niet mee te doen. Dat is het peil, waartoe blijkbaar de Nederlandsche politiek op het oogenblik is gedaald. Ik hoop te gelegener tijd mee te kunnen helpen hier den bezem door te halen en ik beloof de heeren, dat ik niets en niemand zal ontzien. | |||||||
Dinsdag 29 April 1947, 19.00 uurIn aansluiting aan mijn ontboezemingen van Zondag eerst even de opmerking, dat ik ook in een brief uit mijn schuiladresGa naar voetnoot2. de bevestiging vond van de intrige van Romme bij Schouten, Tilanus en Stikker. Dat verhaal schijnt dus in Nederland bij insiders bekend te zijn. Over Romme gesproken! De R.V.D. in Den Haag stuurde ter attentie van mij met het opschrift ‘belangrijk’ een extra bulletin van een schendblad, dat uitgegeven wordt door oud-illegalen onder den titel ‘Strijd’. De geheele bladzijde is gewijd aan een artikel onder den opzienbarenden titel ‘Wie pleegde chantage?’ en als ondertitel ‘Schermerhorn contra Romme’. Het heele geval is duidelijk anti-Linggadjati en de schrijver vraagt zich af waarom Romme ten slotte door zijn knieën is gegaan in het laatste Kamerdebat. Men meent den sleutel te hebben gevonden en publiceert daartoe in facsimile de copie van een brief, dien de accountant J. Voet van het Nederlandsch Beheersinstituut in April 1946 aan mij stuurde, waarin een onfrissche geschiedenis met den verkoop van de reclamemaatschappij Remaco aan de Duitschers in Augustus 1940 uit de doeken wordt gedaan. Van de Algemeene Publiciteits-maatschappij, waarvan de | |||||||
[pagina 477]
| |||||||
Remaco de verkochte dochtermaatschappij is, was Romme president-commissaris. Deze A.P.M, incasseerde voor de waardelooze Remaco 225 duizend goede guldens, die thans natuurlijk in de totale schadeclaim van drie milliard van de Nederlandsche Bank op den staat zijn begrepen, doch waarvan de A.P.M, indertijd goede sier zal hebben gemaakt. Deze brief was mij natuurlijk toegestuurd met de bedoeling om als het noodzakelijk was daarmee Romme zijn nek om te draaien. Ook Mansholt was van dit zaakje op de hoogte. Wij hebben er beiden echter geen gebruik van gemaakt, omdat wij gelooven dat dit soort methoden onwaardig is. Dit krantje gelooft echter, dat ik met dezen brief heb gewapperd, misschien zelfs via Beel, en dat daarmee Romme tot bedaren is gebracht. Daarom zou Romme ook pro-Linggadjati zijn geworden! Het is een mooie geschiedenis, waarbij ik mijn handen in onschuld wasch, maar die voor Romme op dit moment toch waarschijnlijk vrij ongelegen komt. Als hij niet antwoordt, maakt het een onprettigen indruk en als hij wél antwoordt, is het ook onpleizierig. Ook de familie Van Poll vond dit voor Romme maar een vrij kwalijke zaak. Ik kan mij best voorstellen dat Boediardjo, die gisteren bij Sanders dit krantje zag, na het verkrijgen van een uitleg van deze zaak met een benauwde stem tegen Sanders zei: ‘Oh, dan komt Romme dus misschien toch niet’. Heel verwonderd vroeg Sanders of hij dan gedacht had dat hij wel kwam, en toen vertelde Boediardjo dat bij de lunch op het paleis Zondagmiddag Boon nog een tegen vijf had gewed met den tweeden man Soetiksno dat Romme wel zou komen, een weddenschap, die blijkbaar op de heeren toch een bedenkelijken indruk had gemaakt. Verder had ik deze week met de pers ook nog weer een aardigheidje. Ik had in Makassar voor de radio een toespraakje gehouden. Aneta liet mij daarbij in een uittreksel, dat in totaal zeven regels lang is, tusschen aanhalingsteekens het volgende zeggen: ‘Deze staat wil samenwerking in federatief verband, doch, indien onverhoopt de verwezenlijking van de geprojecteerde federatie niet slaagt, is deze staat competent zelf zijn zaken te regelen’. Dit was een grof schandaal, omdat ik dit volstrekt niet had gezegd. Natuurlijk verscheen er direct den volgenden dag een schoon artikel in Het Dagblad onder den titel ‘Wat beteekent dat?’, waarin staat dat ik blijkbaar niet veel geloof meer in het zaakje heb, waarover ik bij de onderteekening van Linggadjati nog in zulke hooggestemde, optimistische bewoordingen had gesproken. Op de gewone journalistieke manier gaat | |||||||
[pagina 478]
| |||||||
deze hoofdredacteur wel uit van de veronderstelling, dat, indien het Anetabericht het gesprokene goed weergeeft enz., maar, daar hij verzuimt om even te vragen óf het goed is weergegeven, begint hij zijn heele verhaal en laat hij zich niet de kans ontnemen om een aantal kwalijke opmerkingen te plaatsen. Het bleek dat er nergens een opname van deze redevoering beschikbaar was, zodat weer eens aan het licht kwam hoe machteloos men in zulk een geval staat. De journalisten stonden eenvoudig op het standpunt, dat ik dan een paar dagen later den tekst van deze heele rede kon publiceeren, zooals inderdaad ook is gebeurd, maar niemand kon hun garandeeren dat ik dat niet achteraf had geschreven. Ik heb dit nogal hoog opgevat en ook aan Van Wijnen gezegd, dat wie mijn woord niet gelooft voor mij verder niet bestaat. Wansink heeft deze zaak wel serieus uitgezocht. Het bleek inderdaad, dat de Aneta-correspondent het zelf niet had gehoord en terugseinde, dat dit bericht afkomstig was van een man van de voorlichting van Oost-Indonesië en dat ik à l'improviste zou hebben gesproken van punten. Aangezien ik op den achterkant der vertaling van de rede van Soekawati den potlood-tekst kon produceeren van mijn rede, die met het verhaal van dezen man in flagranten strijd was, is De Nieuwsgier er van overtuigd dat er heelemaal geen mystificatie in het spel is en in een bericht van vanmorgen geven zij daar onomwonden uitdrukking aan en zeggen ronduit: ‘Prof. Schermerhorn heeft niet gezegd, wat hem in den mond is gelegd, noch ook bedoeld iets anders te zeggen dan hij, weloverwogen, zei’. Maar ja, het kwaad met zulke dingen is in den regel al gesticht en aan tegenspraak is moeilijk meer het volle effect te verleenen. Zoo is men in het publieke leven nu eenmaal van allerlei klungels en knoeiers afhankelijk. Zondagmiddag gaven wij een rijsttafel aan een aantal gasten. Bij die gelegenheid hadden Van Poll en ik een gesprek met den heer Raadsheer, die met zijn mede-directeur van de H.V.A., den heer Bolderhey, een bezoek had gebracht aan de Sidoardjo-delta en het gebied rondom Modjokerto. Nu herinner ik mij uit de pers allerlei gruwelverhalen over den slechten toestand van de bevolking aldaar, die onze soldaten weer voor de zooveelste maal als bevrijders begroette. Merkwaardig was echter, dat de heer Raadsheer opmerkte dat deze verhalen volgens hem met de waarheid, zooals hij die zag, in strijd waren. De beide heeren kenden deze omgeving van voor den oorlog uitstekend en konden niet anders zeggen dan dat dit gebied van Modjokerto er uit een oogpunt van onderhoud van wegen | |||||||
[pagina 479]
| |||||||
enz., behalve daar waar het militaire vervoer de zaak kapot had gemaakt, er als vóór den oorlog uitzag. Zelfs de wegbermen waren fatsoenlijk onderhouden. De bevolking zat slecht in de kleeren, maar zag er bepaald niet verhongerd uit. Hier ziet men het weer voor de zooveelste maal: wat kan men in dit land in vredesnaam nog gelooven? De politieke meening van de menschen kleurt door elkaar genomen het waargenomene zoodanig, dat men het verhaal zelden kan vertrouwen. Het was ons in Januari al opgevallen, dat, toen Van Mook en generaal Buurman van Vreeden de omgeving van Krian en Sidoardjo bezochtenGa naar voetnoot1., zij ook al tot de conclusie kwamen dat de sawah's er daar beter bij stonden dan in het door ons bezette gebied. Niettegenstaande dat schreven de kranten later precies het omgekeerde. De heeren Raadsheer en Bolderhey bevestigen de ware situatie opnieuw en het blijkt dus wel, hoe voorzichtig men in het algemeen met de pers moet zijn. Maandagmorgen had ik bezoek van twee heeren van een bekend suikerconcern, een zekere Dr. Djie, een oud-leerling der Rotterdamsche Hoogeschool, die pas uit Malang was gekomen en daar beheerder van een aantal suikerfabrieken is en lid van het Indonesisch suikersyndicaat. Hij werd vergezeld door den heer Liem van hetzelfde concern, die Zondagmiddag met zijn vrouw ook aan de rijsttafel deelnam. De laatste, een zeer evenwichtig en sympathiek man; de eerste nog min of meer over zijn toeren, ten gevolge van alle avonturen, die hij als Chinees in de republiek had beleefd. Ook hij had weer hetzelfde verhaal, dat elk stempel op zijn reispas hem idem zooveel geld had gekost. Overigens waren beide heeren tegenover alle betuigingen, dat de republiek niet in staat is een behoorlijke administratie zelf op te bouwen en dat het noodig is, dat wij daarbij de behulpzame hand bieden, er toch van overtuigd dat de alleenmaar-militaire weg geen perspectieven biedt. Wij hebben een heel lang en uiterst prettig gesprek gevoerd over zeer algemeene problemen van dit land en van Azië. Opmerkelijk was toch wel de meening van Dr. Djie, dat hij als Chinees van de Indonesiërs veel meer te weten kwam dan een Hollander. Ondanks hun persoonlijken rijkdom blijven deze menschen zich tegenover de Hollanders nog altijd Aziaten voelen, met de Indonesiërs. Ik heb hem nog eens uitvoerig mijn standpunt in deze zaak uiteengezet en er op gewezen, dat het West-Europeesche en Amerikaansche deel | |||||||
[pagina 480]
| |||||||
van de menschheid nu eenmaal een zeer bijzondere facet van het menschelijk wezen vertoont, die in deze periode van de geschiedenis der menschheid een zeer bepaalde rol als motor voor een materieele ontwikkeling heeft gespeeld. Het is echter slechts één kant. De waarde van den mensch als zoodanig wordt mede bepaald door alle andere facetten. Niemand kan voorspellen of niet in de toekomst die andere kanten een domineerende plaats en vooral functie zullen krijgen. Wie dit eenmaal ziet en met deze mogelijkheid rekent, kan het standpunt en vooral de houding van den koloniaal in Azië niet meer accepteeren. Dáár zit in wezen het verschil. Zij kwamen echter met mij tot de conclusie dat alle vertellingen, dat het koloniale stadium hier vóór den oorlog al voorbij was, volstrekt onjuist is. Zelfs nu valt het aan tallooze menschen moeilijk op werkelijken voet van gelijkheid met Indonesiërs om te gaan. Wel kwamen wij gezamenlijk tot de conclusie dat het proces, dat zich in dit land moet voltrekken, bij den opbouw van het eigen apparaat, tijd kost en dat het de vraag is of Nederland tijd te missen heeft. Het risico zit in de ongeregelde krachten en in het daaruit bij ontwapening voortvloeiende bendewezen. Het is waarschijnlijk, volgens deze heeren, dat Nederland er op een of andere manier aan te pas zal moeten komen om dit te beteugelen. Ook zij meenden echter dat het daarbij noodig zal zijn er voor te zorgen, dat in dat geval het Oostersch bestuur zijn gezicht niet verliest. Dat is nu eenmaal een van de allerbelangrijkste gevoelselementen in dit heele spel. De koloniale mentaliteit houdt alleen rekening met het eigen gezicht, maar nooit met dat van de Indonesiërs.
Vanmorgen een lange vergadering met de afgevaardigden van den Ondernemersbond. Er waren drie onderwerpen: Ten eerste: de noodzakelijkheid over te gaan tot uitvaardiging van de ordonnantie op het rechtsherstel. Ten tweede: de vorming van een organisatie van de ondernemers, die optreden kan bij de mobilisatie van de nog aanwezige ondernemingsproducten. Ten derde: de transacties met de republiek om deze producten tegen een bepaald percentage van de opbrengst vlot te krijgen. Het eerste punt verliep buitengewoon merkwaardig. Terwijl wij allen in de meening verkeerden, dat de ondernemers tegen de ontworpen ordonnantie groote bezwaren hadden, bleek dit nu plotseling niet meer het geval te zijn. Ik bracht vanmorgen nog even in herinnering de vergadering met Posthuma en Gieben en de discussie | |||||||
[pagina 481]
| |||||||
tusschen deze beide heerenGa naar voetnoot1., het feit, dat Posthuma vlak voor zijn vertrek nog gedreigd had lawaai te zullen maken, indien deze verordening zou worden afgekondigd, zonder dat de commissie-gene-generaal van te voren daarover werd gehoord, en de tegenstand van Verzijl. Na deze discussie van vanmorgen had ik den vreemdsoortigen indruk dat de weerstand van Posthuma eigenlijk veel sterker was dan van de ondernemers en hij deze heeren waarschijnlijk in belangrijke mate heeft opgesard. Hij heeft daarmee aan de ondernemers een uitermate slechten dienst bewezen, want, hadden wij dit geheel begin Maart kunnen afkondigen, dan hadden wij dit kunnen doen met goed fatsoen, zonder de republiek er in te kennen. Nu is dat een uiterst pijnlijke operatie, waarvan het de vraag is of zij nog mogelijk zal zijnGa naar voetnoot2.. Wat het tweede punt betreft, ook dit leverde betrekkelijk weinig bezwaren op: de noodzakelijke organisatie zal door de ondernemers worden voorgesteldGa naar voetnoot3.. Van Mook maakte terecht de opmerking, dat, waar de te stichten organisatie met overheidsbevoegdheden bekleed moet worden, men daarvoor beter een vorm kan kiezen, waarin overheid én ondernemers samen zitten. Ik voegde daaraan toe, dat, waar het begrip overheid in dit land een betrekkelijk brakkig karakter heeft, gezien de verhouding tot de republiek, de heeren beter doen de overheid zoo ver mogelijk van hun eigen zaken verwijderd te houden. Met betrekking tot het derde punt konden wij het daarentegen ook vanmorgen niet eens wordenGa naar voetnoot4.. De ondernemers staan op het standpunt dat er van eenigerlei vergoeding aan de republiek geen sprake kan zijn, ook niet in die gevallen, waarin werkelijk van beheer moet worden gesproken. Men zou wel bereid zijn om zulke zaken te bekijken, uit een oogpunt van een zekere billijkheid, maar vreest dan dat, wanneer men de balans opmaakt, deze voor de republiek toch altijd nadeelig zal uitvallen. Er liepen weer twee betoogen door elkaar, een juridische en een practische, waarbij de practische met een balans werkte. Ik heb er toen nog eens op gewezen, dat men met juridische betoogen in dit geval nergens komt. Immers tot 30 | |||||||
[pagina 482]
| |||||||
November 1946 stond men hier onder het geallieerd oppercommando. Alle schade, die voor dien datum is aangericht, geldt als regelrechte oorlogsschade. Men zal zich daarmee niet kunnen richten tot de Nederlandsche regeering, die op dat moment hier niet de minste zeggensmacht had, maar tot het geallieerd commando. Men komt dan met zijn claim in de groote pot terecht en aan den glimlach op het gezicht van diverse heeren was duidelijk af te meten, dat men daar niet het minste van verwachtte. En terecht! Het gaat dus om een practische regeling. Vindt de regeering het noodzakelijk met de republiek tot een accoord te komen en een zekere afkoopsom te geven, dan kan zij dat doen en heeft zij zelfs de mogelijkheid dit door middel van een uitvoerrecht op de ondernemers te verhalen. De heer De Jonge maakte de wel juiste opmerking, dat men met deze dingen voorzichtig moet zijn, omdat, wanneer men b.v. 15% geeft, terwijl het formeele recht ontbreekt, dit door de republiek beschouwd wordt als een overwinning en men nooit precies kan zeggen waar dit soort chantage en afpersingsmethoden ophoudt. Ik heb toen gesteld, dat de regeering bij het geheel van haar overwegingen ook dit gezichtspunt mee zal moeten laten gelden. Ik gaf toe, dat ik aan deze overweging eigenlijk meer waarde hechtte dan aan de uiterst twijfelachtige juridische betoogen, die, voor zoover ik het kan nagaan, elkaar bijna alle tegenspreken of op zijn minst van verschillende gezichtspunten uitgaan. Het is den ondernemers bij deze bespreking wel duidelijk geworden, dat wij hun formeele standpunt begrijpen en tot op zekere hoogte respecteeren, maar dat de overheid ten slotte haar handen vrij zal hebben te houden om zelf de door haar gestelde doeleinden te bereiken met de middelen, die zij het beste acht. Vanmiddag lichtte de heer Hunger de besprekingen over Modjokerto nader toe. Ik kreeg den indruk, dat het daar in het algemeen wel bevredigend gaat en dat van onzen kant de richtlijnen, zooals die tusschen commissie-generaal en de republikeinsche delegatie zijn overeengekomen, loyaal ten uitvoer worden gebracht. Van Indonesischen kant gaat alles echter betrekkelijk langzaam, zonder dat men nu direct kan zeggen dat er van dien kant onwil bestaat. Het tegendeel is het geval: de indruk van den heer Hunger is, dat zoowel de regent als de resident op zeer behoorlijke wijze medewerken. Er was intusschen nu weer gezanik: Boediardjo was bij Sanders gekomen met een verontrustend telegram, dat de Nederlanders de demarcatielijn eenzijdig hadden vastgesteld en gedreigd, dat, indien de Indonesiërs niet 2 K.M. daarachter terugtrokken, er met kanon- | |||||||
[pagina 483]
| |||||||
nen zou worden geschoten. In dit gesprek hoorde ik intusschen dat er gisteren weliswaar een beschieting heeft plaats gevonden, doch dat dit uitsluitend was geschied om het oprukken van waarschijnlijk gewapende gevechtsgroepen in de richting van de demarcatielijn te stoppen. Er is daarom duidelijk gesteld, ook in een waarschuwing, dat dit geen inleiding beteekent voor het optrekken van Nederlandsche troepen, doch alleen het langs dezen weg vrij houden van de demarcatielijn. Ik ben benieuwd, wat wij over de Modjokerto-geschiedenis van de republikeinsche delegatie te hooren zullen krijgen. Vandaag kwam de mededeeling van Aneta over de samenstelling van deze delegatie. Gelukkig is Sjahrir voorzitter gebleven, Soesanto en Roem zijn er ook in gebleven, Gani is er uit en vervangen door twee anderen, waarvan een de voorzitter is van de Indonesische Katholieke partij. Ik zei vanavond tegen Van Poll: ‘Die is er zeker in gezet om jou een pleizier te doen’. Van Poll vond het een geschikten man, terwijl Maassen zei, dat het een vervelende vent was. Ik geef om het oordeel van Maassen, die om het Roomsch-zijn van dezen patient minder geeft dan Van Poll, wel iets meer. Enfin, de tijd zal ook dit weer leeren. Morgen komen de heeren en de bedoeling van Sanders en Boediardjo was, dat ik morgen om half zes Sjahrir even zou ontmoeten om over de agenda te praten. | |||||||
Woensdag, 30 April 1947, 8 uur v.m.Gisteravond had ik Von Balluseck op visite van negen tot half twaalf. Hij had met Pinke door Oost-Indonesië gereisd. Een paar van zijn indrukken waren dat er op veel plaatsen angst was, dat wij te gauw zouden terugtrekken en hen aan Java uitleveren en dat in het bijzonder veel van de zelfbestuurders zich vastklampen aan hun contract met ons. Ik heb hem ook den tegenkant van deze heele zaak laten zien: het protest van Tahija tegen de militaire propaganda voor de Persatuan Timor BesarGa naar voetnoot1.. Al pratende kwam ik tot de conclusie dat het misschien het beste is om te probeeren met zulk een gebied een regeling te treffen, waarbij Ambon toch in Oost-Indonesië blijft en aan den anderen kant een nauweren band met Nederland heeft. Misschien dat een contract, als nu met West-Borneo af te sluiten is, in die richting kalmeerend kan werken. Ambon kan daarin allerlei | |||||||
[pagina 484]
| |||||||
voorwaarden stellen, o.a. met betrekking tot de vlag, tot een directe vertegenwoordiging van de Kroon, enz. Ik zal deze gedachte eens met prof. Enthoven bespreken. In allerlei lange beschouwingen kwamen op duidelijke wijze weer een paar centrale vraagstukken naar voren. Von Balluseck maakte de opmerking, dat bij talrijke menschen in Nederland het bezwaar bestaat, dat mijn politiek in het bijzonder te sterk gericht is en steunt op de persoonlijke verhouding tot en het vertrouwen in Sjahrir. Ik heb hem dit uitvoerig bestreden. Mijn politiek steunt op de beoordeeling van een historisch gebeuren, zoowel in Europa als in Azië. Wat het eerste betreft is het feit, dat Engeland uit economische motieven verplicht is zich uit dezen hoek van de wereld op staatkundig gebied terug te trekken, ook voor ons land bepalend. Dat toont de geschiedenis van September 1945 af. Verder kan men hetzelfde zeggen voor den vrijheidsstrijd in dit deel van de wereld, die door de verzwakking van Engeland gestimuleerd wordt. Door deze overwegingen wordt mijn politiek bepaald, die er naar streeft om op den langen duur een redelijke plaats voor Nederland in Indonesië te behouden. In deze politiek is de verhouding tusschen Sjahrir en mij uitsluitend een hulpmiddel, waarvan ik alleen kan zeggen dat het volstrekt onverantwoord zou zijn, indien ik dat liet liggen en niet bereid zou zijn dit verder te ontwikkelen en als het kan over een breeder front uit te breiden. De begrenzing van de deugdelijkheid van dit middel, nl. het vertrouwen tusschen de leiders, komt voort uit de angst, die in het binnenland tegenover ons nog altijd bestaat en die voor Sjahrir een rem is in zijn houding tegenover Nederland. Verder heb ik hem er op gewezen, dat ik een veel grooter gevaar zie in de toepassing van de democratie in de republiek dan in al dit soort verhalen. Deze democratie groeit van boven af in plaats van van onder op en men kan deze massa licht voor een of ander karretje spannen. De Masjoemi en de communisten teekende ik hem als de bedenkelijke elementen. Hierbij wordt de Masjoemi altijd verzwakt door het feit, dat de intelligentsia, die daaruit afkomstig is, in dit land wordt afgezogen naar de andere partijen. Dat remt niet de domme kracht van de massa van de Masjoemi, maar wel de richtinggevende politieke kracht van deze organisatie, die een schreeuwend gebrek aan kader heeft, zooals zulks ook het geval is in India bij de Moslim LeagueGa naar voetnoot1.. Ik zei dat, naar mijn overtuiging, het communisme | |||||||
[pagina 485]
| |||||||
hier gevaarlijker is, omdat het zich in vrij gematigde vormen manifesteert en de invloed er van grooter is dan b.v. Palar had gedacht. De afstand tusschen de communistische partij en de partij socialis is in dit land veel kleiner dan in West-Europa. In deze bewegingen zie ik niet voor vandaag of morgen een gevaar, maar wel voor de toekomst. Daar zit trouwens het typische verschil tusschen de beschouwingswijze van mij en mijn directe vrienden met die van de groote meerderheid. De laatsten houden rekening met de moeilijkheden van vandaag en met die alleen. Wij richten onze aandacht in hoofdzaak op een verder afgelegen doel en zien de moeilijkheden van vandaag alleen als hinderpalen om dat doel te bereiken. | |||||||
Woensdagavond 30 April 1947, 21.30 uurVanmorgen opgeschrikt door een geheim, strikt persoonlijk telegramGa naar voetnoot1. aan Van Mook, aan Van Poll en aan ondergeteekende, met verwijzing naar CG 64Ga naar voetnoot2., waarin niets anders gezegd wordt dan dat het vertrek van de heeren wordt opgehouden ‘door met U erkende noodzaak om onmiddellijk stappen te ondernemen om buitenlands crediet te verkrijgen’, en dat de eerste stappen in voorbereiding zijn, zoodat nader bericht ten spoedigste volgt. Dat nadere bericht is dan nu blijkbaar in dit geheime telegram gekomen, waarin wordt gezegd dat de ministerraad heeft besloten een andere bezetting van Minog en de landvoogdij door te voeren en aan de huidige functionarissen andere functies aan te bieden. Nadere mededeeling wordt nog niet wel mogelijk geacht, doch volgt ten spoedigste, desnoods mondeling. Het telegram eindigt met het laconieke zinnetje: ‘Verwacht wordt, dat Van Mook en ik bereid mutaties te aanvaarden.’ Hetgeen Koos al schreefGa naar voetnoot3., nl. dat van Roomschen kant enorme oppositie bestond tegen het besluit om elke beslissing uit te stellen tot na het bezoek van Beel en Jonkman aan Batavia, is dus blijkbaar waar geweest; de heeren hebben het gevecht doorgezet en onze menschen zijn plat gegaan. Het spelletje lijkt mij vrij doorzichtig. Jonkman komt op de plaats van Van Mook en dan is het volmaakt uitgesloten, dat er een ander dan een Roomsche op de plaats van Jonkman komt. Wie? Steenberghe? Het zou mij geen cent verwonderen. | |||||||
[pagina 486]
| |||||||
Dan heeft onze partij eerst in eigen gelederen een verzwakking van het radicale element bereikt door de benoeming van NeherGa naar voetnoot1., die toch zeker in onze partij zeer sterk rechts staat, en dan zou men verder nog goedvinden dat er een conservatief Roomsch politicus op overzeesche gebiedsdeelen komt en Jonkman, die in het Indonesisch probleem per se rechts van Van Mook staat, moet dan dezelfde opschuiving in Indonesië manifesteeren. Over de commissie-generaal wordt niet gepraat. Ik heb een vermoeden, dat een paar van mijn politieke vrienden in het Kabinet gelooven dat de situatie voor de commissie-generaal hierdoor betrekkelijk weinig verandert. Ik geloof, dat dit een belangrijke vergissing is. Het crediet van de onderhandelingsdelegatie van Nederland wordt door deze verandering zeer beslist geringer en het wantrouwen jegens ons in de republiek grooter. In de tweede plaats geloof ik nooit dat Jonkman in dezen critieken overgangstijd deze baan op een goede manier baas kan. Hij zou met een nieuwe ploeg moeten beginnen, vooral van zijn naaste medewerkers. Heeft hij die? Verder heeft hij een slechte gezondheid en klaagt er al over dat hij het Nederlandsche departement niet aan kan, laat staan dat hij de combinatie van algemeen bestuur en de groote politieke problemen, die hier liggen, persoonlijk zou kunnen beheerschen. Bovendien, wanneer men hier in dit land geen rechtlijnige politiek voert, dan komt er geen spaan van terecht. Dat is nu juist hetgeen Jonkman volledig mist. Eerst leelijke gezichten trekken tegen Linggadjati, daarna het verdedigen als een soort politiek spel. Daarbij allerlei ‘flinke’ uitlatingen gebruiken, om bij de oppositie in het gevlei te komen. De zaak is in veilige haven, althans dat lijkt zoo. Oogenblikkelijk de manoeuvre naar rechts met Posthuma en Verzijl, De Kat en Weyer, waarbij Jonkman dit ook tegenover mij uitdrukkelijk als gewenscht heeft verklaardGa naar voetnoot2.. Toen, na veel tobben de machtiging van 17 Maart en de gelukwensch aan de commissie-generaal voor het ‘nieuwe succes harer missie’. Nu wéér een geknoei naar rechts. Dit alles heeft ons hier al last genoeg bezorgd en wanneer wij dat nu nog versterkt krijgen, doordat er in Nederland een minister zit, die dien rechtschen kant uit trekt, dan is het geval compleet hopeloos. De Partij van de Arbeid heeft dan in het Kabinet vrijwel uitsluitend exponenten van den rechtervleugel. Dat is trouwens op het | |||||||
[pagina 487]
| |||||||
oogenblik al het geval: Lieftinck, Jonkman, Neher en Drees. Mansholt en Vos zijn de eenige uitzonderingen. Wanneer dan het Indische beleid straks aanleiding geeft tot groote moeilijkheden - en die zie ik per se komen, - dan zal de Partij van de Arbeid bij de verkiezingen voor de prettige taak staan tegenover de communisten het beleid van haar rechtervleugel te verdedigen. Het is natuurlijk duidelijk dat Van Mook woedend was. Hij seinde vandaag terug dat hij niet bereid was eenige mutatie te aanvaarden, alvorens de gelegenheid te hebben gehad de zaken hier volledig te bespreken. Dat hij verder ook de opmerking plaatst, dat de gang van zaken met betrekking tot zijn positie van vertegenwoordiger van de Kroon alhier onwaardig en onaanvaardbaar is, kan ik mij volkomen begrijpen. Ik adviseerde hem het telegram te eindigen met het zinnetje: ‘Zie derhalve in Uw ZG 15 voor mij geen aanleiding tot iets anders dan afwachten van Uw komst’. Vanavond zat hij bij mij en kwamen wij tot de conclusie, dat het toch misschien verstandig was om Vorrink op te bellen. Ik heb dat gedaan en toen bleek mij wel dat Koos niet precies van de situatie op de hoogte was. Helaas was het gesprek vrij moeilijk en onduidelijk en kon ik ook niet al te vrijuit spreken. Hij maakte op een oogenblik de opmerking, dat men voor mijn vriend alhier een gelijkwaardige functie beschikbaar had, maar in Nederland begrijpt men blijkbaar niet dat het niet gaat om Van Mook, maar dat het gaat om het belang van het land. Hij meende, dat bij het komende gesprek alhier de zaak nog open zou zijn. Ik heb hem toen daarop geantwoord, dat, indien ik deze meening naast het telegram legde, ik slechts kon concludeeren, dat óf hij, óf wij bedonderd werden. Ik vrees, dat hij de gedupeerde is. Ik krijg den indruk, dat SiccoGa naar voetnoot1. van de meening uitgaat dat onze politiek bij de voorgenomen mutatie kan worden doorgezet en dat mijn positie niet wordt ondergraven. Ik geloof, dat hij zich daarin vergist. Ik heb Koos verder uitdrukkelijk gezegd, dat ik dit als een partij-zaak zie van zoo prominente politieke beteekenis, dat ik geen enkele beslissing zelfstandig neem voor en aleer ik in Nederland overleg met hem heb gepleegd. Omtrent zijn eigen komst heb ik dus aangeraden om de beslissing nog even aan te houden, totdat de volgende week de ministers hier zijn. Dan zal ik hem naar bevind van zaken telefoneeren. Ik zou het nl. een ramp vinden, wanneer hij in Indië zou zitten en ik in Nederland. | |||||||
[pagina 488]
| |||||||
Zaterdag 3 Mei 1947, 18 uurGa naar voetnoota.Op de afgelopen 2½ dag terugziend, zijn er een paar feiten, waarop ik even de nadruk wil leggen. De eerste kant is die naar de republiek toe. Over de houding van de republiek was bij ons de stemming al verre van optimistisch. Tot op zekere hoogte was dat een voordeel te achten, omdat men dan geestelijk behoorlijk is gewapend. Donderdagmorgen had ik een gesprek van 10 tot half 12 met Sjahrir. Aan het eind was ik niet hoopvol gestemd. Hij was vermoeid en beklaagde zich er over, dat zij in het binnenland na de ondertekening van Linggadjati eigenlijk niets waren opgeschoten. Hij had de indruk, dat hij eigenlijk zelf helemaal niet weg had gekund en ook nu weer had hij persoonlijk achter van alles en nog wat aan moeten rennen. Hij had de studenten moeten toespreken en de Laskjar Rakjat om deze mensen, die allemaal op een of andere manier oppositie voeren, weer tot rede te brengen. Hij zei dat dat ook wel lukte, maar het is een onmogelijke baan. De weerstand in de republiek tegen de geest van Linggadjati blijkt sterk te zijn. Van het bezoek van Soekarno en Hatta aan Batavia kan voorlopig niets komen. Aan de ene kant prestige-kwestie, aan de andere kant vrees voor het leven van Soekarno. Ik heb hem ook gezegd, dat juist, omdat zij er een prestigekwestie van maken, het voor ons onmogelijk is om toe te geven. Hoe weinig begrip er ook aan hun kant bestond, bleek wel uit het feit dat hij ook aan Sjarifoedin de regeling-Modjokerto eerst nog had moeten uitleggen. Men had dit opgevat als een vuile truc van de Hollanders, die het regentschap lieten demilitariseren en dus een gat in de richting Malang maakten, waar zij met hun gemotoriseerde troepen in een sprong doorheen waren. Dat is natuurlijk volstrekte onzin, want, ook als de TRI er zit, springen wij er zonder pijn overheen. Ook uit andere gesprekken, b.v. die, welke Sanders had gevoerd, vernam ik dezelfde stemming, nl. dat het republikeinsche apparaat ons eigenlijk afhoudt uit een zekere vrees, dat wij hun meerdere zullen zijn en langs dien weg toch weer de baas worden. Daarom liever alleen knoeien dan goed met ons samenwerken. Vanmorgen, in de 8ste werkvergaderingGa naar voetnoot1., is datzelfde beeld nog | |||||||
[pagina 489]
| |||||||
versterkt. Er stonden 15 punten van ons en 4 van hen op de agenda, maar er is practisch zo goed als niets uit gekomen. Wij hadden in de commissie afgesproken om hen te laten praten en zelf weinig te zeggen. Achteraf ben ik het met Samkalden eens, die vanavond de opmerking maakte dat dit een foute politiek is. Wij moeten hen iedere keer, bij elk punt, op het ogenblik zelf onder maximale druk plaatsen. Het is nu zes weken na de ondertekening van Linggadjati en er is nog geen stap in de goede richting gezet. De eerste paar weken leek het op lager niveau betrekkelijk hoopvol, maar de zaak is volkomen vastgelopen. Ook in de commissie-generaal zijn wij op het ogenblik van mening, dat de politiek van de laatste zes weken onhoudbaar is. Het zal noodzakelijk zijn in een dezer dagen te beleggen vergadering uiterst duidelijke taal te spreken en, b.v. wanneer de spoorlijn Batavia-Bandoeng nog niet in orde is en men weer begint met zaniken, eenvoudig te zeggen dat wij niet langer kunnen wachten, maar onze eigen maatregelen zullen treffen. Het beroerde is natuurlijk dat men dat eigenlijk niet kan doen, omdat het dan vrij zeker is dat een paar belangrijke kunstwerken van te voren worden opgeblazen. Men zal het in dit geval dus algemener moeten stellen. Een van de vertrouwenslieden van Van Mook uit de Indonesische wereld, wiens naam beter niet kan worden genoemd, meent ook dat Sjahrir de overeenkomst van Linggadjati in December loyaal zou hebben uitgevoerd, terwijl hij thans gegronde redenen heeft om aan te nemen, dat Sjahrir het accoord tracht te misbruiken. Hij meent dat de tactiek van de republiek is om zich politiek, naar buiten en naar binnen, zodra mogelijk een machtspositie te verzekeren, die haar straks onbetwist overwicht geeft tegenover de andere delen van Indonesië. Langs die weg houdt zij star vast aan de unitarische idee. Bovendien tracht zij tijd te winnen en haar slogan in Midden-Java is: ‘Iedere gram brood en boter moet voor de Hollandse soldaat met vreemd geld worden betaald, wij kunnen op rijst, ketella en mais leven’. Overigens is ook zijn mening, dat het hart van het probleem ligt in het feit dat, ook indien Sjahrir loyaal zou willen medewerken, hij dat dan nog niet zou kunnen doen door de grote druk van de particuliere legers. In het binnenland zegt men: ‘De ministers onderhandelen, de Laskjar Rakjat beslissen’. Het moge overdreven zijn, het is toch wel de stemming van de laatste week. Over een paar punten zijn wij wel scherp geworden in de vergadering van vanmorgen, nl. over de Indonesische luchtvaartorganisatie. Sjahrir heeft getracht dit te minimaliseren door het voor te | |||||||
[pagina 490]
| |||||||
stellen als een paar vliegtuigen voor intern gebruik. Ondertussen heet het geval Indonesian Airways en doet ook Singapore aan. De minister van verkeerGa naar voetnoot1., die morgen in de stad komt, zal intussen ook dit punt met Warners moeten bespreken. Is de mening van Samkalden juist, dat wij onmiddellijk na de ondertekening de uitwerking aan anderen hadden moeten toevertrouwen? Hij denkt daarbij in het bijzonder aan de gevolgen van een mislukking voor onze partij. Dat argument geldt toch maar zeer ten dele nl. omdat onze partij deze politiek toch ook in het Kabinet mede voor haar rekening moet nemen. Ook al waren Van Mook en ik ogenblikkelijk verdwenen en vervangen door anderen, dan nog zou de partij bij mislukking gecompromitteerd zijn geworden. In dit verband is een brief, die ik vanmiddag van Lieftinck kreegGa naar voetnoot2. en waarop ik onmiddellijk een uitvoerig antwoord heb gestuurd, van betekenis. Hij stelt drie hoofdvraagpunten aan de orde:
In dit laatste punt zit natuurlijk het enige bijzondere. Dat zou moeten worden opgenomen met deze beide regeringen, tegelijk met de gehele financiële positie en in het bijzonder met onze poging om een overbruggingscrediet van politiek karakter van de Amerikanen te verkrijgen. Wanneer men dit nu eens vergelijkt met het standpunt, dat wij een jaar geleden hebben ingenomen, dan vind ik het toch verduiveld onbillijk dat men van Nederlandse zijde, ook aan de kant van de regering, ons telkens ‘afglijden’ verwijt. Doch Lieftinck begint de in zijn brief aangehaalde nota aan de ministerraad van 21 April weer met hetzelfde verhaaltje, wanneer hij zegt dat de Nederlandse delegatie bij de nader gevoerde onderhandelingen nauwelijks initiatief - met name in zake de volgorde der behandelde onderwerpen - heeft ontplooidGa naar voetnoot3., zodat daardoor een ‘afglijdings-tendens’ aan den dag treedt, zowel wat het vraagstuk der diploma- | |||||||
[pagina 491]
| |||||||
tieke vertegenwoordiging betreft als wat de financieel-economische vraagstukken aangaat. Wat is dit eigenlijk voor razernij? Heeft men dan nog niet in de gaten, dat het begrip ‘afglijden’ alleen maar bestaat in de geest van iemand, die zich een bepaalde voorstelling van het mogelijke heeft gevormd en later tot de ervaring komt, dat het niet mogelijk blijkt te zijn. Alsof wij deze zaak laten verglijden! Wij zijn alleen de bittere slachtoffers van een onderhandelingspositie, waarin de regering tot heden verzuimt ons het alternatief aan te duidenGa naar voetnoot1.. Ik ben dat gezanik over dat ‘afglijden’ moe uit de mond van leden van het Kabinet, voor welker rekening Jonkman heeft gezegd, dat Nederland nooit militaire macht zal gebruiken om politieke doeleinden na te streven, hoogstens voor Modjokerto. Dat beteekent dus dat wij als onderhandelaars practisch machteloos zijn en de heren, die ons daarmee hebben getracteerd, spreken nu nog over afglijden. Zodra een van de heren Beel of Jonkman het ongeluk heeft om dit woord in de mond te nemen, zal ik ze behoorlijk tracteren. Overigens is het toch ook wel een kras verschijnsel, dat uit het punt b. blijkt, dat de Nederlandse minister van financiën, ondanks de besprekingen in de Raad M.A.K., blijkbaar niet het flauwste idee heeft hoe het met de troepenzending en de aflossing staat. Deze hele tweede divisie dient nl. niet om troepen naar Nederland terug te laten keren, maar uitsluitend om het K.N.I.L. af te lossen, waarvoor ook de daarop volgende divisie nog gedeeltelijk zal moeten dienen. Ik heb dat in mijn antwoord aan LieftinckGa naar voetnoot2. dan ook duidelijk laten merken. Een briefje van LogemannGa naar voetnoot3. lichtte mij in over het resultaat van een conferentie van de partij-ministers met de partijleiding op 23 April, dat is dus twee dagen na de vergadering van 21 April, waarover Lieftinck schreef, en twee dagen voordat, zowel Logemann als Lieftinck, onafhankelijk van elkaar, mij hun brieven stuurden. Daarin schreef Logemann dat Jonkman en Beel naar Indië gaan en daar o.a. de persoonsverwisseling gaan bespreken en hopelijk beoordelen, voor er iets gebeurt. Dit laatste is dus in strijd met het beruchte telegram van 28 AprilGa naar voetnoot4. na de ministerraad van 26 April. Verder moeten Lieftinck en Van Mook samen de verhouding met de U.S.A. gaan regelen. Dit beschouwt men als hét punt. Wat | |||||||
[pagina 492]
| |||||||
in dit verband het zinnetje in dezelfde alinea betekent: ‘In Indië is geen vervanger, die men de zaak toevertrouwt’ begrijp ik niet best. Een verrassing is voorts dat Jonkman niet van plan is het ambt van G.G. te herstellen. Verder zou men niet tornen aan het bestaan van de commissie-generaal, noch aan het ledental. Dit betekent de noodzaak van aanvulling, maar met wie schijnt men niet te weten. Het volgende punt is dat Romme als lt. G.G. blijkbaar van de baan is, dat De Booy heeft bedankt om gezondheidsredenen en dat op 24 April Drees particulier tegen Logemann het idee-Meijnen opperde. Logemann achtte deze man minder geschikt en heeft toen voorgesteld: Meijnen minister, Jonkman lt. G.G. en De Niet directeur-generaal. Zijn slotopmerking is, dat met het huidige team spanningen met de K.V.P. blijven voortduren als een bedreiging. Ik kan hier niet veel anders van zeggen dan dat ik Meijnen volslagen zot vind als hij deze positie aanvaardt. Ik had juist een brief van MeijnenGa naar voetnoot1. gehad meteen enthousiaste beschrijving over zijn werk bij de A.K.U. en ik geloof dat hij daar ook voortreffelijk op zijn plaats is. Bij dit plannetje van de heren zal hij zich moeten laten vangen om in de Kamer het beleid te verdedigen, dat hier in Indonesië in hoofdzaak door drie socialisten wordt gemaakt, Jonkman, De Niet en ondergetekende. Het lijkt mij voor hem een weinig aantrekkelijke bezigheid. Hij had verleden jaar al zo het land aan de Kamer en toen was het departement van oorlog nog maar kinderwerk, in vergelijking tot hetgeen overzeese gebiedsdelen nu in de Kamer te genieten geeft. Ik denk dan ook dat hij bij de onstabiele situatie van vandaag er nog wel eens over peinzen zal, eer hij hier in trapt. Bovendien betekent de bezetting van het algemeen bestuur door Jonkman een enorme verzwakking in vergelijking tot Van Mook. Ik begrijp ook totaal niet, dat Lieftinck deze vervanging ambieert. Jonkman onthoudt zich op het ogenblik met grote zorg van alle financieel-economische problemen en zegt dat hij slechts een politiek minister is. En deze minister moet dan hier een financieel beleid gaan voeren? Ik begrijp intussen nu wat beter een uitlating van Vorrink in mijn laatste telefoongesprek met hem, waarin hij mij te verstaan gaf dat de zaak thans wel politiek op een voor mij aanvaardbare manier zou worden getracteerd en Van Mook bovendien niet zou worden uitgeschakeld. Dat komt natuurlijk, omdat de heren weten dat Meijnen | |||||||
[pagina 493]
| |||||||
en ik persoonlijk uitstekend met elkaar konden opschieten. Dat is ook volkomen juist, maar ik vind het een enorm groot verschil of Meijnen en ik persoonlijk met elkaar samenwerken en elke dag met elkaar kunnen spreken over alles en nog wat, of dat hij onder de leiding van Beel moet werken en ik hier op een grote afstand van hem zit. In ieder geval zou het wel een voordeel zijn, dat ik een uitstekend contact met hem persoonlijk zou onderhouden. Toch geloof ik, dat ook dit schot voorlopig mis is. De kwaliteit van Jonkman is: praten in de Kamer, maar van zijn geschiktheid als bestuurder is nog nooit wat gebleken. Meijnen lijkt mij een goed bestuurder, maar voor de Kamer voelt hij niet veel. Dit betekent naar mijn smaak, dat men mensen op de verkeerde plaats zet. Ik ben het met Logemann in zo verre eens, dat Meijnen hier als lt. G.G. de moeilijkheid heeft, dat hij zaken moet besturen, die hij volstrekt niet kent. Daarom lijkt mij Meijnen, als men dan wat met hem wil, als derde in de commissie-generaal nog verreweg het beste. Ik zou hem als zodanig ook uitstekend weten te appreciëren. | |||||||
Dinsdag 6 Mei 1947, 10.30 uurGistermiddag aan tafel was het al duidelijk, dat Van Poll zich langzamerhand door de republiek volkomen gegrepen voelt. Dat kan ik mij best voorstellen. Hij heeft bij allerlei gelegenheden blijk gegeven van een blijmoedig optimisme en van een zekere verwachting dat de ingeslagen weg de juiste was. Nu blijkt het, dat de republiek uitermate vervelend is en dat het er erg op lijkt, dat er van de samenwerking niet veel terecht zal komen en dat de heren eigenlijk wat anders in de kop hebben. Vandaar, dat Van Poll enigszins zenuwachtig begint te worden. Gistermiddag aan tafel maakte hij de opmerking, dat hij vond dat wij hun nu maar een hele serie punten moesten voorleggen in de vorm van een ultimatum met een tijdstermijn er bij en vragen of zij nu eigenlijk samenwerking willen of niet. Ik ben dat in beginsel wel met hem eens. Ook ik zie de zaak op het ogenblik zich vrij ongunstig ontwikkelen, zoals ik trouwens vroeger reeds tegenover De Boer al eens heb gezegdGa naar voetnoot1.. Hadden wij op 15 November getekend, dan hadden wij gebruik kunnen maken van de werkelijk toen aanwezige wil bij talloze lieden om tot samenwerking te komen. De hele ontwikkeling daarna, inclusief de mili- | |||||||
[pagina 494]
| |||||||
taire strafexpedities, hebben deze wil aan republikeinse kant sterk gereduceerd en het is de vraag of zij op het ogenblik wat anders doen dan ons beduvelen en trachten tijd te winnen, omdat zij weten dat wij geen tijd te verliezen hebben. Toch heb ik in deze materie altijd een enigszins nuchterder standpunt ingenomen dan Van Poll en heb in wezen de politieke lijn van Linggadjati altijd meer gebaseerd op de noodzakelijkheid van een rechtlijnige politiek, die ons een behoorlijke positie in de wereld verschaft dan op de waarschijnlijkheid, dat dit goede resultaten zou opleveren. Natuurlijk heeft dat laatste bij mij ook wel een rol gespeeld, maar ik meen toch van een klein beetje minder. Gistermiddag om vijf uur had ik een vergadering van de commissie-generaal belegd met de heren Ursone, Van Hoogstraten, Elink Schuurman en Boon er bij om eens de balans op te maken. Dit is ook nodig, omdat wij dan richtlijnen hebben bij de komende besprekingen met de ministers. 's Morgens om elf uur had Ursone een bespreking met Gani gehad. Het was een bijeenkomst van drie uur lang met buitengewoon weinig perspectief. Het merkwaardige is dat Gani aanvankelijk uit Djocja druk had gekregen om er voor te zorgen, dat hij in ieder geval resultaten meebracht. Dat was in de vorm van de toenaderingsvoorstellen van Van HoogstratenGa naar voetnoot1. ook gebeurd en Gani had zich daarover nogal optimistisch uitgelaten. Hij is echter met de kous op de kop teruggekomen. Er schijnt een economische braintrust te zijn gevormd onder leiding van Hatta, die hem heeft teruggestuurd met een aantal punten op een papiertje, waaraan hij zich stipt had te houden. De tegenvoorstellen van Gani zijn wel hier gemaakt door de delegatie, maar aan de hand van de puntjes van Hatta. Op een paar van de zeer belangrijke punten zijn zij teruggekrabbeld. In de eerste plaats is er geen plaats meer gelaten voor een centrale overkapping, die het hele goederen- en deviezenregiem zal omvatten en ook werkelijk bevoegdheden zal bezitten. Hij heeft er nu iets van gemaakt, dat alleen wat te doen krijgt wanneer de verschillende organen het goed vinden. In de tweede plaats is de in de vroegere besprekingen aanvaarde economische eenheid van Indonesië tegenover het buitenland, ook wat de deviezen betreft, geheel losgelaten. In de derde plaats bevatten de nieuwe voorstellen als nieuw element de invoering van een onderscheid tussen ondernemingen, die wél | |||||||
[pagina 495]
| |||||||
en ondernemingen, die níet ressorteren onder republikeins beheer. Men heeft dus het warga negara-schapGa naar voetnoot1. ook voor rechtspersonen ingevoerd en er dan bovendien nog ongelijke rechten aan toegekend, iets wat ten aanzien van natuurlijke personen in strijd is met Linggadjati. Het is volkomen duidelijk, dat dit volstrekt onaanvaardbaar is. Op elk gebied zijn de voorstellen van Van Hoogstraten van hun essentiële kwaliteiten beroofd. Bovendien dan weer dat in alle colleges de republiek de meerderheid zou moeten hebben, hoewel de eenstemmigheid bij de besluitvorming is gehandhaafd. Zo het een na het ander. Ursone had de indruk gekregen, dat Gani eigenlijk wel een meer gematigd standpunt zou willen innemen, maar dat hij onder de druk van Djocja niet durft. Hij was bij de verdediging van zijn voorstellen onzeker en nerveus. Wij zijn gezamenlijk tot de conclusie gekomen, dat doorwerken op deze manier zonder enig redelijk vooruitzicht blijft. Een van de essentiële punten is, dat de republiek de federatie eigenlijk niet aanvaardt. | |||||||
21.30 uurDit laatste werd mij ook vanavond nog weer bevestigd in een lang gesprek met De Koning, de directeur van de uitgeverij Vrij Nederland, die veel republikeinse contacten heeft. Ook zijn indruk is, dat men bepaald steigert tegen de federatie en wel in toenemende mate. Men schijnt eerst de republiek te willen optuigen en intussen ons te laten doorgaan met Oost-Indonesië, onder min of meer zijdelingse beïnvloeding door de republiek. Zij begrijpen blijkbaar, dat wanneer er op het ogenblik een wedstrijd op touw wordt gezet tussen Oost-Indonesië en de republiek en zij bereiken voor zich geen bijzondere resultaten, het dan wel eens zou kunnen zijn dat de animo van de bevolking van Oost-Indonesië om tot het domein van de republiek te behoren gering is. Vandaar, dat zij hun uiterste best willen doen om de republiek als zodanig naar boven te krijgen. Er zit natuurlijk bovendien achter, dat, indien zij overal aan de tafel verschijnen naast een afgevaardigde van Oost-Indonesië, dit de waarde van hún gezicht reduceert. De Koning meende, dat hier een van de allerbelangrijkste punten van de weerstand van dit ogenblik schuilt. | |||||||
[pagina 496]
| |||||||
Hoe slim zij in dit opzicht bezig zijn, blijkt ook nog weer uit dat warga negara-schap van de ondernemingen. Immers, een onderneming, die hiertoe zou overgaan, is geen westers bedrijf meer en de producten daarvan worden beschouwd en behandeld als bevolkingsproducten en vallen dan niet meer onder de in- en uitvoerregeling van de Nederlands-Indische regering. Wel slim bedacht, maar wij moeten nog zien dat de ondernemers daar intrappen. Bij de Nederlandse is het niet erg waarschijnlijk, doch Mr. Ursone meende te weten dat de Engelse eigenaren van de particuliere landen, de Pamenoekan-en Tjiasamlanden, hier niet afkerig van zijn, gezien ook het feit der zwakke positie van deze particuliere landerijen, die reeds voor de oorlog door ons met onteigening werden bedreigd. Toch hebben wij vastgesteld, dat het bepaald noodzakelijk is dat een delegatie van 15 deskundigen direct na het bezoek aan Pontianak naar Djocja gaatGa naar voetnoot1.. Zij gaat niet als onderhandelingsdelegatie, maar op een oriënteringsreis, ter verheldering van eigen inzicht omtrent de meningen in Djocja en ook misschien ter verheldering van de meningen in Djocja inzake onze bedoeling. In die tijd zullen Van Mook en Lieftinck zich naar Amerika en Engeland moeten begeven, om daar de regeringen duidelijk te maken hoe de situatie op dit ogenblik eigenlijk is. Bovendien moet dat dan de inleiding vormen voor een vraag om steun van Amerika en goed begrip in Engeland. Voor mij staat het wel vast dat wij daarbij geen kans op succes hebben, indien wij niet met bewijzen kunnen aantonen dat de republiek niet van zins is om Linggadjati bona fide uit te voeren. Zowel bepaalde concrete bewijzen van kwade trouw (zoals nu het geval is in zake art. 14Ga naar voetnoot2. en met de afwijzing van de federatie) als de afwezigheid van enig bewijs van de wil tot samenwerking, kan in Amerika indruk maken. Zou dit leiden tot politieke druk op de republiek, dan is dat misschien het middel om militair optreden alsnog te voorkomen. Verder had ik vanmiddag nog even een telefoongesprek met Koos Vorrink. Daaruit werd mij duidelijk dat het toch blijkbaar niet de opzet is om Jonkman tot opvolger van Van Mook te bombarderen, zoals blijkbaar door Logemann was bedoeld. Meijnen zou dan ten slotte toch bestemd zijn om Van Mook op te volgen en volgens Vorrink zou Meijnen reeds in beginsel hebben toegestemd. Wat mij betreft zie ik in deze gang van zaken nog één mogelijkheid, nl. dat | |||||||
[pagina 497]
| |||||||
men begint met Meijnen te benoemen tot derde lid van de commissie-generaal en Van Mook voorlopig nog laat zitten. Het zou van de Nederlandse regering politiek wel buitengewoon onhandig zijn, indien zij, om de steun van Amerika te verkrijgen, de man, op wiens crediet in dat land zij willen bouwen, eerst wegens ongeschiktheid zou ontslaan en door een oud-minister van oorlog vervangen. Wanneer er inderdaad in dit land geslagen móet worden, laat men het dan toch ten minste doen voor de verantwoordelijkheid van de man, die ook de tot heden toe gevoerde politiek in de geschiedenis op zijn naam zal krijgen. Ik geloof dat ik in deze richting een betoog zal afsteken tegen de ministers, die morgen komen. Het wil mij voorkomen, dat dit zo redelijk is en hen zodanig uit zekere moeilijkheden helpt, dat het mij uitermate zou verwonderen, indien zij dat niet zouden aanvaarden. Wanneer Beel dan aftreedt als minister van binnenlandse zaken en zich als ministerpresident ook formeel gaat wijden aan de staatsrechtelijke hervormingen van het Koninkrijk, waarmede hij immers als ministerpresident toch al te maken heeft, dan is men die ellende ook weer kwijt. Dat onze partij het intussen zo heeft gespeeld, dat zij zich binnenlandse zaken hebben laten ontgaan en het akelige departement van wederopbouw en volkshuisvesting zich in de schoenen hebben laten schuivenGa naar voetnoot1., vind ik nog altijd een grote politieke fout. Het ware nu toch heel wat verstandiger geweest, indien een man als Van der Goes, die toch ook goed met Beel kan opschieten, de portefeuille van binnenlandse zaken had gekregenGa naar voetnoot2. en een Katholiek op wederopbouw had gezeten. Het argument, dat ze daarvoor niemand kunnen opbrengen, lijkt mij toch een beetje kras. Dat moeten ze dan maar eens in de krant zetten! | |||||||
Woensdag 7 Mei 1947, 17 uurVanmorgen vóór de aankomst van de ministers heb ik dit opzetje betreffende Meijnen ook nog besproken met Van Mook en later met Van Poll. Beide heren menen dat hierin een oplossing kan liggen, die bruikbaar is. Men kan dan een afspraak maken over het tijdstip van vervanging van Van Mook door Meijnen, terwijl de vraag | |||||||
[pagina 498]
| |||||||
of hij dan als lid van de commissie-generaal of als lt.-gouverneur-generaal met het algemeen bestuur wordt belast, nog in het midden kan blijven. Vanmorgen werd ik verder nog opgebeld uit Makassar door Palar, die daar vandaan vrij vervelende verhalen deed. Ik vind trouwens even goed, dat Palar omzwaait in de richting van de republiek en heb hem dat vanmorgen door de telefoon duidelijk laten voelen. Het resultaat was dat hij morgen naar hier komt om het een en ander te vertellen over zijn indrukken van Makassar en ik zal hem mijn mening dan ook vrij ongezouten zeggen. Vanmorgen deelde ik hem al mede, dat wij over de houding van de republiek uiterst slecht te spreken zijn. Hij vreesde een Kabinetscrisis in Oost-Indonesië om vier verschillende redenen. De oppositie is vrij sterk tegen Nadjamoedin om persoonlijke redenen. Hij is niet populair. In de tweede plaats ziet men op allerlei gebied de verhoudingen van vroeger terugkeren en meent dat er te weinig veranderd is. In de derde plaats heeft de staat van oorlog en het militaire optreden in Zuid-Celebes veel kwaad bloed gezet. In de vierde plaats beschouwen tallozen deze regering als een product van het Nederlands-Indisch gouvernement en mensen, die aanvankelijk pro waren in Den PasarGa naar voetnoot1., zijn nu tegen. Wat het derde punt betreft, heb ik hem er duidelijk op gewezen, dat, zo gauw de republiek ophoudt met het geknoei van infiltraties enz. en de gouverneurs een andere baan geeft, wij dan de staat van oorlog opheffen. Doet zij dat niet en gaat zij op deze manier door, dan blijft het hard tegen hard. Daar is nu eenmaal niets aan te doen. De andere punten zijn belangrijk moeilijker, omdat daar wel een kern van waarheid in schuilt. Toch zouden zij minder ergernis wekken, indien de militaire kant niet zó duidelijk toonde hoe de machtsverhoudingen heden ten dage nog liggen. De opbouw van het eigen Oost-Indonesische machtsapparaat is het enige, dat deze gevoeligheden uit de weg kan ruimen. Toch wil ik Palar er morgen eens ernstig over onderhouden, wanneer hij spreekt over de bereidheid van de republiek om Oost-Indonesië de facto te erkennen, zo gauw de nieuwe grondwet door een gekozen parlement is aangenomen. Met dat begrip ‘verkiezing’ zou ik maar voorzichtig wezen als ik hem was, want daarmee is het in de republiek ook niet zo best geschapen. Wij hebben deze eis echter nooit aan de republiek gesteld | |||||||
[pagina 499]
| |||||||
en m.i. volkomen terecht. Verkiezingen, volkstemmingen en al dat moois leveren in dit land geen fatsoenlijk resultaat op. Ik heb daarin niet het minste vertrouwen. Ik vind het anders wel goed, dat Palar morgen hier weer terug komt, dan kan hij onze stemming aan de republikeinen nog eens overbrengen. Ook in het gesprek met De Koning, dat ik gisteravond had, heb ik een tussenman tussen ons en de republiek een aantal injecties gegeven, waarvan ik aanneem dat de werking zich ook wel naar republikeinse zijde zal doen gevoelen. Vanmorgen om 10.45 zijn de ministers Beel en Jonkman gearriveerd. Ontvangen met het gebruikelijke ritueel van erewacht, enz. Na afloop van de plechtigheid op het vliegveld is Beel in de auto van Van Mook, Jonkman met mij, en Idenburg met Van Poll in de derde auto onder escorte van militaire politie naar het paleis gereden. Ik heb een flauw vermoeden, dat, indien Soekarno in Batavia komt, er belangrijk meer volk langs de weg op de been zal wezen dan nu. Er was wel enige belangstelling, maar de aankomst van deze autoriteiten gaat toch blijkbaar aan de grote massa voorbij. Bij aankomst van dit gezelschap hebben wij eerst een kopje koffie gedronken in de kamer van Van Mook en even over twaalf zijn wij naar het paleis Rijswijk gewandeld, waar Beel zijn intrek nam in onze kamers, Jonkman in die van Van Poll. Veel bijzonders leverde dit begin natuurlijk niet op; alleen wil ik één kleine opmerking aan de lunch vermelden. Ik weet niet meer, naar aanleiding waarvan het precies was, dat Jonkman opmerkte, dat hij de laatste zitting van de Volksraad had besloten met de woorden, dat de historie niet op Java werd beslist. Nadat Van Poll zijn dankgebed uit had, liet ik daar prompt op volgen: ‘Zelfs niet eens in Nederland’. Het leek mij toe, dat deze aanvulling niet helemaal ten onrechte was. | |||||||
23.15 uurVanavond tijdens de cocktailparty bij Van Mook zijn de voorpostengevechten begonnen. Toen Beel en Van Mook bij elkander stonden en ik er bij kwam, vertelde Beel dat Jonkman en hij morgenochtend om 10 uur eerst graag een bespreking met Van Mook alleen zouden hebben, daarna 's middags om vijf uur met ons. Ik ben toen direct tegen Beel vrij fel uitgevallen, omdat ik wist uit een uitlating van Bot aan Sanders, dat dit het programma was dat zij aanvankelijk voor vanmiddag na de rust hadden beraamd. Ik heb toen tegen Beel | |||||||
[pagina 500]
| |||||||
gezegd, dat ik op het ogenblik vrij goed ben geïnformeerd en weet wat er, tegen de aanvankelijke bedoeling in, in de laatste ministerraad is besloten. Ik kreeg nl. de brief van VorrinkGa naar voetnoot1. vandaag, die ik ook aan Van Mook heb laten lezen. Daarin stond dat Romme overzeese gebiedsdelenzou krijgen naast Jonkman en Meijnen lt.-G.G. zou worden. Ik heb Beel gewaarschuwd dat het noodzakelijk zou zijn met enige voorzichtigheid te werk te gaan, omdat ik vrij zeker wist dat hier brokken van zouden komen, die onherstelbaar zijn. Van Mook viel toen bij met de opmerking, dat voor hem het probleem uitermate eenvoudig is en liep daarop weg. Ik heb toen naar schatting drie kwartier met Beel op de voorgalerij van het paleis buiten staan praten. Ik heb daarbij de hele gedachtengang, zoals die is ontvouwd in een nota, die zij morgenochtend krijgen, in het kort voor zijn neus gehouden, daarbij gememoreerd de uitspraak van een tegenstander van de politiek van Van Mook, dat het wel een buitengewoon onhandige zet zou zijn om, indien wij tot militaire actie moeten komen, deze niet voor rekening van Van Mook uit te voerenGa naar voetnoot2.. Hij wees natuurlijk op de enorme politieke spanningen in Nederland en de moeilijkheden, die de K.V.P. hem bereidt. Dat mag juist zijn, maar ik meende dat het antwoord gerechtvaardigd is, dat dan zou kunnen blijken dat Nederland niet in staat is dit vraagstuk in Indonesië tot oplossing te brengen. Het was weer het gewone liedje van de bezwaren tegen Van Mook, doch toen ik op zakelijke gegevens aandrong, kwam het geval van Soekarno van 1945 weer voor den draadGa naar voetnoot3. en op mijn vraag om er een tweede voorbeeld naast te zetten, bleef hij het antwoord schuldig. Ik heb de dictator-eigenschappen, die Drees op het oog heeft, bestreden en hem daarbij gezegd dat de bezwaren van Lieftinck eigenlijk nauwelijks nog fatsoenlijk zijn. Lieftinck heeft altijd kunnen weten dat in Augustus de zaak hier uitgeput zou zijn, met uitzondering van het goud van de Javase Bank. Nu blijkt dit, bij nauwkeurig opmaken van alle verplichtingen, twee à drie maanden eerder het geval te zijn. Ook in Nederland zit er, zoals Drees Jr. mij vertelde, zeker eenzelfde speling in de nauwkeurigheid van de bepaling van de deviezenvoorraad. Noch Van den Dries, noch Talma, noch Posthuma, n.b. zijn eigen vertrouwens- en verbindingsmannen, hebben hem hierover ingelicht. Dan zegt Beel wel, dat Talma een vergissing is geweest. Goed, maar | |||||||
[pagina 501]
| |||||||
die is dan voor rekening van Lieftinck en niet van Van Mook. Ik heb hem gezegd, dat ik Meijnen persoonlijk natuurlijk zeer apprecieer, maar dat het de vraag is of hij in een functie, waarvoor hij niet de minste voorbereiding heeft gehad, de aangewezen man zou zijn onder deze uiterst moeilijke omstandigheden. Ook de benoeming van Romme ben ik indirect te lijf gegaan. Ik heb nauwelijks betoogd, dat Romme van deze materie ook niets weet en alleen dat hij zijn crediet hier wat heeft verspeeld, althans bij iedereen, die pro-Linggadjati is, en dat het toch een veel rationeler oplossing zou zijn, indien Beel binnenlandse zaken zou afstoten en met Jonkman samen de zaak opknapte. Hij moet het immers toch al voor een groot gedeelte doen. Ik heb in dit gesprek zelfs nauwelijks gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zijn gevoel van eigenliefde te strelen. Ik meen dat dat niet nodig is en dat men op nuchtere, zakelijke overwegingen voor deze oplossing kan pleiten. Ook voor de buitenwereld vind ik dit de enig aanvaardbare figuur, nl. dat dit vraagstuk zo belangrijk wordt geoordeeld, dat de minister-president hier zelf in klimt. Hij vertelde mij dat ongeveer drie weken geleden dit ook in een ministerraad de gedachtengang was geweest, maar dat in de laatste ministerraad van 28 April de zaak weer anders was besloten. Ik heb ook in vrij bittere bewoordingen er op gewezen hoe moeilijk het voor ons is alhier de Nederlandse politiek te representeren, indien men ons van officiële zijde daar nooit met een enkel woord over inlicht. Welke spanningen er in Nederland precies bestaan, wordt ons nooit medegedeeld, anders dan in particuliere brieven en die worden dan eigenlijk nog als ongeoorloofde lekkage beschouwd. Uit een uitbarsting van Huysmans op een volstrekt onredelijke manier tegenover WeisglasGa naar voetnoot1., moet ik dan blijkbaar afleiden hoeveel spanning er in de ministerraad eigenlijk wel bestaat. Ik heb hem er ook op gewezen, dat mijn stellige indruk is dat in Den Haag het inzicht in en de kennis van de feiten onvoldoende is. De beschouwingen van Lieftinck over de aflossing van de troepen in zijn laatste briefGa naar voetnoot2. zijn daarvan een afschrikwekkend voorbeeld. Ten slotte zei Beel, nadat ik hem ook ons idee inzake Meijnen als derde commissaris-generaal had uiteengezet en gezegd, dat, indien hij moeite mocht hebben om Meijnen hiertoe over te halen, ik | |||||||
[pagina 502]
| |||||||
dat dan toch persoonlijk wel eens zou willen proberen, dat er weliswaar besluiten waren genomen, maar dat zij hier waren gekomen ook om te luisteren en ons te vertellen hoe de zaken in Nederland lagen. Indien zij dan hier tot de conclusie mochten komen, dat de zaak toch beter op een andere wijze zou zijn gediend, dan zouden die besluiten zonder meer kunnen worden veranderd. Ik heb hem toen ook gezegd, dat ik, mede met het oog hierop, het absoluut noodzakelijk vond mee terug te gaan naar Holland, al is het maar voor twee weken. Ik acht het nl. absoluut noodzakelijk om mijn eigen partijgenooten persoonlijk eens rustig de zaken uiteen te zetten en dat niet over te laten aan Beel en Jonkman. Hoe eigenaardig de zaken liggen, blijkt wel hieruit dat, toen ik in het begin van het gesprek, op een ogenblik dat de spanning nog niet zo voelbaar was, de opmerking maakte dat een reis van Van Mook naar Amerika met Lieftinck toch alleen zin zou hebben, indien Van Mook geen ontslagen lt.G.G. was, Beel direct inviel met de opmerking: ‘Wie zegt er, dat Van Mook naar Amerika gaat? Deze zaak wordt op het ogenblik in Nederland voorbereid en de stappen in Amerika zullen worden gedaan, wanneer wij terugkomen’. Ik vond ook dat weer een merkwaardig staaltje van de wijze, waarop men in Holland onder elkaar zit te toveren en onze mening eenvoudigweg niet eens vraagt. Als voorbeeld ter illustratie zijner moeilijkheden, noemde Beel nog dat Van Poll in de K.V.P. geen enkel crediet meer zou bezitten. Als dat waar is, vind ik dat ook weer een merkwaardig staaltje van slecht begrip. | |||||||
Vrijdag 9 Mei 1947, 8 uurGistermorgen van 10 tot 12 had het aangekondigde gesprek tussen de ministers en Van Mook plaats. Van de inhoud heb ik niet veel gehoord, alleen dat Van Mook mij na afloop door de telefoon zei dat het niet al te veel moeite zou kosten om de ministers tot andere gedachten te brengen. Dat klonk dus nogal optimistisch, 's Middags hadden wij niet bijzonder veel avonturen. Ik had een vrij lang gesprek met Bot, waaruit mij wel duidelijk werd dat Jonkman de besluiten van de ministerraad van 28 April toch inderdaad niet heeft meegedeeld en dat dientengevolge ook de medewerkers geloven, dat er eigenlijk in wezen nog geen beslissing zou zijn gevallen. Ik heb hem duidelijk gemaakt, dat wij het gevoel hebben dat wij compleet | |||||||
[pagina 503]
| |||||||
buiten alle overwegingen van de Nederlandse politiek worden gehouden en dat wij ons soms niet kunnen onttrekken aan het idee, dat wij min of meer als een beter soort koelies tot uitvoering van opdrachten worden behandeld. Hij kwam natuurlijk met het verhaal, dat men in Den Haag het idee heeft dat ook wij onze gang gaan, doch kon toen niet veel anders dan het geval van het West-Borneo-statuut produceren, hoewel hij moest toegeven dat Den Haag daar nogal gelukkig over was. Om vijf uur begon de conferentie van Van Poll en mij met de beide ministers. Jonkman hield een lange redevoering, waarvoor hij de punten uitvoerig had opgeschreven. Het was veel oude geschiedenis en beschouwingen, die mij bekend waren. Een enkel punt wil ik er uit memoreren. Hij legde er de nadruk op, dat de minister van overzeese gebiedsdelen in de moeilijke positie verkeerde dat hij in de Kamer had te verantwoorden, hetgeen landvoogd plus een commissie-generaal voor hem klaar maakten. De drang tot zelfstandigheid van handelen van de overzeese gebiedsdelen, die al voor de oorlog was ontstaan en nu in versterkte mate tot gelding kwam, was in strijd met de nog altijd voluit gehandhaafde verantwoordingsplicht van de Nederlandse minister van overzeese gebiedsdelen aan het Nederlandse parlement. Daarin kon men ten duidelijkste zien, dat de huidige staatsrechtelijke structuur tot moeilijkheden aanleiding moet geven en eigenlijk in beginsel niet meer werken kan. Toch moeten wij hiermee voorlopig verder. Daarna kwam natuurlijk een schets van de moeilijkheden in de K.V.P. en werd grote waardering uitgesproken voor de methode, waarop Romme zijn mensen mee kreeg. Jonkman meende en Beel bevestigde dit, dat in de Partij van de Arbeid te sterk de gedachte leefde dat de Indonesische politiek door haar moest worden gemaakt en, bij bespreking van de geneeswijze voor de moeilijkheden van de huidige parlementaire situatie, verdedigde het tweetal de eigenaardige stelling, dat de toestand ongezond zou blijven, zolang Romme, de man, die toch eigenlijk over de beslissende stem beschikte, buiten het Kabinet bleef en niet mede-verantwoordelijkheid voor de Indonesische politiek kreeg te dragen. Grappig was dat Van Poll daarbij direct op de kast klom en zei deze stelling volstrekt niet te kunnen onderschrijven. Nolens had een soortgelijke positie bezeten en had er nooit naar getaald regeringsverantwoordelijkheid te dragen. Ik moet eerlijk zeggen, dat ook ik dit pyramidale dwaasheid vind. Ik heb mij er zelf nog niet over uitgelaten. Het is volkomen duidelijk | |||||||
[pagina 504]
| |||||||
dat dit niet principieel is, maar dat het uitsluitend om de persoon van Romme draait, die ik hoe langer hoe meer als van een betrekkelijk twijfelachtige helderheid ga beschouwen. Ik heb er schuchter op gewezen, dat, indien het hier tot oorlog mocht komen, het ook wel eens zou kunnen zijn dat de leider van de fractie of de voorzitter van de Partij van de Arbeid een niet onbelangrijk aandeel in dit hele spel zou kunnen krijgen. Ik heb maar niet gezegd dat bij de Kabinetsformatie is afgesproken, dat de portefeuille van overzeesche gebiedsdelen zou blijven in handen van de Partij van de ArbeidGa naar voetnoot1.. Ik vind dat onze partij zich eenvoudigweg in de hoek laat drukken, wanneer men van deze afspraak afziet. Beel wees wel op het onbestuurbaar worden van het land, wanneer deze combinatie van twee partijen sprong, maar dat weten de Katholieken precies even goed als wij en, afgezien van het land, komt de K.V.P. meer in de nesten, want dan wordt de heer Romme Kabinetsformateur en krijgt hij de noodzakelijkheid om met Schouten en Tilanus samen te regeren. Onze partij is volkomen gek, indien zij hier in loopt. Stel je voor, dat Romme in het Kabinet zat en dat dan op een of andere wijze de zaak barstte, dan zou deze man buiten schot zijn. Bovendien vergroot men daardoor heel sterk de kans, dat de zaak van onze kant zou gaan barsten en dan zitten wij in de moeilijkheden. Aan het eind van het verhaal, dat ruim anderhalf uur in beslag nam, heb ik voorgesteld om de discussie over de personeelsbezetting, waarvan Jonkman wel volledig mededeling had gedaan, te verschuiven tot het ogenblik, waarop wij eerst een helder inzicht hadden gekregen in de toestand in dit land. Daarover ontspon zich gedurende het gesprek eigenlijk nog wel een aardige discussie. Beel maakte de opmerking dat wij Linggadjati toch nooit hadden mogen tekenen, indien wij op 25 Maart niet aan de uitvoerbaarheid hadden geloofd. Ik heb de heren toen nog eens voor ogen gehaald het gesprek, dat ik met De Boer heb gehad in de vergadering van de commissie-generaal, waarin ik hem heb toegegeven dat de omstandigheden de strijd zeer hadden verzwaard, maar dat ik het gevecht aandurfdeGa naar voetnoot2.. Verder heb ik de heren er op opmerkzaam gemaakt dat een van onze zeer krachtige argumenten was, dat wij zonder de ondertekening van Linggadjati, volkomen afgezien van de perspectieven van de uitvoerbaarheid, in de internationale wereld eenvoudig geen | |||||||
[pagina 505]
| |||||||
enkele status zouden bezitten, van waaruit wij, op welke manier dan ook, zouden kunnen ageren. Ook deze overweging heeft bij mij zeer zwaar gegolden en ik heb er de heren nog eens op gewezen, dat ik nooit tot de categorie van mensen heb behoord, die een zeker blijmoedig optimisme over de gang van zaken hier aan den dag hebben gelegd. Ik heb Beel alleen toegegeven, dat, indien deze laatste overweging de enige zou zijn geweest op 25 Maart, ik een schijnheilige handeling zou hebben verricht. Dat was toen niet het geval, ik had vertrouwen - en ook op dit ogenblik nog wel wat, al is het minder - in de uitvoerbaarheid van Linggadjati. Bovendien hebben wij ook vóór die tijd al gesteld, dat, zelfs indien het met de republiek niet mocht gaan, Linggadjati toch het politiek programma van Nederland in Indonesië zal blijven. Met dit voorstel om eerst de balans op te maken, de te bewandelen weg uit te stippelen en pas daarna over de bezetting te spreken, waren de heren het eens, zodat wij vanmorgen om 10 uur daarmede bij Van Mook een aanvang zullen gaan maken. Ik heb dat ook voorgesteld, omdat ik deze gesplitste besprekingen niet lust. Dat was ook een van de redenen, waarom ik betrekkelijk weinig heb teruggezegd. Gisteravond was er een cocktailparty bij Spoor, waar ik Van Mook even sprak. Hij maakte de opmerking, dat het wel eens zou kunnen zijn, dat de feiten de gedachten van de beide ministers weer eens opnieuw vooruit zouden rennen. Hij had namelijk de mededeling gekregen, dat de communistenleiders Alimin en Boengtomo gisteravond op bezoek waren bij Sjahrir. Dit is een visite, die weinig goeds voorspelt. Later hoorde ik van de procureur-generaalGa naar voetnoot1., dat er ook nogal wat kwade jongens in Batavia binnendringen. Ik heb dit verhaal aan Beel verteld tijdens deze receptie en met hem afgesproken, dat wij vanmorgen om tien uur deze en dergelijke feiten in onze beschouwing mede zullen betrekken. Niet zonder humor was, dat mijn vrouw gisteravond, nadat zij uit de badkamer kwam, de opmerking maakte: ‘Beel heeft zelfs de buitenblinden van alle ramen dichtgemaakt!’ Merkwaardig was ook wel de opmerking van Jonkman, dat hij vond, dat wij in het door Van Mook opgestelde en als nota van de commissie-generaal aan de ministers aangeboden stuk zo weinig waren uitgegaan van Linggadjati en dat hij voor de tweede keer nu verrast werd door het feit, dat wij ernstig met militair ingrijpen | |||||||
[pagina 506]
| |||||||
rekening houden, hetgeen in hun hoofd nog helemaal niet is opgekomen.
Vanmorgen van 10 tot 12 bespreking van de ministers met de commissie-generaal. Mijn indruk in enkele woorden samenvattend, moet ik zeggen dat ik niet veel wijzer ben geworden en hierover min of meer de smoor in heb. Ik heb een sterk vermoeden, dat dit met Van Mook niet veel anders is. In ieder geval bevestigde hij mij, dat ook hij geen stap verder is gekomen. Van Mook begon met een zeer korte uiteenzetting, waarbij hij nog eens herhaalde dat wij op korte termijn tot beslissingen moeten komen en dat, indien wij verzekerd zijn van de werkelijke onwil aan republikeinse kant om Linggadjati bona fide uit te voeren, wij de plicht hebben om dit zo duidelijk mogelijk op scherpe punten vast te stellen en dan deze situatie aan de Engelse en Amerikaanse regeringen duidelijk te maken. Dit laatste is onvermijdelijk en dat had ook onlangs Mrs. Lynch, de Amerikaanse medewerkster aan het Netherlands Information Bureau in San Francisco, nog weer eens duidelijk gesteld bij haar bezoek alhier. Het is noodzakelijk een paar van de grote leidende bladen te overtuigen en vooral de regering zelf. Het is nu eenmaal onvermijdelijk, dat het Amerikaanse grote publiek tegenover Nederland veel feller reageert dan tegenover Frankrijk. Vooral het links georienteerde deel van de Amerikaanse pers, waarschijnlijk omdat in Frankrijk de communisten een wezenlijk aandeel in het beleid hebben. Van Mook merkte terecht op dat de huidige gang van zaken met de republiek ook repercussies geeft in Oost-Indonesië en in Borneo, waaraan hij als curiositeit toevoegde dat in Makassar op het ogenblik onze vriend Palar als trouble-maker optreedt en daarbij vertelt dat hij in nauw verband met mij werkt, althans op een of andere wijze mijn naam gebruikt. Ik memoreerde in de vergadering het telefoongesprek, dat ik met hem heb gehad en waarin ik hem in dit opzicht een aantal zeer duidelijke dingen heb gezegdGa naar voetnoot1.. Doch dat terzijde. Daarna ontstond er een discussie over het voor de ministers onbegrijpelijke feit, dat in de door Van Mook opgestelde nota, die wij hun hebben overhandigd, niet eenvoudigweg is uitgegaan van Linggadjati als een feit, zodat ons probleem alleen maar is om dat te realiseren, doch dat er opnieuw een discussie wordt gevoerd over de principiële gedachtenlijn, die tot Linggadjati heeft geleid. Wij | |||||||
[pagina 507]
| |||||||
hebben toen met vereende krachten gepoogd de heren duidelijk te maken, dat het zo eenvoudig niet lag. Er is nu eenmaal in dit land een groot aantal burgers en vooral militairen, die zeker bereid zijn om Linggadjati te aanvaarden, maar dan in de eerste plaats als handgreep om te komen tot een militaire actie, voor het geval Linggadjati mislukt. Dezulken zitten op het ogenblik op het vinketouw. Zij hebben de mentaliteit van de advocaat van kwade zaken, die het doet voorkomen alsof hij met vreugde een bepaald object hanteert, dat hem in werkelijkheid met afschuw vervult, en dat voor hem dan ook slechts het middel is in zijn strijd om tot zijn eigenlijke doel te geraken. Daarbij komt de heel grote groep, die denkt daarna dan toch nog weer iets van het oude te kunnen herstellen. Tegen deze mentaliteit botsen wij hier iedere keer op, ook in de Indische regering. Het bleek duidelijk dat de ministers de betekenis van deze gedachtengang niet begrepen en Van Poll merkte dan ook terecht op, dat wij niet de regering van deze houding beschuldigden, maar dat het toch wel nuttig was dat de ministers wisten uit welke sfeer onze gedachtenwereld oprijst en waarmee deze eventueel in botsing komt. Met die opmerking was deze discussie van de kaart. Op dit uitgangspunt van de royale uitwerking van Linggadjati kwam Jonkman met een betoog, dat het noodzakelijk zou zijn, ook al in deze overgangstijd, als het ware de facto in te stellen een soort Unie-raad en een federale raad. Dit zouden dan organen zijn, aan welke men geen macht zou kunnen toekennen, omdat dit de jure onmogelijk is, maar die volgens hem desondanks wel betekenis zouden kunnen hebben. Hij kon mij de aantrekkelijkheid van deze gedachte voor de republiek niet helemaal duidelijk maken. Van Poll voelde blijkbaar ook zoiets, want die kwam met de opmerking dat de republiek zich in de allereerste plaats door onze militaire macht bedreigd voelt en dat vermindering van de troepensterkte daarom een belangrijk punt was. Jonkman kwam toen weer met het verwijt, dat wij dit punt niet zelf als eerste op de agenda hadden gezet. Ik heb toen niet geantwoord dat wij indertijd in de ministerraad al op onze kop hebben gekregen, omdat wij aan de mogelijkheid van troepenvermindering hadden gedacht en in art. 16 ook hadden aanvaardGa naar voetnoot1.. Er werd toen in de ministerraad duidelijk gezegd, dat daar voorlopig geen sprake van kon zijn. Het is wel grappig, dat je dan nu het verwijt te horen krijgt, dat wij niet begonnen zijn met in de eerste | |||||||
[pagina 508]
| |||||||
de beste vergadering van de delegaties dit punt aan de orde te stellen. Daarna trachtte Van Mook de kern van de kwestie nog eens te poneren in de opmerking, dat de republiek nu 20 maanden regering had gespeeld en dat wij haar in deze overeenkomst een belangrijk stuk zelfstandigheid en vooral haar souvereiniteit hadden ontnomen. Zij strijden er voor om niet onder te gaan, vandaar ook op het ogenblik hun actie tegen de federatie. Jonkman maakte toen de opmerking, dat dat natuurlijk hún eigen fout is, want dat zij dan hun handtekening niet onder Linggadjati hadden moeten zetten. Dit is volkomen juist. Wij maakten daarop dan ook de opmerking, dat dit feit alleen maar aantoont hoever de republiek in Linggadjati van haar oorspronkelijke doelstelling is afgeweken. Jonkman zei, dat de gedachte van de federatie eigenlijk in strijd is met de artikelen 3 en 4Ga naar voetnoot1., die de mogelijkheid openen om een unitarische staat te vormen. Het staat dus niet van te voren vast, dat er een federatie zal ontstaan. Van Poll antwoordde, dat dit weliswaar zo is, maar dat er begonnen wordt met te trachten de federatie tot stand te brengen krachtens artikel 2. Daarnaast staat echter de vrijheid om, krachtens art. 3 of 4, het karakter van deze federatie in de ene of in de andere richting te wijzigen. Vervolgens maakte Jonkman nog de opmerking, dat er toch ook gewerkt moet worden aan de voorbereiding van de grondwetten van federatie en van de unie. Er zouden dus naast elkaar twee soorten van colleges moeten ontstaan, de door hem genoemde federale en unieraden en deze commissies. Hij meende dit aan de Indonesische delegatie in het vooruitzicht te moeten stellen, zo gauw daarover ook bij hem zelf meer klaarheid van inzicht is ontstaan. Tussen dit alles door en aan het einde speelde de vraag, welke kansen wij Linggadjati geven. Uit het feit, dat wij zelf in deze bespreking af en toe duidelijk lieten merken, dat wij er aan twijfelen of de grote massa van de Nederlanders wel in staat is om het accoord bona fide uit te voeren, meende Jonkman het recht te kunnen putten om te zeggen, dat dit feit het uiterst begrijpelijk maakte, dat het wantrouwen in de republiek dan nog veel sterker zal moeten zijn. Immers, mij kennende, moest hij in de zekerheid, dat een Oosterling dwars door mij heen kijkt, vaststellen dat Sjahrir als het ware wantrouwen aan mijn wantrouwen zou ontlenen. Ik heb mij toen betrek- | |||||||
[pagina 509]
| |||||||
kelijk gematigd uitgelaten en hem gezegd, dat mijn gesprekken met Sjahrir inderdaad op menig punt een openhartig karakter hebben, maar dat ik dat precies over de andere kant speel, nl. door te zeggen, dat mijn indruk is, dat de houding van de republiek op dit ogenblik de positie van de overgebleven leden van de commissie-generaal en van Van Mook zodanig ondergraaft, dat zij ons in de positie drijven het veld te moeten ruimen en dat over te laten aan de oppositie. Indien dit zou gebeuren, dan is dit practisch de schuld van de republiek. Jonkman vond dit kennelijk andere taal en was het daar wel mee eens. Bij het teruglopen naar paleis Rijswijk, na afloop van de vergadering, ben ik er nog eens op terug gekomen en heb ik hem gezegd dat hij de fout maakt te geloven dat ik, indien ik tegen Nederland spreek, dezelfde toon aansla als die ik tegen de republiek gebruik. Het moet hem toch duidelijk zijn, dat zulks geenszins het geval is. Bovendien heb ik daarbij de opmerking gemaakt, dat, naar ik meen, de door mij gevolgde tactiek in ieder geval tot 15 Maart niet zonder resultaten is gebleven. Ik ben van plan om over dit punt, dat inderdaad bij mij een enigszins gevoelig punt is, omdat ik weet dat deze verhaaltjes lustig worden rondverteld, ook in mijn eigen kring, eens met Jonkman te spreken. Ik wil daar nu haring of kuit van hebben en ik wens dan ook aan de hand van de notulen aangetoond te hebben, waar dit precies zit. Ik ben er van overtuigd dat het kletskoek is, maar ja, die is soms nog gevaarlijker en giftiger dan feiten. In dit hele betoog bleek telkens weer, dat de beide ministers Nederland veel te sterk met zichzelf identificeren. Als zij zeggen, dat Nederland Linggadjati royaal en loyaal wil uitvoeren, dan ben ik zo vrij om dat te ontkennen. De hele Nederlandse gemeenschap hier, met slechts enkele uitzonderingen, is er eenvoudig niet toe in staatGa naar voetnoot1.. Daar geeft de practijk in Makassar toch wel een voorbeeld van. Wanneer ik dan denk aan de schrijverij van een man als Zoetmulder in het Eindhovens Dagblad en aan zovele andere provinciale Katholieke bladen, die toch kennelijk de stemming van een grote massa van het volk weergeven, dan houd ik vol, dat niet de regering, maar dat ík gelijk heb. Natuurlijk is er geen sprake van, dat hierin met veel gemeenschappelijke inspanning geen wijziging kan worden gebracht, vooral als de leiding van de republiek zich op hetzelfde standpunt plaatst als de Nederlandse regering bij monde van Jonkman doet, | |||||||
[pagina 510]
| |||||||
maar vraagt men hoe vandaag de toestand is, dan zeg ik dat, afgezien van de arbeidersmassa, die domweg niet vechten wil, ongeacht hun politieke kleur, de grote massa van het Nederlandse volk eenvoudig reageert met te zeggen: ‘Dat land is van ons, en hoort bij ons; wat is dat eigenlijk voor gezanik in Indië!’ Ik vind de mentaliteit van Het Handelsblad daarvan een voortreffelijke representante. Bladen als De Tijd en de N.R.C. horen tot de opvallende uitzonderingen. Nu is mijn enige fout hierin - als men dat zo noemen wil - dat ik, als Sjahrir mij vraagt, wat dit voor geknoei rondom Romme is en wanneer hij spreekt over de houding van Nederland, hem dan openhartig toegeef, dat daar zeer bepaalde concrete moeilijkheden schuilen, maar dat het inderdaad aan hem en de zijnen is om die te overwinnenGa naar voetnoot1.. Aan beide kanten hebben zij, die verantwoordelijkheid dragen tegenover het eigen volk, ook een grote verantwoordelijkheid tegenover het volk van hun medespeler. Ten slotte ontspon zich een discussie over de vraag of het wenselijk was de voorgenomen reis van de delegatie naar DjocjaGa naar voetnoot2. door te laten gaan. Van Mook stelde zeer helder, dat hij dit alleen doet, wanneer hij onderhands de zekerheid krijgt dat de missie, die er nominaal naar toe gaat om de stichting van het verbindingskantoorGa naar voetnoot3. voor te bereiden, ook de mogelijkheid krijgt gesprekken te voeren met de leidende persoonlijkheden van de republiek. Is voor dat laatste geen mogelijkheid aanwezig, dan stuurt hij kwartiermakers, dus mensen van lagere rang. Over deze hele zaak is enige twijfel ontstaan ten gevolge van het feit, dat Gani tegen Van Hoogstraten heeft gezegd dat de delegatie, zoals die thans is samengesteld, volledige volmacht heeft van Djocja. Ik hecht persoonlijk aan deze uitlating van Gani niet zoveel waarde, dat ik het niet van de grootste betekenis zou vinden, dat mensen als Idenburg en Van Hoogstraten in Djocja gaan praten. Jonkman voelde voor deze gedachte zeer duidelijk, omdat ook hij overtuigd is van de psychologische betekenis van het contact. Typisch was in dit verband ook, dat hij zijn verwondering en enigszins zijn ergernis er over uitsprak, dat gisteravond bij de cocktailparty van Spoor te midden van de honderden onze vrienden Abdoelkadir en Santoso de enige Indonesiërs waren. Hij acht dit terecht een grote fout en wilde dit ook aan Spoor zeggen. Aan | |||||||
[pagina 511]
| |||||||
de andere kant steigerde Beel kennelijk tegen deze gedachte. Zij waren nu hier met de economische adviseurs en was het daarom wel verstandig om Van Hoogstraten naar Djocja te laten gaan? Ik had duidelijk het gevoel, dat er hier bij Beel ook allerlei anti-republikeinse sentimenten onderdoor speelden. Zeer terecht merkte Jonkman op, dat de ondertekening van Linggadjati van ons vergt, dat wij dergelijke dingen nu ook bona fide uitvoeren en er ook niet tegen steigeren om Soekarno uit te nodigen in Batavia te komen. In dit opzicht neemt Jonkman een zeer acceptabel standpunt in. Er is aan het slot van dit gesprek geen nieuwe afspraak geprojecteerd. Op een ogenblik werd gezegd: ‘Dit was ter oriëntering’; de heren zouden hun gedachten vormen, maar moesten ook eerst nog met allerlei andere mensen praten. Zoals Jonkman dat dan kan zeggen: ‘Wij zijn natuurlijk eerst begonnen met onze kostbaarste medewerkers’. Ondertussen bekroop bij dergelijke geluiden mij weer echt het idee, dat het spel niet met ons gespeeld wordt als waarachtige medewerkers, maar over ons hoofd heen. Er is dus geen afspraak gemaakt voor een verdere bespreking en wij worden op geen enkele manier in het programma van de heren betrokken. Dat gaat zelfs zo ver, dat de ontvangst van de Indonesische delegatie morgen uitsluitend gebeurt door Beel en Jonkman en onze aanwezigheid daarbij niet op prijs wordt gesteld. Ik denk, dat Sjahrir en zijn collega's dit nogal gek zullen vinden, zoals trouwens wel meer mensen. Voor mij betekent dit alleen maar een consequente doorvoering van het systeem, waarbij de heren er van uitgaan dat zij degenen zijn, die het beleid maken. Zij willen daartoe ook naar ons luisteren, zoals zij misschien luisteren naar Spoor en een ander. Wanneer het echter die kant uit gaat, dat de heren hier allerlei besprekingen over militaire en andere onderwerpen gaan voeren buiten de commissie-generaal om en ons aldus het crediet, dat wij in de Indische samenleving nog hebben, ook laten verspelen, dan is het duidelijk, dat een dergelijk college verder niet van de minste betekenis is. Ik zal daar dan, zij het ook na overleg met mijn politieke-vriendenkring, de nodige consequenties uit trekken. Ik zal mij aan een dergelijke devaluatie niet bloot stellen. Misschien valt het nog mee, maar ik moet er bij zeggen dat ik niet optimistisch ben, omdat ik dit volkomen in de lijn van Jonkman vind, die ik in dit opzicht nog minder vertrouw dan Beel. | |||||||
[pagina 512]
| |||||||
22.30 uurVanmiddag, samen met Van Poll, ontvangen de heren Noor en Sedar van de Zuid-Borneo-adviesraad. Zij gaven ons een schets van de politieke situatie aldaar, welke nog altijd uiterst moeilijk is. Naast de non-coöperatoren is er nu een groep gekomen, die eerst op de constituerende vergadering van de federatie haar standpunt zal uiteenzetten en dan zal stemmen voor aansluiting bij de republiek. Verder is er grote discussie over de vraag of de staat Borneo nu volgens Linggadjati moet worden gesticht, ja of neen. Wij hebben daarop geantwoord dat wij beide, zowel de republiek als Nederland, van het bestaan van de negara Kalimantan zijn uitgegaan en dat wij dus in ieder geval geen van beide het recht hebben om het bestaan van deze staat te verhinderen. Dit recht is slechts weggelegd voor de bevolking zelf. Verder waren er weer anderen - en ik denk, dat zij dat zelf waren - die, op het standpunt van de staat Borneo staande, meenden uit de combinatie van art. 2, waarin wij samenwerking toezeggen voor de vorming van de Verenigde Staten, en art. 4Ga naar voetnoot1., waarin gezegd wordt dat die Verenigde Staten ook de staat Borneo zullen omvatten, de plicht voor Nederland te kunnen afleiden om die staat Borneo nu te stichten. Wij hebben hun uitgelegd, dat dit nooit de bedoeling is geweest. In dit gesprek brachten zij ten slotte tot uitdrukking, dat het volgens hen nogal nuttig was om met de stichting van deze negara Kalimantan niet veel haast te maken. Zij verwachten, dat de toekomstige ontwikkeling de mensen vanzelf meer in de richting van bezinning op hun eigen vrijheid zal voeren. Zij vroegen verder medewerking om een aantal thans in republikeins gebied werkzame intellectuelen, die uit Borneo afkomstig zijn, terug te laten gaan. Hoe minder van dit type er in de republiek is, hoe minder propaganda voor de republiek vanuit Java zal worden gemaakt en zij spraken de verwachting uit, dat deze mensen na enkele maanden waarschijnlijk wel op hun standpunt terecht zouden komen. Bovendien, een paar republikeinen meer of minder kwam er toch waarachtig ook niet op aan. Verder meenden zij dat, hoezeer de daad van de stichting van de daerah estimewaGa naar voetnoot2. West-Borneo ook een voorlopige was, deze toch | |||||||
[pagina 513]
| |||||||
in Zuid-Borneo een ongunstige psychologische terugslag zou hebben, omdat deze de argwaan tegen de Nederlanders versterkt. Wij hebben hun uiteengezet, dat het bij West-Borneo argwaan is tegen de republikeinse krachten in Zuid- en Oost-Borneo, die hen tot deze stap brachten, ten einde hun een voldoende zeggenschap over hun eigen financiën te bezorgen. Hierna kwam Sanders bij mij, die om zeven uur bij Van Mook was geweest en daar een opgewekt verhaal kwijt was geraakt over zijn practische vorderingen met de republiek. Hij heeft de laatste dagen geregeld besprekingen en vooral rijsttafels en lunches gearrangeerd met de heren Bot en Friedericy enerzijds en een aantal Indonesiërs anderzijds. Hij heeft ze verbaasd doen staan door de wijze, waarop hij Boediardjo op een ogenblik buitengemeen ongezouten de waarheid heeft gezegd en aan het schrikken heeft gebracht; de heren wisten helemaal niet, dat wij op een zodanige voet met elkaar omgingen, dat het gerust kon elkaar aldus krachtdadig toe te spreken, zonder dat er brokken van kwamen. Het tegendeel is een feit gebleken: Sanders heeft gisteren en vandaag, zij het ook met veel moeite, heel aardige successen bereikt. Hij is daarbij op gelukkige wijze geassisteerd door onze vriend Setyadjit, onder-minister van verkeer, voorzitter van de Partij Boeroeh en vice-voorzitter van het SobsiGa naar voetnoot1.. Dit is mijn oude vriend uit de Vrij Nederland-groep en medelid van de Indonesische commissie uit de illegaliteitGa naar voetnoot2.. Sanders meent, dat deze relatie tussen hem en mij op het ogenblik nogal een zekere rente zal kunnen opbrengen. Setyadjit is nl. in het probleem van de spoorweg Batavia-Bandoeng geklommen en dat blijkt nu plotseling te zijn opgelost. Een paar slimme ideeën van Sanders hebben geholpen, maar Setyadjit heeft die dan ook prompt tegenover kolonel Droog gehanteerd en die was over deze voorstellen zeer verrukt. Het lijkt er nu op, dat over een maand, nadat drie bruggen zullen zijn gerepareerd, deze trein kan rijden. Zij krijgen dan een aantal trucks en Setyadjit, die vanavond bij mij was, vroeg zeer nadrukkelijk om nu een aantal, hoeveel kwam er niet op aan, b.v. 50 stuks, liefst vooruit te geven, want, zo zei hij, dan laat ik die door heel Java rijden als propaganda voor de samenwerking, om aan de bevolking te tonen hoeveel vertrouwen de Nederlanders op het ogenblik aan de republiek schenken door deze dingen, die toch militair gebruikt | |||||||
[pagina 514]
| |||||||
kunnen worden, alvast te geven. Sanders heeft hem ook zover, dat hij zeer waarschijnlijk op het Sobsi-congres een beroep zal doen op de Australische dokwerkers om de boycot te beëindigen. Merkwaardig was, dat deze man, die op dit congres hierover een verhaal moet houden, eigenlijk nog niet wist wat daarover tussen de delegaties is verhandeld en om welke goederen het eigenlijk ging. Sanders en Samkalden hadden deze paar dagen beiden weer de indruk opgedaan, dat het het probleem ten slotte toch is om een zeker front te doorbreken en als zodanig blijven zij ook grote waarde hechten aan de missie, die naar Djocja gaat en die waarschijnlijk op 16 Mei zal vertrekken, omdat Soekarno op die datum van het Sobsi-congres terugkeert. Vanavond was Setyadjit bij mij en hebben wij over de algemene politieke toestand gesproken. Hij ziet wel grote moeilijkheden, maar kwam er telkens op terug dat ergens de zaak moest worden doorbroken en hij gaf mij toe, dat de moeilijkheden aan beide kanten vrijwel symmetrisch gelegen zijn. Wij kregen het ook nog even over de politieke kleur van de linker partijen. Ik kwam in dit gesprek tot de conclusie, dat de socialistische partijen in dit land eigenlijk alleen maar radicaler zijn, maar dat men zeker niet kan zeggen dat zij, wat hun maatschappij-leer in de klassieke zin van het woord betreft, meer links-socialistisch zijn. Hij meende dat zijn partij, de Partij Boeroeh, tussen de socialisten en de communisten in staat en eigenlijk vergelijkbaar zou zijn met de linkervleugel van de Labourparty. Gaat men daar dan echter op door, dan blijkt het dat het gemeenschapsbezit van de productiemiddelen vrijwel uitsluitend betrekking heeft op dat van de Westerse ondernemingen. Hier zijn dus maatschappij-leer en nationalistische idee uitermate sterk vermengd. Dat is natuurlijk voor de Westerse ondernemingen zonder meer een gevaar. Hij zag echter meer moeilijkheden in de beheerders van de bedrijven dan in de eigenlijke arbeiderswereld. Indien men in die bedrijven de hele sociale positie van vandaag onaangetast laat, dan zal men met de arbeiders geen spektakel krijgen. Hij merkte op, dat het terugkeren van de ondernemers op zichzelf geen moeilijkheid zou opleveren, doch dat die vooral zou ontstaan, indien er ergens duidelijke wrijvingen optraden. Immers, dan zou iedereen het gevoel hebben, dat het Nederlandse leger direct achter deze mensen zou staan. Ik heb hem toen uiteengezet, dat het toch eigenlijk in een moderne staat zo zou behoren te zijn, dat de republikeinse regering ook de rechten van niet- | |||||||
[pagina 515]
| |||||||
Indonesiërs en hun veiligheid volledig kan garanderen. Dan pas is deze staat volwaardig te achten. Wij waren het er echter over eens, dat het de kunst zal zijn over de overgangstoestand heen te komen. | |||||||
Dinsdag, 13 Mei 1947, 9 uurHet is jammer, dat ik er Zaterdag onmogelijk meer toe komen kon het een en ander vast te leggen van mijn gesprekken van die dag. Zij waren belangrijk genoeg. 's Morgens twee uur gesproken met Hirschfeld. Eerst een gedachtenwisseling over zijn zuiveringsgeval van 1946Ga naar voetnoot1., waarvan Van Mook mij had gezegd dat Hirschfeld mij dit kwalijk nam en dat dit een van de redenen zou zijn, waarom hij geen animo zou bezitten om hier te komenGa naar voetnoot2.. Ik geloof, dat dit gesprek wel heeft aangetoond dat mijn houding in deze zaak in de eerste plaats geen persoonlijk karakter droeg en ik heb hem verder duidelijk gemaakt, dat men onderscheid moet maken tussen het algemene zuiveringsbeleid en de behandeling van de individuele gevallen. Het zuiveringsbeleid maakte het psychologisch onmogelijk om hem door het voor dit beleid verantwoordelijke college, zijnde de Ministerraad, vrijuit te laten gaan. Ik beschouw het daarentegen in het geheel niet als een Kabinetséchec, zooals hij meende dat wel het geval was, dat een hogere instantie, zijnde de Raad van State, hem ten slotte vrijuit deed gaan, nadat achtereenvolgens twee zuiveringscommissies eerst anders hadden beslist. Belangrijker was daarna echter zijn verhaal over de wijze, waarop men van gedachten had gewisseld over de missie Hirschfeld-Albarda. Aanvankelijk had men geprobeerd hem hier naar toe te krijgen in de positie van vertegenwoordiger van Huysmans en Lieftinck waarschijnlijk. Hirschfeld had dit echter geweigerd, omdat hij daarachter voelde een soort afschuiven van de verantwoordelijkheid van het Kabinet. Hij drukte het zo uit: indien wij zouden zijn gegaan, dan had het Kabinet het gevoel gehad, dat men weer een aantal | |||||||
[pagina 516]
| |||||||
weken van een pijnlijke beslissing af was. Hij meende, dat men dat in geen geval mocht doen. Dat was trouwens ook de hele teneur van ons gesprek. Ik heb hem uiteengezet, dat wij hier moeten onderhandelen zonder dat de regering tot heden ooit heeft gezegd welke het alternatief is, indien de onderhandelingen mislukken. De strekking van elke telegrafische gedachtenwisseling is tot heden geweest, dat het geweld daarvoor niet in aanmerking kwam. Zo wordt b.v. in CG 16Ga naar voetnoot1., in antwoord op ons CG 77Ga naar voetnoot2. tertio, waarin wij de militaire weg als één van de mogelijkheden hadden gesteld, gezegd: ‘Principieel bedoelen wij niet politiek accoord door geweld te vestigen’. In CG 38Ga naar voetnoot3. van 15 Maart wordt nog eens gezegd: ‘Tegen actie algemeen karakter met verbreking bestand als bedoeld in Uw CG 78Ga naar voetnoot4. bestaan overwegende bezwaren’. Trouwens, Jonkman heeft het in de Eerste Kamer ook duidelijk gezegd dat men niet langs militaire weg een politieke orde wenst te vestigen. Ik merkte tegenover de heer Hirschfeld op, dat, zolang de regering mij geen alternatief aan de hand doet, het een uiterst gevaarlijke sport is om een soort ultimatum aan de republiek te stellen. Ik ben daartoe best bereid, maar dan moet mij eerst een stok worden gegeven, waarmee ik ook inderdaad kan slaan. Men zal dan daartoe beslissingen moeten nemen. Wij hebben het ook nog even gehad over het feit, dat Nederland nu zo verbaasd doet over de catastrophale financiële toestand en het gebrek aan kennis hiervan Van Mook tracht aan te wrijven, maar dat dit toch eigenlijk onfatsoenlijk is. De minister van financiën heeft hier constant vertegenwoordigers gehad, die tot alle vergaderingen van de Deviezenraad toegang hadden, terwijl verder de commissie-generaal eind Februari de bekende nota-Van Hoogstraten met alle gegevens er in aan de minister heeft toegezonden. Hirschfeld heeft mij ook ronduit toegegeven, dat hij dit argument niet steekhoudend vond. Bovendien stelde ik vast, dat verleden jaar al gezegd is, dat het per 1 Augustus afgelopen zou zijn en aan het eind van het jaar, indien men de halve goudvoorraad van de Javase Bank er nog bij wilde gebruiken. Het enige verschil is dat nu blijkt dat het twee maanden eerder vast loopt. Dit verraadt een graad van nauwkeurigheid in het deviezenbeheer, die waarschijnlijk niet veel kleiner is dan die in Nederland, zoals mij uit mededelingen van Drees Jr. onlangs | |||||||
[pagina 517]
| |||||||
bleek. Bovendien merkte ik op, dat, wanneer het gaat over het verbruik van de deviezen in het algemeen, het leger het meeste verslindt en dat, indien Van Mook hiertegen practische maatregelen neemt, hij hiermede in Nederland waarschijnlijk weinig steun zal ondervinden. Ik had de indruk, dat er tussen ons geen belangrijke verschillen van inzicht bestonden. Ik trachtte aan het eind van het gesprek Hirschfeld tot een uitspraak in die richting te verleiden, maar deze uiterst voorzichtige man hield daarbij even de boot af, doch constateerde wel dat wij het in ieder geval er roerend over eens waren, dat de heren deze week beslist moeten komen tot een uitspraak over de weg, die zij wensen te bewandelen, d.w.z. dat zij toegeven, dat het voor ons een onmogelijke onderhandelingspositie is, indien er over het alternatief geen uitspraak bestaat. Aan de andere kant heb ik hem de verzekering gegeven, dat, indien men ons het militaire alternatief in handen speelt en ons de verantwoordelijkheid laat voor het moment van hanteren, men er zeker van kan zijn dat dit slechts in het uiterste geval zal geschieden, omdat ik het nog altijd als een ramp blijf beschouwen. Bovendien voelde hij ook wel, dat het internationaal een verschil zou zijn of zulk een militair optreden hier zou geschieden onder verantwoordelijkheid van Van Mook of van de oud-minister van oorlog Meijnen. Ik had na afloop van dit gesprek een uiterst bevredigende indruk. Hirschfeld is een man van formaat en ik heb dan ook nog een begin van een poging gedaan om hem er toe te brengen een of andere hoge functie in het economisch leven alhier te aanvaarden. Wij zullen daar deze week het gesprek nog eens over voortzetten. In aansluiting daarop had ik een discussie van een heel andere aard, nl. met onze vriend Palar. Ik had op dat moment helaas nog niet de brief gelezen, die Soekawati aan Van Mook heeft geschreven, waarin o.a. eigenlijk staat dat Palar de leiding heeft van de republikeinse oppositie en dat het plan bestaat om hem als kabinetsformateur aan te wijzen. Palar deed mij hetzelfde verhaal als hij ook al door de telefoon had gedaanGa naar voetnoot1., maar met de mededeling er bij dat zijn ervaring was, dat zelfs de parlementsleden niet vrijuit durven te spreken. Ik merkte daartegenover op, dat mijn indruk was dat het nogal schikte met de heren, indien ik als maatstaf aanleg hetgeen zij inderdaad hebben beweerd. Nu gaat het daarbij in het bijzonder om de | |||||||
[pagina 518]
| |||||||
militaire maatregelen, die men blijkbaar toch wel in sterke mate vreest. Ik heb Palar ronduit gezegd, dat hij op het ogenblik bij ons en bij verschillende mensen in Makassar geldt als onrustzaaier No. 1. Hij verdedigde zich met het argument, dat hij nu eenmaal in de noodzakelijkheid verkeerde om niet in het geheim te ageren, zodat iedereen precies wist wat hij deed. Bovendien gebruikten allerlei mensen zijn parlementaire ervaring en kwamen bij hem om advies, zelfs Tadjoedin Noor. Zo was het ook gegaan met de motie van afkeuring: een groep republikeins gezinde afgevaardigden was bij hem gekomen om advies over de vraag hoe men zoiets moest inrichten. Vandaar, dat hij inderdaad deze motie mee heeft geredigeerd. Ik kreeg uit dat hele gesprek toch wel de indruk, dat Palar gelijk heeft, wanneer hij zegt dat hij geleidelijk aan in moeilijkheden komt. Deze man is nu eenmaal republikeins, heeft bij ons in de Kamer altijd getracht zijn republikeinse standpunt loyaal met het Nederlandse te verenigen, maar het schijnt hem hier in deze sfeer al moeilijker te vallen. Later vertelde Van Mook mij, dat hij voor de eerste veertien dagen de prioriteit van Palar op het vliegtuig heeft ingetrokken. Ik moet eerlijk zeggen, dat ik deze maatregel niet zo onverstandig vind, noch tegenover Oost-Indonesië noch tegenover Palar. Daarna lunch bij Sanders met de heren Kupers, Suurhoff en Vijlbrief, die juist waren gearriveerd, een zeer geanimeerde maaltijd, die mij van één tot vier in beslag nam. Er waren twee leden van de fractie bij, die stom-verwonderd waren te horen wat er op politiek gebied in Nederland blijkbaar aan de gang was. Zij voelden zich compleet gegrepen. Ik heb niet onder stoelen of banken gestoken, dat ik meer en meer het gevoel heb dat in deze materie de partij voor de K.V.P.-chantage is gezwicht. Ditmaal hebben zij zich inzake de Indonesische politiek in het defensief laten dringen en eigenlijk hun hoofdpositie prijs gegeven. Aan de andere kant hebben Sanders en ik de heren ook opmerkzaam gemaakt op de dreigende moeilijkheden met de republiek. Weliswaar was er Zaterdag het lichtpunt, dat er in zake de spoorweg Batavia-Bandoeng nu, dank zij Setyadjit, zeer snel een accoord was bereikt en dat er een duidelijk beeld is van het verschil in mentaliteit tussen Djocja en Djakarta, maar helaas, in het bijzonder op economisch gebied, overheerst Djocja de zaak. Ik heb er daarom op gewezen, dat zij goed zullen doen op het Sobsi-congres de nodige | |||||||
[pagina 519]
| |||||||
voorzichtigheid in acht te nemen en niet al te enthousiast te doen. Ook over de moeilijkheden inzake art. 14Ga naar voetnoot1., waarin speciaal de Sobsi gemengd is, heb ik hen ingelicht. Suurhoff meende terecht, dat, indien de republiek in staat is een redelijke arbeidswetgeving tot stand te brengen, er in dit opzicht geen moeilijkheden behoefden te bestaan, omdat dan ieder weet waar hij aan toe is. Wij hebben er ook op gewezen dat de fundamentele moeilijkheid merkwaardigerwijze schuilt in punten, waarover Linggadjati betrekkelijk geen twijfel open laat. Het federatieve karakter van het land is daarin duidelijk genoeg gesteld. Toch gaat in wezen daar de strijd om. Ik ben zeer nieuwsgierig met welke indrukken deze mensen van het Sobsi-congres terugkeren. Men staat ook aan die kant voor het conflict inzake de buitenlandse vertegenwoordiging, omdat zij aan de Sobsi aangeboden hebben een Indonesiër op te nemen in de Nederlandse delegatie naar het congres van de internationale arbeids-organisatie in Genève. Tot heden toe hebben de heren dat geweigerd. Hoe Palar denkt, bleek nog wel even, toen Kupers hem er op het laatst bij haalde en hem vroeg of hij eventueel bereid zou zijn in de Nederlandse delegatie plaats te nemen. Palar wenste dit echter alleen dan te doen, wanneer hij daardoor niet in moeilijkheden kwam met zijn republikeinse vrienden.
Daarna zou ik een telefoongesprek hebben met Vorrink. Ik had dat de vorige dag aangevraagd en wel met het oog op de moeilijke positie van Palar en om te weten, wat het partijbestuur eigenlijk met hem had afgesproken. Het gesprek kwam wat later, over vijven, doch toen had Vorrink geen tijd meer - hij moest naar Amsterdam - en kreeg ik Logemann aan de telefoon. Dit telefoongesprek met Logemann speelde na het moment, waarop hij, zowel aan Van Mook als aan Samkalden en aan Sanders, brieven had geschreven in dezelfde toon, nl. Van Mook is niet te houden, wij zijn in het defensief gedrongen; onze mensen moeten, zoveel als toegelaten wordt, blijven zitten, omdat een fundamentele wijziging in de politiek toch niet mogelijk is, aangezien deze door de feiten wordt voorgeschreven. Ik kon mij deze gedachtengang van een man als Logemann wel voorstellen en, wanneer ik dan in zijn briefjes gisteravond zijn twijfel lees over de houding van de republiek, zijn ergernis over het feit, | |||||||
[pagina 520]
| |||||||
dat er nog altijd evacué,s in het binnenland zitten, ook zijn twijfel over de vraag of wij de onderhandelingen wel met voldoende hardheid voeren en of er tegenover onze concessies ook wel één van republikeinse zijde staat, enz., dan kan ik mij niet aan de indruk onttrekken, dat zelfs een man als Logemann de zaken niet precies meer door heeft en dat, indien hij, die op het ogenblik in de partij de leidende en verantwoordelijke man is voor de Indonesische politiek, zo redeneert, het er met de strijdkracht van een stel ministers van de partij in het Kabinet, die denken, zoals ik in deze bladzijden al eens meer heb gesignaleerdGa naar voetnoot1., maar matig uitziet. Ik heb even het geval Palar aangeraakt en de moeilijkheden daarmee getekend en ben toen overgegaan op de algemene situatie en op het bezoek van de ministers. Ik heb duidelijk gezegd, dat ik op dat moment nog geen vermoeden had van de plannen van de heren. Er zou 's avonds een ontvangst zijn van de Indonesische delegatie buiten onze aanwezigheid. Verder voeren de heren besprekingen per eigen gelegenheid, zodat ik niet weet waar ik aan toe ben. Logemann vond dat nogal vreemd. Toen ik hem aanviel over de besluiten van de ministerraad van 28 April, waarin onze ministers door de knieën zijn gegaan, kwam het bekende verhaal dat men om der wille van de zaak een crisis had vermeden. Ik heb daar door de telefoon al een vrij felle aanval op gedaan en gezegd, dat ook bij de gang van zaken, zoals die nu is uitgestippeld, de chaos onvermijdelijk wordt. Men rekent blijkbaar op het aanblijven van Van Mook in overheidsdienst, maar daarin vergist men zich en, ondanks alle praatjes, zal de hele wereld dit als een koerswijziging beschouwen. Ik heb er mijn beklag over gedaan, dat wij volkomen in het duister tasten en dat slechte informatie over hetgeen in de Nederlandse ministerraad speelt het voor ons uiterst moeilijk maakt een rechtlijnig beleid te voeren. Logemann adviseerde deze klacht aan beide heren tegelijk voor te leggen, omdat hij er niet zeker van is, dat, indien ik dit aan Jonkman alleen zeg, een dergelijke opmerking niet in de put verdwijnt. Ik moet zeggen, dat dit telefoongesprek op mij wel een enigszins verkwikkende invloed had. Helaas is die weer weggenomen door de lezing van de akelige, defaitistisch klinkende brieven, die Logemann vóór die tijd heeft geschrevenGa naar voetnoot2. en die ik na die tijd hier heb gelezen. Tot op zekere hoogte was het jammer, dat ik deze brieven nog niet | |||||||
[pagina 521]
| |||||||
kende, anders had ik ook door de telefoon de opvatting dat de feiten toch de koers bepalen, meer dan de ideeën van de verschillende personen, als een grote vergissing bestreden, omdat ook de vervanging van sommige personen in de serie der feiten een zeer belangrijke plaats inneemt.
Er was van Amerikaanse zijde een nota overhandigd, die ook voor de republiek is bestemd en waarin eigenlijk vrij ronduit gevraagd wordt hoe ver de zaak staat, waar het op hangt en waarin wordt gesuggereerd om een voorlopige regeling te treffen. Het is vrij duidelijk, dat deze nota aan een kant druk legt op de republiek, maar aan de andere kant is hij toch ook voor ons niet onverdeeld prettig. Men was in de sfeer van de Indische regering daarom tot de conclusie gekomen, dat het misschien gewenst zou kunnen zijn, alvorens Gani een publicatie zou geven als antwoord op deze nota, van onze zijde een officiële mededeling te doen over de onbevredigende gang van zaken. Daarover was door Ursone en Boon aan een concept gedokterd, dat nogal ingewikkeld was geworden. 's Avonds om negen uur hadden wij daarover een bespreking bij Van Mook. Ik vond het stuk aanvankelijk veel te lang. Het was niet noodzakelijk een overzicht te geven van alle misère, die in deze economische onderhandelingen schuilt. Van Mook veranderde het concept van het stuk echter zodanig, dat het voor ons allen aannemelijk werd. Er was ook voor gezorgd dat in het stuk - hoewel behoorlijk scherp gesteld - de deur toch niet werd dichtgeslagen. Zondag, terwijl wij in Pontianak waren, is dit geval gepubliceerd. Ik heb er daarna nog weer een avontuur mee gehad en wel door een gesprek met Wansink, de hoofdredacteur van Aneta. Deze had er blijkbaar wat van gehoord en trok toen tegen mij in een gesprek een enigszins paniekachtig gezicht. Hij vroeg of het nu niet wenselijk was, dat hij ten spoedigste terugkeerde naar Batavia. Ik heb hem toen eenvoudig gezegd, dat er van een crisis nog geen sprake was en dat wij in dit communiqué niet veel anders hadden gedaan dan even scherp te stellen op welke punten, die essentieel zijn voor de samenwerking, wij het bepaald niet eens waren. Ik voegde er aan toe, dat ik vertrouwde dat er verder nog wel over zou worden gepraat. Bij mijn terugkomst uit Pontianak vond ik in de Aneta-berichten van Maandagmorgen een soort persgesprek met mij over deze zaak vermeld. Ik vind dat van Wansink niet prettig, want ik herinner mij helemaal niet, dat hij ook maar in het minst heeft gevraagd of hij | |||||||
[pagina 522]
| |||||||
dit mocht publiceren. Ik had er nog bij gezegd, dat ik verwachtte, dat de heren op een goede dag toch wel plat zouden gaan. Het mankeert er maar aan, dat ook dat in de krant zou zijn gezet. Het bleek mij gisteren dat de heren op economische zaken nogal ongelukkig waren over mijn uitlating, omdat zij dit een verzwakking vonden. Ik heb de heren duidelijk gemaakt dat ik het als zodanig niet had bedoeld, maar dat, nu het er eenmaal stond, ik er geen bezwaar tegen had. Er lopen immers al genoeg geruchten, dat de zaak is vastgelopen en dat wij van plan zijn er maar op te slaan. Naast elkaar deze geruchten en een beetje tegengif op mijn naam, lijkt mij helemaal niet zo kwaad.
Zondagmorgen om 8 uur vertrokken wij van Priok per Catalina naar Pontianak, waar Maandagochtend de ondertekening van het West-Borneo statuut zou plaats vinden. Gisteren om half vijf zijn wij in Priok teruggekeerd. Dat zijn werkelijk een paar uiterst prettige dagen geweest. De ministers met Van Poll en de tweede helft van het gezelschap arriveerden Zondagmiddag. Wij logeerden in de woning van de resident, Dr. v.d. Zwaal, waar de assistent-resident Van der Vliet en mevrouw van der Vliet voor de honneurs zorgden. 's Avonds was er een groot avondfeest in de kraton van sultan Hamid II, bebekend als onze vriend Max. Wij werden afgehaald door de burgemeester van Pontianak met gevolg en door hen naar de steiger geleid om daar plaats te nemen in de statieprauw van de sultan, die hij eens per jaar gebruikt om de graven zijner voorouders te bezoeken. De prauw was fantastisch met vetpotjes verlicht en werd door 12 roeiers voortbewogen. Van de steiger, die elektrisch geïllumineerd was, was het een vijf minuten wandelen naar de kraton. Wij werden begeleid door in Arabische en Maleise klederdracht getooide vrouwelijke familieleden van de sultan. Zij liepen links en rechts van ons en droegen de rijkste sieraden. De kraton zelf was eveneens sprookjesachtig verlicht. In de ontvangstzaal recipieerden de heer en mevrouw Van Mook, de ministers, Van Poll en ik. Een eindeloze rij mensen van allerlei landaard en een half uur handjes geven. Daarna zetten de officiële personen zich in een grote kring. Dat was een beetje saai, maar ik brak er af en toe nog wel eens uit om met wat mensen te gaan praten. Afgezien van gesprekken met mij bekende personen, zoals de land-meter Goinga en een paar oud-kampgenoten, valt hier te vermelden een gesprek met een inspecteur van financiën, de heer Hakker, een | |||||||
[pagina 523]
| |||||||
sociaal-democraat en oud-leerling op politiek gebied van J.E. Stokvis, een aardige en m.i. goede figuur, die mij opmerkzaam maakte op een aantal nogal zwakke kanten in de hele gang van zaken. Hij waarschuwde nadrukkelijk voor zekere neigingen van onze vriend Max, die de goede dingen der aarde, waaronder weelde en vrouwen, al te zeer bemint. Aanvankelijk voelde hij voor het sultanaat niet veel, maar streeft nu kennelijk naar een hogere functie, liefst president van de staat Kalimantan. Volgens de heer Hakker komt hij daar zeker niet voor in aanmerking. In de eerste plaats is hij te luchthartig, een slecht mohammedaan, die bovendien met een blanke vrouw is getrouwd. De heer Hakker maakte ook opmerkzaam op het feit, dat de procedure bij de aanneming van het statuut door de West-Borneo-Raad te overrompelend is geweest en dat verschillende mensen ten slotte blanco hebben gestemd en alleen onder zijn pressie en onder indruk van de opmerking, dat een democraat ook in de minderheid kan zijn, in de West-Borneo-Raad zijn gebleven. Volgens hem kan deze Raad eigenlijk ook niet doorgaan voor een zuiver gekozen college. Hij was het echter wel met mij eens, dat het in dit opzicht bij de republiek zeker niet achter staat. In een gesprek met de twee Nederlandse leden van de West-Borneo-Raad, waaronder de houtvester Van Zijll de Jong, kwam de vraag naar voren om de sultan nog eens op het hart te drukken, dat hij er vooral voor moest zorgen het peil niet al te hoog op te trekken en de afstand tot het begrip staat voldoende in acht te nemen. Dit avondfeest was een typische mengeling van Oosterse verschijningsvormen en een Westers bal. Als merkwaardigheid vermeld ik nog de aanwezigheid van twee van de vijf vrouwen van de door de Jappen vermoorde vader van Max, waaronder zijn eigen moeder. Nadat de volgende morgen gedurende ruim een uur races van prauwen op de kleine Kapoeas hadden plaats gevonden, was om 10 uur de ondertekening van het statuut. In het laatste nummer van de race kwamen twee prauwen met ieder 36 roeiers tegen elkaar uit, de roeiers in kleurige baadjes gekleed, hetgeen op zichzelf al een prachtig schouwspel was. De ondertekening verliep goed. Ik had de vorige dag afgesproken met Van Mook, dat hij de toespraak zou houden. Met het oog op de aanwezigheid van de ministers leek mij dat beter, omdat hij erkend de hoogste in dit land is. Ik moet zeggen, hij had er in een uurtje dicteren op Zondagmiddag een voortreffelijke toespraak van gemaakt. Er was een klein incident; toen de heer Oevaang Oeraai, het | |||||||
[pagina 524]
| |||||||
Dajakse lid van de West-Borneo-raad, terwijl wij bezig waren met ondertekenen, opstond en een toespraak wilde houden, was het noodzakelijk hem te beduiden dat dit eigenlijk niet ging. Daarna was de pers er natuurlijk uitermate happig op om te weten te komen, wat de man had willen zeggen, maar de republiek kon daar onmogelijk een rel uit maken, want hij had willen betogen dat de Dajaks eigenlijk een afzonderlijk statuut willen en dan direct onder de Koningin. Gisteravond thuiskomend, werden wij door het Dagblad verrast met de mededeling, dat de heer Boelhouwer, propagandist van het Nationaal ReveilGa naar voetnoot1., op een vergadering in Den Haag aan de wereld mededeling heeft gedaan van de besluiten van de ministerraad van 28 April, compleet en wel, en er nog aan heeft toegevoegd dat dit betekende, dat de regeringspolitiek zich geleidelijk van Linggadjati zou distantiëren. Het resultaat was, dat Van Mook nu volkomen op de kast was en slechts ruimte liet voor twee mogelijkheden, nl. dit wordt óf tegengesproken, óf ik vraag onmiddellijk mijn ontslag aan en draag de lopende zaken aan Idenburg over om mij voor de rest van de tijd te wijden aan de acte van overdracht. Hij wenste een bespreking met de beide ministers en stelde er prijs op, indien ook Van Poll en ik daarbij zouden zijn als getuigen. Ik meende dat dit laatste wel juist was, niet zozeer om als getuige op te treden, maar ook om de scherpe kanten, indien zulks nog mogelijk zou zijn, enigszins af te vijlen. Ik telefoneerde met Beel, die accoord ging met deze bespreking op half tien vandaag. Daarna had ik 's avonds nog een gesprek met Sanders, Samkalden en De Visser over de gehele situatie. Zij kwamen tot de conclusie dat het, met het oog op de situatie in de partij, noodzakelijk zal zijn dat wij met elkander, zoals wij daar zaten, naar Nederland zouden gaan. Zou er dan door de gang van zaken besloten kunnen worden dat ik weer terug zou keren, dan verklaarden zij zich alle drie bereid om nog voor enige tijd mee te gaan. In het omgekeerde geval wilden ook zij wat anders gaan doen, in ieder geval Sanders en Samkalden. | |||||||
[pagina 525]
| |||||||
Van Mook heeft het direct scherp gesteld en gezegd, dat deze positie voor ons onhoudbaar is en dat er een duidelijke verklaring van de zijde van de regering dient te komen en dat hij anders onmiddellijk zijn ontslag indient. Met deze probleemstelling waren beide heren het gelukkig direct eens; zij begrepen dat de positie van de landvoogd op deze wijze volmaakt onmogelijk is geworden. Bij de discussie over de gang van zaken kwam nog weer het verhaal naar boven, dat Van Mook zelf zijn ontslag enige keren heeft aangekondigdGa naar voetnoot1.. Hetgeen gebeurd is, zou eigenlijk niet veel anders zijn geweest dan het trekken van de consequenties uit deze situatie. Terecht is Van Mook hier bovenop gesprongen. Hij heeft nl. een scherp onderscheid gemaakt tussen zijn motivering, nl. zijn lange diensttijd en daaruit voortvloeiende vermoeidheid, die hem er toe bracht om, indien het accoord zou zijn gesloten, rust te nemen en het argument, dat op het ogenblik in Nederland speelt, nl. dat men geen vertrouwen heeft in de persoon van de landvoogd en dat hij deswege moet verdwijnen. Verder heeft hij er terecht op gewezen dat, indien deze laatste motivering niet wordt herroepen, hij voor de zaak van Indonesië in Amerika onbruikbaar is geworden. Mijn indruk was, dat Beel en Jonkman met dit betoog niet veel raad wisten. De teneur van de hele discussie was ten slotte niet onwelwillend en ik moet zeggen dat het mij, wat dit betreft, is meegevallen. Dat kwam ook omdat van weerskanten de zaak niet direct op de spits werd gedreven. Weliswaar stelde Van Mook het scherp, maar de ministers gaven direct toe dat zij tot een bevredigende verklaring bereid waren. Dat voerde Van Mook aanstonds terug in de sfeer van het zakelijke. De discussie liep daarna hoofdzakelijk over het tijdsprobleem. Ik heb aan de heren mijn idee aan de hand gedaan, nl. om Meijnen te benoemen als derde lid in de commissie-generaal, ten einde hem de beste gelegenheid te geven zich in te werken. Daarna kan er altijd nog worden beslist of hij in die kwaliteit met het algemeen bestuur wordt belast, of dat hij wordt benoemd tot lt.-gouverneur-generaal. Van Mook heeft sterk gepleit voor de eerste oplossing, vooral nog in een bespreking, die wij vanmiddag om zes uur hadden. Wij zullen zeker op dit punt nog terugkomen en aan deze lijn vasthouden. Jonkman merkte later op, dat dit denkbeeld inzake Meijnen eigenlijk meer een kwestie van uitvoering was. Hij wees dus deze procedure blijkbaar niet af. Zij gaven verder toe, | |||||||
[pagina 526]
| |||||||
dat ook voor de ministerraad het betoog van Van Poll, dat, indien er hier in dit land moet worden geslagen, dit het allerbeste kan geschieden voor de verantwoordelijkheid van het driemanschap, dat thans de tot heden toe gevoerde politiek heeft gemaakt, zonder twijfel een novum zal zijn, dat tot nadenken stemt. Verder betoogde ik, dat het voor de beide ministers zeer veel gemakkelijker zou zijn een bepaalde personeelspolitiek te verdedigen, indien men het eerst eens was geworden over de te volgen tactiek tegenover de republiek in het algemeen - en daar ging Beel direct op in. Indien wij met ons vijven in dit opzicht tot een bevredigend resultaat komen, dat vertrouwen kan wekken, dan zal men in Nederland ook gemakkelijker zwichten voor de argumenten, die wij aanvoeren tegen de besluiten van 28 April. Behalve dat deze ochtendbespreking voerde tot het besluit om door Jonkman een communiqué te doen ontwerpen, leidde deze laatste gedachtengang tot de uiterst belangrijke beslissing, dat wij gezamenlijk met deskundigen een reeks besprekingen zullen voeren over de gehele situatie. Van Mook zal vanmiddag een korte nota opstellen, waarin een aantal onderwerpen wordt opgesomd, waarover wij dan vanavond om zes uur zouden spreken, benevens over het ontwerp-communiqué. Deze gang van zaken acht ik een grote verbetering en brengt met zich mede, dat wij nu inderdaad bij de vorming van het beleid alhier op redelijke wijze worden betrokken en dat er dus inderdaad ook van overleg tussen de ministers en ons sprake is. Hiermede is een belangrijke stap op de goede weg gezet. Ik ben er vanmorgen niet achter gekomen, of de heren dit altijd van plan zijn geweest of dat de discussie van vanmorgen hierin, als het ware vanzelf, is uitgemond.
Vanavond van zes tot half acht hebben wij de bewuste bespreking gevoerd. Het communiqué, dat zij Den Haag wilden seinen ter publicatie alhier, ziet er wel goed uit. Over Romme wordt niet gesproken; over het ontslag van Van Mook wordt gezegd, dat hij dit nog niet heeft aangevraagd, omdat, ondanks de ondertekening van Linggadjati, de moeilijkheden daartoe nog geen mogelijkheden bieden en dat het tijdstip van deze ontslagaanvrage door hem nader met de regering zal worden overlegd. Verder wordt wel gezegd dat er overleg met Meijnen plaats vindt. Dat is dus weer bevredigend geregeld. Mijn enige vrees is, dat Den Haag in die tussentijd hier weer dwars tussendoor komt. | |||||||
[pagina 527]
| |||||||
Daarna begon de bespreking over de nota van Van Mook. Ik vond deze niet helemaal aan de bedoeling beantwoorden en de verschillende punten een beetje door elkaar en wat weinig exact omschreven, althans gedeeltelijk. Meer was echter ook niet van hem te vergen, omdat hij dit geval in zeer korte tijd in elkaar had moeten draaien. Vanzelf lokte deze programmaopstelling discussie over de materie zelve uit. Het was duidelijk, dat Beel regelrecht wil aansturen op de vraag of de republiek nu eigenlijk tot samenwerking bereid is, ja dan neen. Hij toonde zich weer geïnteresseerd voor de vraag op welke punten de republiek Linggadjati regelrecht verkracht. Ik heb toen getracht hem duidelijk te maken dat dit een gevaarlijke redenering is, omdat men telkens slechts een momentopname heeft. Juist in de week, dat de heren hier kwamen, hadden wij een zeer slechte indruk. Het is echter zeer goed mogelijk, dat, indien Van Hoogstraten naar Djocja gaat met een club en daar met Hatta en anderen spreekt, de zaak weer een heel ander gezicht krijgt. Indien de militaire samenwerking door de republiek wordt aanvaard, op de wijze zoals door ons geprojecteerd, dan zal ook dat een enorme invloed hebben op de hele gang van zaken. Men dient dus aan de ene kant met zijn oordeel voorzichtig te zijn en niet te gauw te zeggen, dat men een bewijs te pakken heeft, terwijl men aan de andere kant, met het oog op onze positie, ook weer niet eeuwigdurend kan blijven praten. Wij waren het er echter wel over eens in deze discussies van vandaag, dat over vier maanden de hele zaak er belangrijk anders uit zal moeten zien en dan de beslissing eigenlijk moet zijn gevallen. Deze periode heb ik ook zowat bedoeld voor het nog aanblijven van Van Mook. Ook kwam even ter sprake de vorming van de Federale Raad, zoals Jonkman die noemde, en die liever volledig Federale ministerraad zal moeten worden genoemd. Wij waren het er over eens dat wij in deze dagen toch ook moeten komen tot een conceptie van federale en unie-organen, opdat wij aan de republiek een totaal schema ter overdenking kunnen aanbieden. Nu zit er nog te vaak het vermoeden in, dat wij niet van plan zijn de eigenlijke federatie te stichten, maar op Oost-Indonesië en de staat Borneo te blijven zitten, waardoor wij als het ware een verlicht koloniaal regiem op een verkleind gebied zouden kunnen blijven handhaven. Ik geloof dat deze achterdocht bij de republiek aanwezig is en men daaruit voor een deel hun tactiek van de laatste weken moet verklaren. Het is niet onmogelijk, dat de gedachtengang van Jonkman in dit op- | |||||||
[pagina 528]
| |||||||
zicht vruchtbaar kan werken. Het zal echter nodig zijn, dat wij de mensen dan ook iets duidelijks laten zien. Wij hebben ook weer gepleit voor de instelling van nieuwe organen en het laten vallen van oude. Dat betoog paste bij het laten vervallen van de functie van gouverneur-generaal en van lt.-G.G. Jonkman begon ten minste niet met dit regelrecht te bestrijden.
Op de wandeling naar en van Van Mook hebben Jonkman en ik nog even een discussie gehad over de vraag, waar en wanneer hij zou hebben gezegd dat de regering geen militair geweld zou gebruiken om politieke doeleinden na te streven. Ik heb dat vanavond nog eens nagekeken en hem de telegrammen opgenoemd, die ik ook op blz. 330Ga naar voetnoot1. heb gememoreerd. Volgens Jonkman betekent dit echter niet anders dan dat men niet bereid zou zijn het politiek accoord met militaire middelen tot stand te brengen. Ik heb hem er echter opmerkzaam op gemaakt, dat de redactie in CG 38 daar weinig aanleiding toe geeft. Bovendien, wanneer wij op het ogenblik militair geweld zouden gebruiken om b.v. het centrale economische beheer van dit land af te dwingen, dan gaat het ten slotte toch om politieke doeleinden. Ik vind daarom het verschil, dat hij nu zo scherp maakt, bepaald overdreven en acht in dit opzicht een duidelijke verklaring niet overbodig. Ik heb het er vanavond na afloop door de telefoon nog even met hem over gehad en gezegd dat ik ook tegen Hirschfeld had opgemerktGa naar voetnoot2., dat, zo lang de regering ons geen alternatief aan de hand doet, het eigenlijk vrijwel onmogelijk is aan de republiek op welk gebied dan ook een ultimatum te stellen. Ik zei vanavond ook tegen hemGa naar voetnoot3. nog eens uitdrukkelijk, dat, indien men aan dit driemanschap de handen vrij zou geven, men er zeker van kon zijn dat wij niet tot de militaire weg zouden overgaan, zolang wij niet zeker waren dat er langs andere weg geen resultaat zou zijn te bereiken, doch dat het voor ons bij de onderhandelingen als het ware van onschatbare morele waarde was te weten, dat wij in het uiterste geval toch inderdaad een ultimatum zouden kunnen stellen, zonder dat wij daarmee later in het gedrang zouden komen. Hij meende dat dit rustig zo kon worden gesteld. Natuurlijk zullen de komende besprekingen nog ruimschoots aanleiding geven hierop terug te komen. Vanavond is besloten, dat wij morgenochtend om half tien eerst | |||||||
[pagina 529]
| |||||||
zullen vergaderen met alle financiële deskundigen om nog eens precies te weten, waar wij staan, en verder om onze houding tegenover de republiek te bepalen.
Vanavond vertelde Sanders dat vanmiddag op het gemeenschappelijk secretariaat een thee plaats had gevonden, waaraan Gani en zijn verschillende medewerkers, benevens die van financiën, met de heren Albarda en Hirschfeld hebben deelgenomen. Dat was op zichzelf goed verlopen, zonder dat het wat anders was dan society. Daarna moeten maar eens zakelijke besprekingen tussen deze heren plaats vinden. Wel was het weer merkwaardig, dat Sanders er aan te pas moest komen om deze thee te arrangeren. Hirschfeld en Albarda hadden er aanvankelijk eigenlijk niet veel zin in. Vanmiddag heeft Sanders Hirschfeld per telefoon overgehaald. Ik memoreer daaruit nog een bijzonderheid. Sanders haalde het gemenigheidje uit om het te laten voorkomen alsof hij niet beter wist dan dat Hirschfeld en Albarda ook bij de thee van de ministers waren geweest, waarop deze de Indonesische delegatie hadden ontvangen. Hierop viel Hirschfeld nogal rauw uit en maakte de opmerking dat de ministers dat blijkbaar niet noodzakelijk hadden gevonden. Ik vind dat ook wel gek, omdat Friedericy, Bot en Six er wel bij aanwezig zijn geweest. Hirschfeld beklaagde zich daarom over de werkwijze van de ministers en ook er over dat Van Mook te weinig notitie van de heren nam. Ik zal het Van Mook morgen even zeggen en zelf Hirschfeld morgen nog eens uitnodigen. Wij moeten voorkomen dat, zoals Sanders zei, uit deze heren een nieuwe combinatie Posthuma-Verzijl groeit. | |||||||
Woensdag 14 Mei 1947, 16 uurIn aansluiting aan het bovenstaande is niet zonder humor, dat Roosenburg mij vanmorgen vertelde dat Hirschfeld gisteravond in de HarmonieGa naar voetnoot1. nogal luidruchtig was, om niet te zeggen zat, en daarbij met zoveel nadruk sprak dat verschillenden, die in zijn nabijheid zaten, konden horen hoe hij het nog te kwaad had over zijn zuivering en dat hij mij dat nooit vergaf. Toen vanmorgen aan het eind van de vergadering Van Mook, met het oog op de geheimhouding, de opmerking maakte dat het niet gewenst was dat de heren over het | |||||||
[pagina 530]
| |||||||
hier besprokene thuis of op het kantoor of in de Harmonie gesprekken voerden, kon ik dan ook niet nalaten te zeggen dat ik deze laatste plaats verreweg de gevaarlijkste vond, omdat de mensen daar niet altijd weten wat zij zeggen.
Vanmorgen is dan de eerste grote vergadering met de ministers geweestGa naar voetnoot1.. Hierbij waren de economische gezichtspunten het eerst aan de orde, zodat aanwezig waren Hirschfeld, Albarda, De Villeneuve, Van Hoogstraten, Ursone, Idenburg, Koets, Van Poll en ik, met Sanders en Weisglas als secretarissen. Aangezien van deze vergadering notulen worden gemaakt, zal ik mij tot enkele hoofdpunten en hoofdindrukken beperken. Van Mook presideerde, zulks in overleg met Beel, en hij gaf direct het woord aan een van de economische heren, Van Hoogstraten of Hirschfeld, waarop laatstgenoemde een betoog afstak. Dit betoog kwam er op neer, dat men op het ogenblik met betrekking tot de deviezen met de dollars zowat quitte speelt en met de ponden reeds beneden nul staat. Zijn opvatting was dat er eigenlijk voor een reis naar Amerika geen tijd meer was en dat men direct tot maatregelen moest overgaan. Hij werd daarin later geassisteerd door Albarda. Zij hadden uitgerekend dat, wanneer men Java militair, zoals zij het noemden, zou open leggen, er zeer voorzichtig geschat 300 millioen beschikbaar zou komen, terwijl men er 200 millioen aan goederen boven het importvolume, dat thans is geraamd, voor de rest van het jaar in zou moeten stoppen. Het tekort zou dus door deze operatie met 100 millioen worden verkleind. Het grote voordeel achtten zij echter het perspectief, dat daardoor ontstaat. Beel stelde weer de vraag of er een mogelijkheid voor principiële overeenstemming aanwezig is en suggereerde in deze vraag zelf, dat hij meende dat zulks niet het geval is. Onder dat teken stond eigenlijk de hele vergadering. Van Hoogstraten zette nog eens uiteen dat het volgens hem de republiek er om ging de federatie, althans voorlopig, buiten beschouwing te laten en zich er toe te bepalen de republiek naar binnen en naar buiten als staat volkomen op te tuigen. Ik heb toen betoogd, dat dit ook de indruk van andere zijde is: aan republikeinse kant vertrouwt men eenvoudig niet, dat wij inderdaad bereid zijn bona fide onze medewerking te geven tot de stichting van | |||||||
[pagina 531]
| |||||||
de Verenigde Staten. Men vermoedt dat wij, door middel van Oost-Indonesië en Borneo, de hand willen houden op een belangrijk gedeelte van Nederlands-Indië en misschien zelfs wel op de duur ons daar in hoofdzaak op concentreren. Men ziet van onze kant op dit ogenblik eigenlijk alleen pogingen om het centrale gezag op te bouwen, althans in onze eigen handen te houden. Ik sloot mij aan bij het betoog van Jonkman, die met zijn Federale Raad voor den draad kwam en meende dat men tegelijkertijd ook in de vorm van een de facto regerende ministerraad van de federatie deze federatie voor de republiek aanvaardbaar moet maken. Van Hoogstraten had dit in de discussie ingeleid door de mededeling dat Gani gezegd had er heel anders tegenover te staan, indien wij bereid waren mee te werken aan de vorming van een interim-regering. Daar verstaan de heren dan natuurlijk een regeering van Indonesiërs onder op de wijze, zoals dit in India is geschied. Het bezwaar hiertegen was natuurlijk, dat ook dat teveel tijd kost; wij dienen eerder beslissingen te hebben. Van Poll had vanmorgen helaas een ongelukkige ochtend en hield een allerellendigst betoog om te zeggen, dat Gani toch nog misschien niet eens tegen Linggadjati zondigde, wanneer hij probeerde deze centrale organen buiten boord te houden. Wij hebben Van Poll er toen in koor op moeten wijzen, dat Linggadjati de uiteindelijke beslissingsbevoegdheid van de centrale regering, i.c. de landvoogd, onaangetast laat. Daartegen zondigen de heren in ieder geval in het groot. Ik vond het nogal beroerd, want ook een slechte beurt van Van Poll, die anders vaak zo voortreffelijk en scherpzinnig is, verlaagt natuurlijk het prestige van de commissie-generaal en geeft ten onrechte de bezoekers de indruk, dat Van Poll toch inderdaad door Van Mook en mij in onze zak wordt gestoken, hetgeen devaluatie van de commissie-generaal als zodanig betekent. Opmerking verdient ook, dat er een discussie ontstond over de wenselijkheid van de reis naar Amerika. Albarda bestreed de waarschijnlijkheid, dat wij in Amerika een politiek crediet zouden kunnen krijgen. Een geval als Turkije en Griekenland, dat zoveel sterker lag voor Amerika, had tijden geduurd. Zo lang zouden wij niet kunnen wachten. Daaruit ontspon zich een gesprek over de vraag of men Amerika te voren in een zeker militair optreden zou moeten kennen, ja of neen. Van de zijde van Elink Schuurman en Boon, die ook aanwezig waren, werd toen de opmerking gemaakt dat het wel eens zou kunnen zijn dat Amerika er van te voren liever niet in zou worden gekend. Albarda verkondigde de stelling, dat Amerika graag | |||||||
[pagina 532]
| |||||||
zou zien dat wij nu maar orde en rust zouden herstellen en daardoor dit land weer toegankelijk maken. Ik heb hem toen een tirade uit een telegram van Van Boetzelaer aan Beel voorgelezen, dat de heren nog niet kenden en waar precies het omgekeerde in stond. Ik had hem echter eerst gevraagd of hij bepaalde gronden had voor deze stelling. Nadat ik hem dit had voorgelezen, heb ik de opmerking gemaakt dat het noodzakelijk was om ter beoordeling van deze situatie te weten of hij zo voor eigen rekening uit zijn hals had geblazen of dat het op uitspraken van Amerikaanse autoriteiten steunde, omdat alleen in dat geval zijn bewering sterker zou zijn dan die van de Nederlandse minister van buitenlandse zaken. Het bleek toen de indruk te zijn, die hij van zakenvrienden uit de bankierswereld in Amerika had gekregen. Ik heb hem toen gevraagd of deze heren de Amerikaanse politiek maakten, of niet. Daarop bleef hij natuurlijk het antwoord schuldig. Intussen is deze zaak van Amerika en de wijze van benadering van dit land in deze vergadering bepaald niet behoorlijk uit de verf gekomen en wij zullen daarover nog eens apart moeten spreken. Toen de discussie eigenlijk helemaal de militaire kant uit ging, hetgeen ik wel had voelen aankomen en ook bewust niet heb gekeerd, ben ik tegen het eind van de vergadering begonnen mij een zekere vrijheid van handelen te verschaffen. Ik heb toen eerst de opmerking gemaakt, dat het nodig was ons te bezinnen op de tijdstermijn. Van Hoogstraten heeft daarop uiteengezet dat toch eigenlijk vóór half Juni, uit een oogpunt van de voedselpositie, niets te beginnen valt. Beel meende van in West-Java half Mei - ik vermoed dat dit van militaire kant komt - maar dat moest hij terugnemen. Daarop heb ik betoogd, dat dat eigenlijk prachtig uitkwam, want dat er nog geen sprake van was dat wij in het onderhandelingsstadium, waarin wij thans verkeren, gerechtigd zouden zijn tot militair optreden. De economische problematiek, die de meeste indruk op de mensen maakt, is alleen nog maar in voorlopige besprekingen tussen Van Hoogstraten en Gani aan de orde geweest. De heren zijn uit Djocja teruggekomen en wij hadden afgesproken op de 8e werkvergadering alleen maar te luisterenGa naar voetnoot1.. Desondanks hebben wij op een paar punten toch van ons misnoegen blijk gegeven. Van werkelijke druk van de zijde van onze delegatie is evenwel nog nooit sprake geweest. Dit zal toch eerst dienen te gebeuren. | |||||||
[pagina 533]
| |||||||
Jonkman gaf toen een nummertje weg over de situatie in Nederland, dit ter informatie van de heren. De regering heeft Linggadjati laten ondertekenen, in de onderstelling dat het ook inderdaad een werkbasis zou zijn. Indien zou blijken dat dit een grote vergissing is, dan betekent dit het echec van de regeringspolitiek en het was, zowel voor hem als voor Beel, de vraag of dit Kabinet een gewijzigde politiek voor haar rekening zou kunnen nemen. Ik heb toen daarop aansluitend betoogd, dat dit standpunt van Jonkman slechts zeer ten dele de stemming weergeeft van hen uit de commissie-generaal, die tot ondertekening hebben geadviseerd. Wij hebben altijd geweten dat het moeilijk zou zijn en ik verwees daarvoor ook naar de notulen van de vergaderingen der commissie-generaal, in het bijzonder naar mijn discussie met De Boer, toen hij zijn aftreden aankondigdeGa naar voetnoot1.. De andere overweging voor ons is altijd geweest, dat het noodzakelijk was om tot een accoord te komen, om een vast punt en een grondslag voor verdere activiteit te hebben, zowel nationaal als vooral ook internationaal. Dat is nu bereikt. Welke van de beide argumenten het zwaarst heeft gewogen, is voor ieder slecht uit te maken. Ware het laatste argument er alleen geweest, dan zou dit machiavellistische politiek hebben betekendGa naar voetnoot2.. Ik gaf Beel toe dat wij altijd met een reëele mogelijkheid voor het hanteerbaar zijn van Linggadjati, ook met deze republiek, hebben gerekend. Bij deze gelegenheid heb ik er echter nog eens zwaar de nadruk op gelegd, dat wij bij al onze onderhandelingen nooit de volmacht hebben gehad om een alternatief van militaire aard te hanteren en met enige bitterheid verwees ik naar die heren, die in December een heel andere toon aansloegen dan in Maart en die desalniettemin toch rustig aan de commissie-generaal verwijten, dat zij afglijden. Voor en aleer deze heren ons een alternatief in handen geven, wens ik van hen dit verwijt niet meer te aanvaardenGa naar voetnoot3.. Over dit militaire alternatief werd verder het een en ander heen en weer gepraat. Ik liet dat even voorbijgaan, maar had nog een laatste opmerking mijnerzijds in petto, die voor mij dezelfde rol moest spelen als de opmerking, dat wij ons oordeel voorbehielden tot na ontvangst van de brief van Sjahrir, onder het telegram van 15 Maart, nl. om de deur open te houdenGa naar voetnoot4.. Ik kwam nl. terug op de te | |||||||
[pagina 534]
| |||||||
volgen procedure, waarbij ik uitdrukkelijk heb gesteld dat ik meende dat wij de onderhandelingen dienen voort te zetten in zo sterk en scherp mogelijke vorm, dat wij ook in Djocja de druk van onze zijde voelbaar moeten maken, zonder dat dit daar in ultimatieve vorm gebeurt, en dat wij aan de hand van de resultaten daarvan ons een definitief oordeel over de gang van zaken dienen te vormen. Intussen kan ook de andere mogelijkheid worden voorbereid, maar ik heb duidelijk gezegd, ook aan het adres van de beide ministers, dat ik niet bereid was op dit ogenblik de politieke verantwoordelijkheid te dragen voor een keuze, zonder dat wij die weg zouden hebben bewandeld en dat ik ook in Nederland een dergelijk standpunt zou innemen. Ik had trouwens de indruk, dat ook Jonkman nog lang niet zo ver is. Ook hij ziet in de huidige situatie nog niets, dat volstrekt catastrophaal is en tot een regelrechte crisis moet leiden. Bij Beel ligt dat, geloof ik, een beetje anders. Wanneer de commissie-generaal en Jonkman op het ogenblik op een oorlog zouden aansturen, zou Beel dit geval niet keren. Hij kwam daarvoor ook vanmorgen weer te vaak aandragen met feiten van den dag, die hij als bewijs van onwil aan republikeinse zijde opvatte. Dat wij zelf het spel nog lang niet hebben uitgespeeld en nog niet al onze kaarten op tafel hebben gelegd, ontgaat Beel blijkbaar al te zeer. Alles met elkaar vond ik het geen kwade bespreking. Thuisgekomen hoorde ik van Sanders nog, dat een opmerking van Idenburg, dat in de Masjoemi krachten ontstaan, die tegen de huidige regering zijn gericht, op een speciaal feit berust. Verboeket heeft nl. gisteravond zeer klandestien een bezoek gehad van de onder-voorzitter van de MasjoemiGa naar voetnoot1., die vertelde dat in zijn kringen, dat is dus de maatschappelijke rechterzijde, de vrees bestaat dat de regering-Sjahrir in haar geheel naar de linker, dus de communistische, zijde zal afglijden. Deze man ging zo ver dat, indien wij tot een militaire bezetting zouden overgaan, niet op de manier, zoals Hitler Nederland had bezet, maar met een zekere voorbereiding, er van zijn kant en zijn partij steun zou zijn te verwachten. Dit is een merkwaardig beeld, dat wel klopt met een verhaal, dat de overste Santoso mij al, als ik mij goed herinner in October of November 1946 heeft gedaan en dat ik ook in dit G.V. heb vermeldGa naar voetnoot2.. | |||||||
[pagina 535]
| |||||||
Vrijdag 16 Mei 1947, 9 uur v.m.Vandaag verlenen de ministers audiëntie, zodat wij pas vanavond om 9 uur weer met hen vergaderen. Gisteren hadden wij drie besprekingen, nl. 's morgens over de financiële problemenGa naar voetnoot1., 's middags over het binnenlands-, d.w.z. Indonesisch-politieke aspect van de huidige problemenGa naar voetnoot2. en 's avonds over de militaire aspecten van een eventuele bezettingGa naar voetnoot3.. Vraagt men nu naar mijn totaal-indruk van deze besprekingen, dan is het voor mij in de eerste plaats duidelijk, dat het begrip militaire bezetting steeds op de achtergrond en heel vaak ook op de voorgrond van aller gedachten speelt. Dit was zo sterk, dat gisteravond bij de militaire vergadering Jonkman een paar keer min of meer verschrikt opmerkte dat de heren goed moesten bedenken, dat er nog niets was besloten en dat elk plan eerst nog in Nederland zou moeten worden verdedigd, alvorens een beslissing kon worden genomen. Met betrekking tot de financiële besprekingen waren er een paar nieuwe gezichtspunten. Van Mook merkte in de eerste plaats op, dat men zich aan republikeinse zijde goed moet realiseren, dat het verschil tussen de opbrengst van het Indonesisch apparaat met en die zonder Nederlandse hulp zeker meer bedraagt dan het totale bedrag aan rente en amortisatie van de Indische schuld aan Nederland. In de tweede plaats werkte Van Mook zijn plan verder uit om de tinwinning voor een bepaald aantal jaren te gebruiken als object, waarmee men de totale schuld eenvoudig afkooptGa naar voetnoot4.. In het algemeen werd deze gedachte wel geaccepteerd. Er waren er, die ook nog dachten aan de opbrengst van de gouvernementsbedrijven, maar politiek is dat, geloof ik, een fout, omdat men dan veel te verspreid in het leven van Indonesië zelf ingrijpt. De tinwinning heeft het voordeel, dat die op geïsoleerde eilanden plaats vindt, waar ook verder helemaal niets is te beleven. In de derde plaats kwam voor den draad, dat de legeruitgaven er in deviezen toch belangrijk gunstiger uitzien dan men eerst had gezegd. Deze bleken nu ongeveer 300 millioen in plaats van 600 millioen aan deviezen te vergen en Korthals meende, dat dit nog niet het laagste cijfer was. Dat was ten minste weer een lichtpunt in de hele zaak. | |||||||
[pagina 536]
| |||||||
Daartegenover stond dat de export veel lager is geraamd dan in Januari, omdat uit de buitengewesten veel te weinig komt wegens de veel te hoge rijstprijs. Verder hield Van Mook een beschouwing over de enorme invloed van de waarde van de gulden op het geheel van de schuldpositie. Juist in verband daarmee vond hij het object der tinwinning zo aantrekkelijk. Toen Hirschfeld de opmerking maakte, dat een regeling inzake de tinwinning onmogelijk zou zijn, vóór de besprekingen in Amerika, merkte Van Mook m.i. terecht op dat wij de tinwinning op het ogenblik compleet in onze handen hebben en dus van dat gezichtspunt uit beschouwd eigenlijk geen bespreking noodzakelijk is. Het is van onze kant eenvoudig als een vuistpand te beschouwen en Van Mook was er tegen om dat los te laten. Daarna is nog uitvoerig over de muntzuivering gesproken, waarbij de heer Smits, president van de Javase Bank, natuurlijk een belangrijke rol speelde. Ook van deze man is het volmaakt duidelijk, waar hij politiek eigenlijk staat en dat hij slechts één bruikbare oplossing ziet, nl. Java en Sumatra bezettenGa naar voetnoot1.. Na afloop van de vergadering zei hij: ‘U zult eens zien, over zes maanden is de hele zaak in orde’. Verder bleek mij uit deze discussie, dat Korthals en Smits niet in elk opzicht op één stoel zitten. Smits wil het republikeinse geld vanzelf tot nul laten zakken, terwijl Korthals dit politiek een onmogelijkheid vindt, die van republikeinse zijde nooit zal worden aanvaard. Smits wilde in de toekomst het republikeinse geld niet inwisselen, maar in de dessa aan iedere bewoner per hoofd een bepaald bedrag in zilveren pasmunt uitkeren. Van Mook merkte m.i. terecht op dat dit een aardig plan is, maar practisch volkomen onuitvoerbaar. De organisatie om hiervoor te zorgen ontbreekt volkomen en het zou anderhalf jaar duren, eer men die uit de grond stampt. Er zou bovendien niet de minste zekerheid bestaan, dat ieder zijn deel inderdaad zou krijgen. Ik noem dit voorbeeld alleen maar even ter illustratie van de manier, waarop de problemen worden gesteld. Smits lijkt een aardig plan te hebben en Van Mook kraakt het op practische gronden, die door niemand verder worden tegengesproken, compleet af. Er is dus blijkbaar meer studie nodig in dit land om tot practisch uitvoerbare maatregelen te komen, die de vreemde situaties, die hier ook op monetair gebied bestaan, de baas kunnen. Er was tijdens deze vergadering een grappig incident. Het ging | |||||||
[pagina 537]
| |||||||
over de credietwaardigheid van dit land en daarbij maakte Albarda op een gegeven ogenblik tegen Korthals de opmerking, dat dit allemaal wel goed was, zolang als Korthals de financiën beheerde en Van Mook landvoogd was. Daarop begon Van Mook te lachen en maakte de opmerking ‘En ik dacht, dat ik, juist van wege mijn financieel beheer, met spoed had te verdwijnenGa naar voetnoot1.’. Achter de hilariteit, die dit verwekte, zat natuurlijk een bitter-ernstige kant. Die moeten ook de ministers hebben gevoeld. Wanneer er één ding duidelijk is geworden in deze vergadering, dan was het dat Van Mook, en Van Mook alleen, dit financieel-economisch slagveld van gistermorgen beheerste. Hij sprak hierover met het grootste gemak en er was eigenlijk toch geen van de deskundigen, die hem de baas was. Zijn combinatie van kennis van het land in het algemeen en van de economische wetenschappen kwam gistermorgen op een fantastische wijze tot haar recht. Indien Beel er de figuur van Meijnen even in zijn gedachten naast heeft gezet, dan zal hij toch nog wel eens gepiekerd hebben of de heren in Den Haag wel op de goede weg zijn. Tussen vijf en half acht had een bespreking plaats over de binnenlands-politieke aspecten. Idenburg kwam daar met een zeer uitvoerige beschouwing, die bovenmate somber was, omdat hij begon met te ontkennen dat er aan republikeinse zijde kans bestaat op beter inzicht, verder betoogde dat militair optreden geen economische perspectieven biedt en ten slotte eindigde met de opmerking, dat hij het ook niet wist en dat men de zaak maar voor de Uno moest brengen. Beel merkte toen wel op dat hij vreesde dat de Uno geen tijd had, omdat zij met Palestina bezig waren, maar met dit grapje zijn wij van het betoog van Idenburg niet af. Het was erg jammer, dat Abdulkadir er niet en van Indonesische zijde dus alleen overste Santoso aanwezig was. Juist waar het ging om het probleem van de Indonesische maatschappij, zou zijn oordeel van grote betekenis zijn geweest. Het feit, dat Idenburg de kans op beter inzicht bij de republiek ontkent, zal voor een groot gedeelte ook wel steunen op het inzicht van Abdulkadir, die de laatste paar weken het standpunt inneemt, dat de groep Sjahrir zich thans zeer bewust van ons afwendt. De reden hiertoe gaf Idenburg niet op. Hij speelde in zijn beschouwing ook heel sterk in de richting van het communisme. Hij beschouwde het als bedenkelijk, dat de communisten voor zichzelf als partij weinig propaganda hebben gemaakt. Dit wijst er op, dat zij | |||||||
[pagina 538]
| |||||||
in hoofdzaak in de andere organisaties celvorming hebben toegepast. Ik geloof ook wel, dat dit juist is en in dit verband herinnerde ik aan de uitlating van Palar tegenover mij, dat de invloed van de communisten zeer was tegengevallenGa naar voetnoot1.. Idenburg gaf toe dat, wanneer hij spreekt van het afglijden van de groep-Sjahrir naar de communistische kant, dit waarschijnlijk meer uit vrees dan uit overtuiging geschiedt. Volgens hem zou het gevolg van dit alles echter zijn dat bij de sociaal rechtsche groepen, zoals de Masjoemi en de P.N.I., een zekere afkeer van deze regering-Sjahrir groeiende is. Toch wil dat verhaal er bij mij niet helemaal in. Ik vroeg of er nieuwe verschijnselen zijn, die hierop wijzen. Daar ging Idenburg niet al te zeer op in. Hij had natuurlijk het oog op het bezoek, dat de onder-voorzitter van de Masjoemi volstrekt clandestien deze week aan Verboeket heeft gebracht en daarbij een betoog hield in dezelfde richtingGa naar voetnoot2.. Deze man meende zelfs, dat bij redelijke voorbereiding van een militaire putsch onzerzijds een deel van hun strijdgroepen mee zou gaan. Toch moet ik opmerken, dat ik deze zelfde historie al veel eerder heb gehoord en dat het verhaal van de P.N.I. en derzelver angst voor deze regering ook niet zo waarschijnlijk klinkt, omdat immers Gani en Soesanto, die pas zijn gekozen tot voorzitter en onder-voorzitter van de P.N.I., prominente leden van dit Kabinet zijn en tevens leden van de onderhandelingsdelegatie. Daarna wees Idenburg op de grote middenlaag en op de in kracht toegenomen arbeidersorganisatie, die beslist aan de kant van de republiek staan en waarvan men niet mag verwachten, dat die bij een militair optreden onzerzijds enige hulp, welke dan ook, zullen verlenen. Zij zullen, integendeel, het gehele economische leven lam leggen. Zeer duidelijk memoreerde Idenburg ook het gevaar van de gewapende elementen, die de republiek achter zich heeft op het ogenblik, dat wij tot militaire actie overgaan. Het gevaar is dan zeer groot voor de uitoefening van een terreur, welke een enorm machtsapparaat onzerzijds nodig maakt, wil de economische ontwikkeling werkelijk voortgang kunnen vinden. Idenburg schatte de omvang van dit apparaat voor Java en Sumatra, met inbegrip van politie en civiel bestuur, op 400000 man, dus nog veel uitgebreider en | |||||||
[pagina 539]
| |||||||
kostbaarder dan ons huidige apparaat. Bovendien is terreur alleen te onderdrukken, zoals op Zuid-Celebes is gebleken, met tegenterreurGa naar voetnoot1.. Tegenover de vervreemding, welke ten gevolge van ons militair optreden bij de groep-Sjahrir en bij de achter hem staande arbeiders en semi-intellectuelen zal ontstaan, staat geen georganiseerde groep, die met ons meespeelt. Zeker zijn er ontevredenen, maar iedere organisatie daarvan ontbreekt. Het zou in het gunstigste geval zes maanden duren, voor en aleer wij met de economische opbouw zouden kunnen beginnen, hetgeen wij ons in onze financiële positie niet kunnen veroorloven. Het was een niet al te strak betoog. Dat bleek wel aan het eind, toen hij zei dat wij afhankelijk zijn van de medewerking van de bevolking. Is deze niet verzekerd, dan vreest spreker dat een militair optreden tot mislukking is gedoemd. Is die er echter wel, dan geeft zij ons een krachtige steun bij onze propaganda en kunnen wij tegenover de buitenwereld stellen dat wij ons niet tegen de Indonesiërs hebben gekeerd, doch met bepaalde Indonesiërs strijden voor de verwezenlijking van Linggadjati. Hij beperkte zich ten slotte dan ook tot de opmerking, dat hij inzonderheid wilde waarschuwen voor de optimistische verwachting, dat militair optreden snel tot resultaten zou leiden op economisch gebied. Dit was een opmerking, die, met het oog op het optimisme van Hirschfeld en Albarda, dat zij in de eerste vergadering tot uitdrukking brachten, niet misplaatst was. De narigheid is echter dat er geen conclusie uit voor den dag kwam dan deze dat, indien wij over enige weken nog steeds in dezelfde onzekerheid verkeren als vandaag, een militair optreden geen uitweg zal bieden en slechts overblijft de zaak aan de Uno voor te leggen. Er ontstond toen tussen hem en Jonkman een discussie over de vraag of iedere militaire actie, ook een beperkte, b.v. in West-Java, hetzelfde effect zou hebben. Idenburg vreesde van wel. Ik merkte op, dat men niets kan voorspellen, maar dat de kans bestaat dat zulk een actie het effect van Modjokerto tot in de derde macht zou vertonen. Santoso hield een verhaal, waarbij hij aantoonde dat de groep-Sjahrir eigenlijk volkomen in de knel zit. Aan de andere kant wees hij ook op betrekkelijk gunstige verschijnselen, o.a. dat de met de | |||||||
[pagina 540]
| |||||||
evacué's naar Batavia teruggekeerde Laskjar Rakjats zich niet aan subversieve acties hebben schuldig gemaakt, doch pogen weer normaal werk te vinden. Verder vertoeven in Batavia een paar honderd gewezen TRI-officieren, waarvan wij geen hinder ondervinden. Dit soort verhalen maakt op mij echter een weinig overtuigende indruk. Wat zal de activiteit van deze lieden worden, wanneer het werkelijk hard tegen hard gaat? Hij moge gelijk hebben, dat het met de wapenpositie van de republiek niet best staat, maar een afschuwelijk fanatisme kan leiden tot een bloedbad, ook bij gebrek aan wapens. Met betrekking tot Sumatra merkte Van der Velde op dat er daar eigenlijk geen bepaalde groepen aanwijsbaar zijn, die uitgesproken pro-Nederlands voelen. Wel bestaan er onderling grote controversen. Van belang is daarbij, dat wij de goedwillende elementen in het binnenland de overtuiging geven, dat zij op onze steun kunnen rekenen. Koets sloot zich in hoofdzaak aan bij het betoog van Idenburg. Hij stelde vast dat men zich geen enkele illusie mag maken over de mate van samenwerking, welke wij van de andere zijde zullen ondervinden bij een militaire actie. Er is geen enkel aanwijsbaar steunpunt ten behoeve van ons. De eerste maanden zal men zeker geen figuur van formaat vinden, die bereid is om met ons de overeenkomst van Linggadjati uit te voeren. Speciaal de jongeren staan compleet aan de zijde van de republiek. Bij beperkte actie komt daar dan nog het gevaar bij van bedreiging van familieleden, die in het door ons bezette gebied leven. Ik stelde nog de vraag wat de Indische deskundigen zich voorstellen, dat bij militaire actie onzerzijds moet gebeuren met de republikeinse intellectuele bovenlaag. Ik kreeg het antwoord, dat ik had verwacht en waarmee ik het ook volkomen eens ben, dat men deze mensen ongemoeid hun gang moet laten gaan. Opsluiten en gevangen nemen voert tot onmogelijke situaties. Idenburg wees in de loop van het gesprek nog op onze grote zwakte, veroorzaakt door het feit dat wij te enenmale het apparaat missen, dat Java en Sumatra werkelijk zou kunnen besturen. Jonkman stelde in deze discussie terecht de vraag of, naar onze mening, de militairen bij een eventuele actie de beheersing zullen kunnen opbrengen, welke nodig is om de uitvoering van Linggadjati te verzekeren. Koets zag hierin een van de grootste risico's, welke in een militaire actie is gelegen. Zulk een actie zal bij burgers en militairen hoogst ongewenste sentimenten opwekken. Terecht | |||||||
[pagina 541]
| |||||||
plaatste Van Mook hier tegenover, dat dit slechts op één wijze te bestrijden is, nl. dat de Nederlandse regering een zo duidelijk mogelijk geluid laat horen niet alleen, maar de Indische regering machtigt om iedereen, die zich daaraan niet houdt, aanstonds uit zijn functie te verwijderen. Van Mook veronderstelde terecht, dat men bij een dergelijk krachtig optreden onzerzijds in een hiërarchisch ingestelde maatschappij als de Indische de zaak politiek in de hand zou kunnen houden. De Villeneuve plaatste hierbij nog de opmerking, dat de geringste afwijking van de politieke lijn ten aanzien van personen funest kan zijn. Van Mook herhaalde, dat naar zijn mening het succes afhangt van de hardheid, welke men aan de top ter zake zal opbrengen. Er ontstond toen nog een discussie over de motieven voor een militaire actie. Een ogenblik kwam de mogelijkheid boven tafel, dat ook bevolkingsgroepen, zoals de Bataks, ons te hulp roepen. Ik vind dat zwak en dat zien wij al bij de reactie van de buitenwereld op de PasoendanbewegingGa naar voetnoot1., die men als een Nederlandse stunt beschouwt. Ik wees in dit verband op de uiteindelijke verantwoordelijkheid van de regering van Nederland voor wat in de overgangsperiode in dit land geschiedt. Natuurlijk mogen wij en zullen wij de grondslag van Linggadjati niet verlaten. Stuiten wij echter op onwil van de tegenpartij, dan kunnen wij onze rechten hernemen. Ik voegde daar echter aan toe, dat wij dat stadium vandaag nog niet hebben bereikt. Pas nadat in de komende weken met de uiterste druk onzerzijds de naleving van Linggadjati zal zijn geëist en dit zou mislukken, kan er over zulk een actie worden gedacht. Ik sprak echter de verwachting uit, dat de republiek alsnog van politiek zou veranderen. Jonkman plaatste in deze bijeenkomst de opmerking, dat de Nederlandse regering nimmer heeft gezegd, dat zij haar machtsapparaat onder geen enkele omstandigheid zou willen gebruiken voor realisering van haar politiek. Hij had dergelijke uitdrukkingen alleen gebezigd in dien zin, dat wij geen militair geweld zouden gebruiken om het politiek accoord van Linggadjati te vestigenGa naar voetnoot2.. Hij citeerde uit zijn rede in de Tweede Kamer op 19 December 1946, Handelingen 1946/1947, pag. 1060, waar bij heeft verklaard, dat, bij niet-nakoming van de overeenkomst en van de essentiële voorwaarden voor de uitwerking, beide partijen weer vrij zouden staan en opnieuw naar overeenstemming zouden hebben te streven naar hun | |||||||
[pagina 542]
| |||||||
onderscheiden verantwoordelijkheid. Ons militair optreden kan naar sprekers oordeel alleen ten doel hebben het nakomen der overeenkomst af te dwingen. Wanneer aan de Nederlandse regering het bewijs zou worden geleverd, dat Linggadjati, niet op bijkomstige punten, doch op de hoofdzaken, niet wordt nageleefd, dan zou de regering bereid zijn de daaraan verbonden consequenties te overwegen. Verder is de zaak op het ogenblik niet. Ik vond dit geen verkeerde uitlating. Wel wees hij er op dat er een paar hoofdzaken liggen in de pretenties van de republiek op volledige zelfstandigheid in de overgangsperiode, welke tot uitdrukking komt in haar houding ten aanzien van de buitenlandse betrekkingen en het door ons verlangde centrale deviezenregiem. Bij duidelijk bewijs van deze flagrante overtredingen zou de Nederlandse regering bereid zijn de consequenties te trekken, waarbij spreker zich zou kunnen indenken dat men geneigd zou zijn met West-Java te beginnen. Het slot van deze vergadering bracht echter niet meer wijsheid dan dit. Zeer positief was de zaak dus nog niet. Mijn eindindruk was, dat deze vergadering van militaire actie toch wel weinig goede kansen en veel slechte risico's verwacht. Ook de ministers toonden zich nog allesbehalve gelukkig bij het idee, dat het hiertoe zou moeten komen. Ik behoefde er dus mijnerzijds niet, zoals in de vorige vergaderingGa naar voetnoot1., veel aan toe te voegen om de deur op een kier open te houden. Jonkman formuleerde het aan het eind nog eens zeer goed, toen hij zei, dat, wanneer van een actie gezegd zou kunnen worden, dat zij strookt met de oude koloniale sfeer, zij in Nederland niet te verwerken zou zijn. 's Avonds was er om negen uur een vergadering met de militaire heren, die tot elf uur duurde. Deze vergadering leverde eigenlijk niet zo vreselijk veel bijzonders op. Van Mook begon in enkele grote trekken de conclusies van de besprekingen samen te vatten, die tot nu toe hebben plaats gehad:
| |||||||
[pagina 543]
| |||||||
Hij merkte in aansluiting daaraan op dat een militaire actie op zichzelf nooit een oplossing brengt en zeker geen economisch verantwoorde, wanneer niet een apparaat kan worden opgebouwd, dat ons in staat stelt met steun van de bevolking dit land weer economisch op gang te brengen. Spoor begon met een mededeling, dat het experiment van de proeftuin van ModjokertoGa naar voetnoot1. volgens hem is mislukt. In een overzicht, dat hij gaf, blijkt in hoe grote mate in het tijdperk van 24 April tot 12 Mei van republikeinse zijde vernielingen zijn aangebracht, bruggen, wegen, enz. zijn vernield en vexaties van allerlei aard hebben plaats gevonden. Dit gaat niet uit van de bevolking, maar van geïnfiltreerde vijandige elementen. Dit feit toont hoe de situatie in de republiek in werkelijkheid is. Ik kan ook niet anders zeggen dan dat ik de indruk heb dat het republikeinse Kabinet lieden, die dit soort van dingen doen, niet in de hand heeft. Een andere verklaring zou echter kunnen zijn, dat er bij de republiek een zodanig sterke overtuiging bestaat, dat wij de zaak toch militair onder de voet lopen, dat zij geen argumenten tegen hun militairen kunnen opbrengen, indien deze pleiten voor de door ons gewraakte maatregelen. In het laatste geval zou er sprake zijn van een vicieuze cirkel; dat gevoel bekruipt mij in de laatste dagen wel meer. Het spreekt eigenlijk wel vanzelf dat de taxaties van de militairen in het algemeen zeer optimistisch zijn. Er werd lustig gediscussieerd over de verschillende mogelijkheden. In deze discussie vond ik het weer nodig daar tussen te komenGa naar voetnoot2. door op te merken, dat deze besprekingen slechts een beperkte betekenis hebben en dat de bedoeling alleen is om de ministers zich te doen oriënteren | |||||||
[pagina 544]
| |||||||
en zich een beeld te laten vormen van de betekenis en de gevolgen van een militaire actie, zulks ter overweging van de vraag of deze een bruikbaar en aanvaardbaar alternatief bij de onderhandelingen zal kunnen zijn. Ik wees er ook in dit gezelschap op, dat dat voor ons noodzakelijk is. Ook Jonkman heeft toen weer in dezelfde geest gesproken en hij ging eigenlijk Spoor nogal te lijf over de voortvarendheid, die hij op het ogenblik aan den dag legt, in vergelijking met een nota van 8 Mei, waarin hij de mogelijkheid van militaire actie, en dan alleen in West-Java, veel meer problematiek had gesteld dan nu in deze discussie. Hij merkte op dat hij op het ogenblik zeker nog niet voldoende gegevens heeft om de voorgestelde actie in het parlement eventueel te verdedigen. Hij zei zelfs, dat men wel kan wijzen op het niet nakomen van de overeenkomst van Linggadjati op diverse gebieden en speciaal op financieel en economisch terrein, maar dat dit niet voldoende is om de te verwachten repercussies in binnen- en buitenland op te vangen. Hij wees er op een weldoordachte basis nodig te hebben. Ik geloof dat deze opmerkingen van Jonkman en enigszins die van mij, maar vooral die van Jonkman, een niet onbelangrijke domper op het nogal optimistische betoog van Spoor en Pinke hebben gezet. | |||||||
Zaterdag 17 Mei 1947, 12 uurGa ik de dag van gisteren na, dan vermeld ik in de eerste plaats een uitvoerig gesprek met Von Balluseck, die uit het binnenland is teruggekeerd. Hij was in gezelschap o.a. van Ruys en het was zeer duidelijk, dat men deze als erkend tegenstander van Linggadjati maar met een matig enthousiasme heeft ontvangen en hij niet overal kon doordringen. Hatta b.v. had geweigerd de beide heren te ontvangen. Zijn totaalindruk was betrekkelijk somber. Aan de ene kant op technisch-organisatorisch gebied een groot onvermogen. In de Bank Negara een secretaris-generaal, die ronduit vertelde niet te weten hoe groot de bankbiljettencirculatie eigenlijk was. Het kan natuurlijk zijn, dat hij het niet wilde zeggen, maar waarschijnlijker is, dat hij het niet weet. Het was een man, die tot voor kort eerzaam advocaat was en nu op deze post was neergezet bij gebrek aan beter. Dit is het totale beeld van hun administratie op bijna ieder gebied. Aan de andere kant was Von Balluseck ook onder de indruk gekomen van het revolutionaire sentiment, dat nog altijd in Djocja sterk schijnt te leven en dat de essentiële kenmerken van Linggadjati niet kan | |||||||
[pagina 545]
| |||||||
verteren. Hij gaf een schildering, die in overeenstemming is met uitingen, zoals wij die in de laatste tijd bij de onderhandelingen van officiële zijde ontmoeten. Men voelt zich een complete staat en tracht zich dienovereenkomstig te gedragen. Merkwaardig was, dat hij Soekarno eigenlijk de meest gematigde vond onder alle Indonesiërs, die hij had ontmoet. Soekarno vertelde aan Von Balluseck, dat hij herhaaldelijk poogde de mensen weer uit de revolutie en aan het werk te krijgen, maar dat dat voorlopig nog compleet mislukte. Soekarno was ook de enige, die begreep, dat er geen sprake van kon zijn, dat wij hals over kop onze troepen zouden weg halen en dit vuistpand eenvoudig liquideren. Merkwaardig waren zijn verhalen over gesprekken met een tiental studenten, die op een avond zijn gasten waren geweest. Zij behoorden tot de Pemoeda-organisatie, die op hem de indruk maakte van sterk en hecht te zijn. Er waren enkele Soendanezen bij, die natuurlijk in zeer sterke woorden spraken over de Nederlandse steun en eigenlijk meer dan dat aan de Pasoendanbeweging van KartalegawaGa naar voetnoot1.. Als merkwaardig voorbeeld van het fanatisme kreeg hij te horen, hoe deze lieden in Bandoeng eerst met de Jappen hadden gevochten en daarna met de Ghurka's. Zij hadden toen niet meer tot hun beschikking dan een mes; van de Jappen hadden zij het verloren. In die tijd werd er door de Pemoeda's in Soerabaja zwaar gevochten en, naar aanleiding van hun nederlaaag in Bandoeng, stuurden hun collega's uit Soerabaja honende berichten met opmerkingen, dat zij vochten als vrouwen en daarom ontvingen zij passende ingrediënten als haarpomade e.a. Het spreekt vanzelf, dat dit hen woedend had gemaakt en zij zijn toen, om te tonen, dat zij waarachtige strijders waren voor de vrijheid, de Ghurka's te lijf gegaan en, naar zij vertelden, niet zonder succes, zij het ook met grote verliezen. Zulke verhalen gaven Von Balluseck enigszins het idee met wat voor soort mensen wij hier te maken hebben. Verder was het zijn stellige overtuiging dat de verschroeide-aardepolitiek door de republiek inderdaad zou worden toegepast. Ik had het gisteren nog even met Van Mook over deze uitlating van Von Balluseck, maar hij meende dat het voornemen weliswaar zou bestaan en ook gedeeltelijk zou worden uitgevoerd, maar dat het de vraag was of het organisatievermogen voldoende was om dit werkelijk compleet ten uitvoer te leggen. | |||||||
[pagina 546]
| |||||||
De moraal van dit gesprek was, dat Von Balluseck in een militair optreden toch ook niet veel gat zag en hij plaatste de opmerking of het geen aanbeveling kon verdienen om te proberen een Amerikaanse Killearn in dit spel te introduceren, wanneer het zou blijken dat wij het met de republiek bepaald niet klaar spelen. Aangezien wij zonder financiële Amerikaanse hulp toch niet klaar komen, zit er in deze gedachte wel een aantrekkelijkheid. Aan tafel opperde ik dit idee tegenover Beel, maar die begon ogenblikkelijk te steigeren. Hij herinnerde aan de bespreking bij de Kabinetsformatie in LondenGa naar voetnoot1., waar deze gedachte ook al was geopperd en van de hand gewezen. Ik moet toegeven dat ik die toen óók heb afgewezen, maar ik meende destijds dat de uiterste Nederlandse poging nog niet was gedaan. Ik heb Von Balluseck gezegd dat dat op het ogenblik eigenlijk ook nog geldt, omdat wij met de onderhandelingen bepaald nog niet aan het eindpunt zijn gekomen, waarop het non possumus zou moeten worden uitgesproken. Ik vind voorlopig deze typische afkeer van Beel tegen een dergelijke gang van zaken niet zo goed gefundeerd. Zegt men, dat de Amerikanen waarschijnlijk voor de eer en voor de verantwoordelijkheid zullen bedanken, dan is het een andere kwestie. Met de neiging echter, van Amerikaanse zijde duidelijk waarneembaar, dat zij toch de plaats van Engeland in de wereldpolitiek willen overnemen, is het de vraag of zij niet bereid zouden zijn hier als redders van dit stuk van de wereld op te treden. Voor ons zou waarschijnlijk alleen al de gedachte het profijt brengen, dat de republiek enigszins handelbaarder wordt. In ieder geval houd ik deze gedachte in mijn achterhoofd, wanneer het gaat om de bespreking van de alternatieven in Nederland. Van Boetzelaer is blijkbaar van mening, dat wij voor militair optreden uit Amerika weinig steun hebben te verwachten. Uit een brief van een vriendin van de familie Du Mosch aan mij lees ik, dat Weyer aan Du Mosch zou hebben gezegd, dat de Amerikanen de Linggadjatipolitiek van Nederland afkeuren. Het hangt er waarschijnlijk maar van af, met wie men spreekt. Bovendien is het ook belangrijk met welke opinie men zelf naar Amerika trekt. Ik heb de indruk, dat | |||||||
[pagina 547]
| |||||||
men dan thuis brengt, waarmee men is vertrokken. Het is ten minste wel curieus, dat iemand als Mrs. Lynch, die ons een goed hart toedraagt en in Nederlandse dienst isGa naar voetnoot1., de Amerikaanse opinie volstrekt anders peilt.
Gisteravond hadden wij een vergadering over de staatkundige hervormingenGa naar voetnoot2., dat wil dus zeggen over art. 15Ga naar voetnoot3.. Idenburg begon weer met een zeer uitvoerige beschouwing, die echter, evenals al zijn vorige beschouwingen, op een groot vraagteken uitliep, ondanks alle zeer waardevolle opmerkingen, die er in werden gemaakt. Ook hij wees op het feit, dat wij, vooral dank zij de houding, die de Engelsen daarbij hebben aangenomen, met de republiek hebben onderhandeld op voet van gelijkheid. Deze hele onderhandelingstechniek heeft hen gebracht tot het idee, dat zij een aan Nederland gelijkwaardige partner zijn. In sommige artikelen van Linggadjati, waarin de verplichtingen van de republiek zijn opgesomd, is dat karakter behouden gebleven. In de gehele structuur, die in Linggadjati is ontwikkeld, is de republiek echter op het tweede plan geraakt. Daar is de republiek gelijkwaardig aan Oost-Indonesië. Idenburg achtte dit echter niet reëel en, indien wij hieraan vasthouden, is een conflict over de rol van de republiek in de federatie onvermijdelijk. Toch zullen wij op deze basis voorstellen moeten doen, waarvan het echter tevoren vast staat dat zij zullen worden getorpedeerd. Idenburg was dus tot een volmaakt negatieve conclusie gekomen. Alleen wanneer de republiek uiteen valt, wordt de federatie reëel, maar anders is Linggadjati alleen aantrekkelijk om te lezen, maar onuitvoerbaar. Dit ontlokte aan Beel de vraag of ook de opstellers van Linggadjati hiermede rekening hebben gehouden. Dat klonk natuurlijk als een vrij gemene vraag, maar de beantwoording was niet zo vreselijk moeilijk. Van Mook begon er mee met de opmerking dat wij bij het opstellen van Linggadjati nu eenmaal met verschijnselen in en buiten de republiek te maken hebben gehad. Wij hadden dus de keuze tussen de richting van de eenheidsstaat of deze figuur. Men had ook de eerste weg kunnen kiezen, dan zou ook de eenheidsstaat zich hebben kunnen opsplitsen. Wij hadden rekening te hou- | |||||||
[pagina 548]
| |||||||
den met het feit, dat Oost-Indonesië niet door de republiek gekoeieneerd wilde worden. In deze discussie heb ik opgemerkt, dat ook uit de opmerking van Soekarno tegenover Von Balluseck blijkt dat de republiek de Nederlands-Indische regering eigenlijk weg wil hebbenGa naar voetnoot1.. Ten aanzien van het gebrek aan homogeniteit wees ik er op dat ik iets voelde voor de gedachtengang, die door Van der Velde was uitgedrukt, nl. dat er een grote kans zou bestaan, dat, indien de federatie eenmaal zou werken, Sumatra niet meer tevreden zou zijn met een plaats als een provincie van Java, maar direct in de federatie wil zitten. Nu is de tragiek, dat, zolang wij voor het ontstaan van de federatie in deze richting drukken, dit slechts tegenstrevende krachten oplevert. Wij zullen de gooi moeten wagen om een voorlopige federatieve structuur te scheppen, waarin de republiek een plaats krijgt, die enigszins in overeenstemming is met haar betekenis in de huidige situatie. Indien wij beginnen, zoals thans, met uitsluitend detailproblemen en van de federatieve organen alleen de financieel-economische scheppen, waarin wij beslist de sterksten zijn, zonder dat wij het totale perspectief tonen, dan krijgt de republiek met recht het gevoel dat wij ze een strop om de nek binden, waarvan wij de uiteinden vasthouden. Idenburg wees er op dat de vormen, die wij thans voorstellen, de definitieve vormgeving van de federatie beïnvloeden. Men mag aan een kant de republiek nauwelijks kwalijk nemen, dat zij met onze gedachten geen genoegen neemt, terwijl aan de andere kant een redelijke honorering van de republiek het ondermijnen van de federatie zal betekenen. Hij meent dat een voorstel noodzakelijk is. De narigheid is echter dat, indien het voor ons aannemelijk is, het dit nooit voor de republiek kan zijn. Wij zouden volgens hem pas tot zaken kunnen komen, indien de republiek zichzelf opsplitste. Hij gelooft niet aan de afval van Sumatra, in de eerste plaats door de innerlijke zwakheid en de verdeeldheid, en in de tweede plaats, omdat de republiek Sumatranen in de regering heeft opgenomen. Volgens hem zou de federatie tot revolutie leiden en Java dan in zes delen kunnen uiteenvallen. Jonkman leverde in deze vergadering een belangrijk betoog. Hij begon met een vuile opmerking, nl. dat hij bij deze besprekingen bevestigd ziet, hoe moeilijk de overeenkomst was en nog meer, hoe de moeilijkheden pas na de ondertekening zouden beginnen. Verder | |||||||
[pagina 549]
| |||||||
memoreerde hij dat een zegsman uit de club-Von Balluseck, die een gesprek met Hatta heeft gehad, (waarschijnlijk Ds. Verkuyl), hem heeft medegedeeld dat Hatta een sterk voorstander zou zijn van de federatieve opbouw volgens Linggadjati en dat hij meer federalist was dan Van Mook. Linggadjati bood hem echter een federatie aan, die rammelde. Hatta stond op het standpunt, dat Sumatra ook een afzonderlijke staat zou moeten worden. Jonkman vroeg zich af of de oplossing niet zo te benaderen zou zijn, dat men toegeeft aan de grote drang van de delen naar zelfstandigheid, niet alleen van de republiek, maar ook van West-Borneo, en daarbij in de overgangstijd de Indische regering als bindmiddel beschouwt. Men zou de gemeenschappelijke zaken moeten laten beslissen door de gouverneur-generaal in rade, d.w.z. een college gevormd door vertegenwoordigers van de afzonderlijke negara's en daerah's. Daarnaast zou op voet van art. 15Ga naar voetnoot1. een Raad van Advies kunnen staan, waarin een breder vertegenwoordiging, ook van de minderheden, mogelijk zou moeten zijn. Op deze wijze zou men de facto een grote zelfstandigheid krijgen, terwijl alleen de jure het laatste woord aan de landvoogd blijft. Hij ziet twee soorten van organen, commissies van voorbereiding voor nieuwe lichamen, en raden, die zichtbaar maken wat nieuw is. Verder wees Jonkman er op dat, naar zijn mening, niet met oude organen zou mogen worden gewerkt, zodat men b.v. niet de Indonesiërs in de Javasche Bank stopt en ook niet uitgaat van de Bank Negara, maar bereid is om beide banken in te brengen in een nieuwe, federale bank. Dit is een gedachte, die ook bij ons al langer leeft en waarvan het mij genoegen doet, dat Jonkman die aanvaardt. Aan het eind werd afgesproken, dat wij een poging zullen doen om art. 15 uit te werken en nog een vergadering met de ministers hieraan te wijden. Een grappig incident op deze vergadering was, dat, toen Jonkman op een gegeven ogenblik de opmerking maakte, dat men bij de hervorming moest zorgen zo weinig mogelijk in de Staten-Generaal te brengen, Beel interrumpeerde met de opmerking, dat hij bepaald niet te lang in Indië moest blijven. | |||||||
20.30 uurVanmorgen, direct na het ontbijt, ben ik naar Van Mook gegaan om | |||||||
[pagina 550]
| |||||||
hem eens precies te vragen welk spel hij nu op het ogenblik speelt. Ik heb hem gezegd, dat ik de indruk heb, dat hij het naar buiten laat voorkomen alsof hij Linggadjati niet veel kans meer geeft. Ik heb daar geen bezwaar tegen, maar ik wil toch van hem beslist de zekerheid hebben, dat hij zijn uiterste best zal blijven doen om deze politieke lijn te vervolgen. Hij heeft mij daarop in zeer korte woorden volkomen gerustgesteld. Dat was op zichzelf wel nuttig. Ik hoorde van middag trouwens van Weisglas vertrouwelijk, dat de ministers aanvankelijk de indruk hadden, dat wij zo pessimistisch over Linggadjati en zo krijgszuchtig deden om de heren de wind uit de zeilen te nemen. Ik geloof dat ik deze indruk wel kan begrijpen, want zij hadden natuurlijk het gevoel als sterke mannen hier te komen, ten einde een zekere ruggegraat te geven aan een aantal slappelingen. Nu bleek de wereld er compleet anders uit te zien en dat zij toen dachten beduveld te worden, leek mij niet zo onmogelijk. Weisglas vertelde er echter geruststellend bij, dat zij nu wel hebben begrepen dat dit ons alles ernst is. Verder heb ik Van Mook vanmorgen gezegd dat ik van plan ben een paar dagen achter de ministers aan naar Nederland te gaan, in de eerste plaats om contact op te nemen met mijn eigen partij, met het oog op alle eventualiteiten, maar in de tweede plaats om mijn partijgenoten, die in het Kabinet zitten, duidelijk te maken dat ik de verantwoordelijkheid voor militaire operaties, indien die hier noodzakelijk worden, alleen maar wens te aanvaarden bij de bestaande bezetting, aangevuld met Meynen als derde lid van de commissie-generaal. Ik ben er bepaald niet toe bereid deze verantwoordelijkheid te dragen, indien Romme op overzeese gebiedsdelen komt. Wel, indien Beel binnenlandse zaken met overzeese gebiedsdelen verwisselt. Ik meen, dat met Romme op overzeese gebiedsdelen een militaire actie van ons internationaal onverkoopbaar wordt. Bovendien is het politiek ook onzin, omdat het wel nuttig is om het draagvlak van een Linggadjati-politiek in de K.V.P. te versterken, maar, indien het toch tot slaan komt, dan is de K.V.P. plotseling zo gerustgesteld, dat zij het ook wel zonder Romme als minister zal aanvaarden. Van Mook was het met deze zienswijze eens, zodat ik deze keer van hem geen weerstand zal hebben te verwachten voor een reis naar NederlandGa naar voetnoot1.. Zijn eigen positie drukte hij zo uit, dat hij van de heren zal vragen binnen twee weken in Den | |||||||
[pagina 551]
| |||||||
Haag een duidelijke verklaring af te leggen, waarbij men hem uitnodigt nog enige tijd aan te blijven.
Een daarbij aansluitend gesprek van ruim een uur met Schouten en Bruins Slot leverde eigenlijk niet veel op. Zij vroegen mij mijn kijk op de huidige situatie. Ik heb toen geantwoord, dat dit een allerongeschiktst ogenblik was om hier op te antwoorden, zulks met het oog op de aan de gang zijnde discussies met de ministers en dat ik het daarom ook ongewenst vond mijn persoonlijke mening te geven. Er werd verder wat gediscussieerd over het verkeer tussen Batavia en Den Haag en dat wij elkander over en weer verwijten maken en de zaak, zoals zij het zien, niet sluit. Ik ben besloten bij een volgend onderhoud er voor te zorgen, dat ik niet alleen ben. Tegenover de glibberige figuur van Bruins Slot acht ik het bepaald noodzakelijk, wanneer zij mij een volgende maal weer willen spreken, Sanders er bij te halen. Vanmorgen vond het met spanning afgewachte gesprek tussen Van Mook, Van Hoogstraten, Sjahrir en Gani plaats. Vanmiddag in een vergadering der commissie-generaal hebben de heren daarvan verslag uitgebracht. Het is een zeer openhartig gesprek geweest en merkwaardig is dat Boediardjo aan Sanders al heeft verteld, dat Sjahrir daarover zeer tevreden was. Dit verwonderde Van Mook enigszins, omdat de heren nogal hardhandig zijn aangepakt. Van Hoogstraten was begonnen het verloop van de economische onderhandelingen te schetsen aan de hand van zijn brief van 10 Mei aan de lt.-gouverneur-generaal, waarvan Sanders aan Sjahrir onderhands een afschrift had gegeven. Daarin werden de reeds eerder opgesomde kernbezwaren nog eens nader omschreven en gewezen op de strijd om de federatie. Sjahrir is in dit gesprek enige keren met de bedenkelijkheid van de troepenzendingen en de grote militaire macht van Nederland naar voren gekomen. Van Mook heeft hem daar echter in alle duidelijkheid op geantwoord, zoals ook ik hem trouwens al eens eerder had gezegdGa naar voetnoot1., dat Nederland niet bereid was deze troef uit handen te geven en dat wij eerst, nadat er van hun kant een begin van uitvoering wordt gegeven aan voor ons aanvaardbare plannen, een begin van uitvoering zouden kunnen gaan geven aan de vermindering van de troepensterkte. Zolang dit echter niet het geval is, kan er ook van onze kant geen enkele toe- | |||||||
[pagina 552]
| |||||||
zegging worden gedaan. Op het technische vlak zijn er ook een aantal dingen gezegd, die de republiek waarschijnlijk niet aangenaam in de oren hebben geklonken, nl. dat zij wel spraken over een deviezenbeheer van de republiek, maar dat wij heel goed wisten, dat dat eigenlijk helemaal niet bestond en dat er geen sprake van was, dat zij daarvoor ook maar over een schaduw van een apparaat beschikten. Desalniettemin zouden wij het geen bezwaar achten om toch gezamenlijk een nieuw apparaat op te bouwen, ook al wisten wij dat de inbreng aan weerskanten ongelijk is. In deze bespreking is duidelijk gebleken, dat het bezwaar, dat ik gisteravond heb geformuleerd, juist was, nl. dat zij zich geen heldere voorstelling vormen van de structuur, waar wij eigenlijk naar toe willen. Van Mook heeft nog een aantal dingen van de bespreking van gisteravond over de interim-regering gezegd en Sjahrir voelde zich daardoor kennelijk zodanig bevredigd, dat hij aan Van Mook heeft gevraagd op zeer korte termijn nu eens een nota te mogen ontvangen, waarin deze hoofdpunten worden vermeld. Ook heeft Van Mook gezegd, dat de minister van buitenlandse zaken er zijn goedkeuring aan had gehecht, dat de federatie na 1 Januari 1949 eigen buitenlandse betrekkingen zou onderhouden en dat er in de Unie alleen samenwerking zou zijn. Dit was de heren volkomen nieuw en gaf hun blijkbaar een heel andere kijk op het probleem van de buitenlandse betrekkingen. Sjahrir heeft toe moeten geven, dat, om dit te kunnen bereiken, zij inderdaad ons programma moeten aanvaarden. Gani trachtte er telkens wel tussen te komen door op kleinigheden en bijzonderheden van de samenwerking in te gaan, maar Sjahrir veegde dit van de kaart en meende terecht dat men het nu eerst over de hoofdproblemen op korte termijn eens zou moeten worden. De beroerdigheid is natuurlijk, dat men in deze situatie nooit de zekerheid heeft of een dergelijke houding van Sjahrir toch weer niet betekent: tijd winnen. Ik meen echter, dat wij, door een dergelijk plan op een royale basis compleet voor te leggen, binnen de door ons gestelde tijdslimiet van enkele weken antwoord van hem kunnen vergen. In zoverre kan, indien de zaak hier scheef gaat, een dergelijk voorstel ook een uitstekende grondslag bieden voor handelen naar de ene of naar de andere zijde.
Vanavond had ik nog een gesprek met Verboeket, die ik eens te spreken had gevraagd op grond ener discussie gisteravond tussen | |||||||
[pagina 553]
| |||||||
hem, Sanders, Idenburg en De Villeneuve, waarvan Sanders de indruk had overgehouden dat ook deze heren uitermate weinig vertrouwen zouden stellen in de situatie, in een zo sterke mate dat ook zij eigenlijk bereid zouden zijn om maar te slaan. Dit bleek bij het gesprek met Verboeket toch niet onvoorwaardelijk het geval te zijn. Verboeket meende echter wel, dat wij op publiciteitsgebied meer in het offensief dienen te gaan. Toevallig hadden wij, na de bespreking van vanmiddag, met Weisglas, Maassen, Sanders en Samkalden ook nog over dezelfde materie gesproken. Aan de hand van deze gesprekken ben ik er nu wel achter, dat er eigenlijk drie soorten van publiciteit op dit gebied moeten worden gevoerd. Die in Nederland hoort van overheidswege niet een soort discussie met Gani te zijn, zoals die nu na het communiqué van verleden week ZondagGa naar voetnoot1. is ontketend, maar, zoals Maassen het stelde, een publiciteit onder de titel ‘En toch is Linggadjati goed’. Men geeft toe, dat het op het ogenblik helemaal niet loopt en dat er nog van alles aan mankeert, maar dan moet men betogen dat het toch de enige weg is voor Nederland. Dit dient een krachtige regeringspropaganda te zijn, die niet aflaat. Daarnaast moet hier in Indonesië zelf de R.V.D. de schijnwerper richten op de republiek en een soort offensief lanceren tegen de inwendige kwalen en ziekten van dit apparaat. Wij kennen wel allerlei verhalen over corruptie, over volstrekte onbekwaamheid en ondeskundigheid van allerlei mensen, maar dat is bepaald niet voldoende. Ten einde ook in Indonesische kringen de indruk te wekken, dat aan onze kant een offensieve geest heerst, zal het niet verkeerd zijn goed gefundeerde beschouwingen over zulke verschijnselen nu maar eens de wereld in te sturen. Het beroerde is dat wij daarvoor eigenlijk geen behoorlijke pers hebben. Het Dagblad is een reactionnair blad, dat in dit opzicht geen indruk maakt, en De Nieuwsgier is daarvoor te klein. De derde vorm van publiciteit is die naar buiten, waarin gediscussieerd wordt over de toepassing van Linggadjati. Deze moet echter met veel groter reserve worden gevoerd, omdat zij ogenblikkelijk uitmondt in een discussie tussen de delegaties via de pers, zoals nu al in zake de economische besprekingen het geval is geworden. Ik heb aan Weisglas gezegd, dat ik zeer betwijfel of de Nederlandse regering bereid is tot dit soort publiciteit, omdat dit zuiver politieke voorlichting is en propaganda voor het eigen standpunt, dat de Kamer onder het eerste na- | |||||||
[pagina 554]
| |||||||
oorlogse Kabinet zeer duidelijk heeft afgewezen. Ik voel er echter een scherp voorbeeld in, hoe, door aan deze zienswijze toe te geven, de regering zich onnodig weerloos maakt. Verboeket slaakte echter wel de verzuchting, dat hij toch eigenlijk niet goed meer weet, wat nu de bedoeling is. Hij kende ook aan mijn opmerking, die via Aneta over de economische besprekingen is geplaatstGa naar voetnoot1., een onaangename, afzwakkende tendens toe, die tot op zekere hoogte verwarring had gesticht. Ook het karakter van de missie naar Djocja was de heren niet duidelijkGa naar voetnoot2.. Idenburg meende dat deze alleen zin zou hebben, indien hij daarbij in min of meer ultimatieve vorm zou kunnen spreken. Ik ben in dit gesprek met Verboeket eigenlijk tot de conclusie gekomen, dat het beter is Idenburg niet mee te sturen. Nu hij geen uitnodiging aan Soekarno overbrengt, is dat ook niet verkeerd en zou deze missie onder leiding van Van Hoogstraten kunnen staan. De bedoeling is en blijft echter dat deze missie, nadat wij dezer dagen eventuele voorstellen overhandigen, onze druk voelbaar maakt en de heren laat begrijpen, dat, indien deze niet worden aangenomen, wij het ook niet meer weten en er ongelukken uit kunnen voortvloeien. Zoals ik trouwens vanmiddag reeds heb gezegd, herhaalde ik tegen Verboeket, dat wij deze politiek in wezen tussen 12 en 15 MaartGa naar voetnoot3. al eens hebben toegepast en niet zonder succes. Het betoog, dat de progressieve elementen in Nederland zonder de loyale medewerking ook van de republiek de verantwoordelijkheid niet kunnen blijven dragen, houdt een officieus ultimatum in. Toch is mijn totaal indruk, en dat heb ik ook tegen Verboeket gezegd, dat het zeer waarschijnlijk is dat in de komende weken de republiek toch door de knieën gaat. | |||||||
Donderdag 22 Mei 1947, 6.30 uurHet is de laatste dagen zo druk geweest, dat ik helaas geen tijd gehad heb om even te dicteren. In het laatst van de vorige week was ik tot de conclusie gekomen, dat het nuttig was een voortzetting te schrijven op de nota Analyse en perspectieven in zake het Indonesische vraagstuk, die op 17 Februari aan de minister is gezondenGa naar voetnoot4.. Ik ben | |||||||
[pagina 555]
| |||||||
daar Zondag mee bezig geweest en verder nog al eens gedurende de tijd, die ik vrij had. Wanneer ik nu een poging doe om de indrukken van de laatste dagen samen te vatten, dan hebben die natuurlijk in hoofdzaak betrekking op de periode, gedurende welke de ministers hier aanwezig waren. Zij zijn nl. Maandagavond om 6 uur uit Makassar en Soera-baja teruggekeerd. Uit de bespreking van Van Mook, Van Hoogstraten, Sjahrir en Gani was al duidelijk, dat de constructie van de staatkundige toporganisatie in de overgangstijd een belangrijke aangelegenheid is. In de laatste twee dagen is bij mij deze indruk zeer versterkt. Het gevolg hiervan is, dat wij misschien toch nog een kans krijgen om een vreedzame oplossing voor het geheel te vinden. De gronden hiervoor ontleen ik aan de volgende overwegingen. Dinsdagavond om 9 uur was er een vergadering met de ministers en de adviseurs van Van MookGa naar voetnoot1. over de nota, die Van Mook had ontworpen om aan de republikeinse delegatie te geven, overeenkomstig het verzoek van Sjahrir. Hierin waren de gedachten ontvouwd over de topconstructie. Die vergadering zelf leverde niet zo bar veel op. Ik vond het eigenlijk een vrij matig geheel. Jonkman ontwikkelde opnieuw zijn inzicht over een top-college, dat met de gouverneur-generaal de facto het bestuur van dit land zou voeren. Hij gaat daarbij van de gedachte uit, dat de republiek, Borneo en Oost-Indonesië ieder een vertegenwoordiger aanwijzen, of eigenlijk alleen de ministers-president. Van deze gedachte zie ik op practische gronden niet veel komen. De republiek zal er bezwaar tegen maken, en m.i. terecht, om op één lijn te worden gesteld met de rest. De ministers-president hebben voorts veel te veel te doen en het systeem om altijd met plaatsvervangers te werken lijkt mij ook weinig aanlokkelijk. Het belangrijkste werd in deze vergadering naar voren gebracht door Abdulkadir. Mijn bewondering voor deze figuur neemt eigenlijk nog regelmatig toe. Hij kwam met de gedachte dat in dit top-college de vertegenwoordiger van de republiek - en daarbij dacht men in zijn kringen in het bijzonder aan Hatta - zou worden aangesteld als hoofd van de regering en de landvoogd tot voorzitter. Hatta zou dan het gehele bestuur van het land voeren, terwijl de landvoogd de relaties met Nederland en met het buitenland voor zijn rekening zou nemen, tevens toezicht houdend op het geheel, | |||||||
[pagina 556]
| |||||||
met het recht om in te grijpen. Hij legde er de nadruk op dat dan de overgangsperiode door iedereen zou worden gevoeld als een periode van scholing. In een gesprek, dat Abdulkadir gistermorgen daarna had met Koets, Samkalden, De Villeneuve en Enthoven, drukte hij het zo uit, dat men het geheel dan kon vergelijken met een automobiel, waarbij een chauffeur achter het stuur ging zitten, die nog geen behoorlijk rijbewijs had en ook overigens nog als leerling kon worden beschouwd. Naast hem zat dan de man met het echte rijbewijs, die hem bovendien op critieke punten van zijn beleid waarschuwingen en aanwijzingen zou kunnen geven. In dit gesprek voegde hij er aan toe, dat men van Indonesische zijde een dergelijke vorming van een federaal bestuur ook als het minimum beschouwde. Verder werden wij gesterkt in deze gedachte door het feit, dat, toen Van Hoogstraten gistermorgen met Gani een gesprek moest hebben over de opheffing van de Australische boycot, Gani plotseling uit zichzelf begon met in de eerste plaats zijn grote ongerustheid uit te spreken over de mogelijkheid, dat Van Mook zou verdwijnen en in de tweede plaats kwam toen het gesprek weer op dit bestuur. Gani zei dat, indien dit topbestuur geregeld zou wezen, het met alle andere dingen veel gemakkelijker zou gaan en hij ook in alle economische voorstellen van Van Hoogstraten veel minder bezwaren zagGa naar voetnoot1.. Gisteravond, tijdens de receptie van de ministers, had ik een vrij lang gesprek met Sjahrir, die ik even meenam naar mijn kamer. Hij wist van deze plannen reeds af uit de mond van Jonkman, die hem gisterochtend om 10 uur een tegenbezoek heeft gebracht. Jonkman had al verteld dat Sjahrir op hem de indruk had gemaakt in grote trekken wel bevrediging te vinden in deze gedachte, maar hij had er niet veel op gereageerd, zoals zijn methode nu eenmaal is. Gisteravond, tegenover mij, sprak hij zich belangrijk verder uit. Ik heb hem nog eens duidelijk gezegd, dat, hetgeen wij thans op touw zetten aan voorstellen betreffende de toporganisatie op economisch gebied, voor buitenlandse betrekkingen en aan troepenvermindering, inclusief militaire samenwerking, voor ons het maximum is, waartoe wij kunnen gaan. Ik heb hem er daarbij op gewezen, dat de voorstellen, zoals die thans worden uitgewerkt en waarvan ik de indruk heb, dat die voor de commissie-generaal naar beide zijden het laatste woord moeten wezen, ook door de republiek met de | |||||||
[pagina 557]
| |||||||
grootste ernst moeten worden beschouwd. Ik heb het plan in dit gesprek ongeveer uiteengezet en hij merkte op, dat dit volgens hem inderdaad een eerlijke uitwerking van Linggadjati betekende. Dat vond ik op zichzelf al prettig om te horen. Hij vroeg natuurlijk direct naar de vertegenwoordiging van de republiek. Hij wist waarschijnlijk wel, dat Jonkman het plan had om de republiek op één lijn te stellen met de andere staten en hij meende, dat dit onnodig moeilijkheden zou opleveren. Ik heb hem gezegd, dat de naam van Hatta ons was genoemd, maar dat de republiek hierin natuurlijk zelf moet beslissen. Wel heb ik er bij gevoegd, dat degene, die op deze post plaats neemt, dan naar mijn overtuiging zijn functie in de republiek zal moeten neerleggen. Wordt Hatta dit, dan zal hij dienen af te treden als vice-president van de republiek. Zou Sjahrir deze post bezetten, dan geldt voor hem hetzelfde. Ik heb er nog wel even op gewezen, dat het m.i. voordelen geeft, indien Hatta deze post bezet, omdat dan een nieuwe man op een centrale plaats mee in de picture komt. Ik heb daarbij verzwegen, dat Hatta volgens mij de man is, die op het ogenblik in de republiek aan de touwtjes trekt. Bovendien ben ik wat geruster op Hatta geworden na de zeer moedige rede, die hij op het Sobsi-congres heeft gehouden en waarin hij eigenlijk de nationalisatie in den zin, zoals die in de republiek tegenover de arbeidersorganisatie meestal gehanteerd wordt, vierkant heeft afgewezen. Sjahrir wees nog even op het voorbeeld van India, waar Mountbatten voorzitter van de interim-regering is en geloofde daarom, dat dit plan op zichzelf wel kan werken. Hij zei ook, dat er tegen de positie van de landvoogd als zodanig in deze constructie niet het minste bezwaar bestond. Bij de bespreking van de vraag, hoe de kansen stonden dat ook het binnenland deze zaken zou aannemen, klaagde hij opnieuw over het isolement van Djocja en kwam hij terug op de vestiging van het verbindingskantoorGa naar voetnoot1.. Hij vroeg of al vast stond, wie daar zouden blijven. Tevens sprak hij er zijn vreugde over uit dat Jonkman tegen hem de gedachte had geopperd om ook een vertegenwoordiging van Indonesiërs in Den Haag te vestigen, omdat ook in Djocja deze gedachte reeds was geopperd, toen wij vroegen naar een verbindingskantoor in Djocja. Een derde bevestiging van de grote waarde, die men aan republikeinse zijde aan deze plannen hecht, kreeg ik gisteravond in een gesprek met Gani en Pringgodigdo. Alleen maakte Pringgodigdo de | |||||||
[pagina 558]
| |||||||
opmerking, dat, hetgeen Jonkman over de vertegenwoordiging had gezegd, voor de republiek volstrekt onaanvaardbaar was. Ik heb hem toen geantwoord, dat voorlopig alleen werd gesproken over vertegenwoordiging en dat ook in Nederland deze kwestie nog nader zou moeten worden bezien, maar ik heb hen er uitdrukkelijk voor gewaarschuwd in dit opzicht niet te ver te gaan en dat ik in een college van vier toch nooit meer dan twee republikeinse vertegenwoordigers zou aanvaarden met de landvoogd als voorzitter. Toch was ook in dit gesprek grote bevrediging over dit gehele voorstel te bespeuren en het was duidelijk, dat hierdoor aan weerskanten een zekere opluchting was ontstaan. Zowel Sjahrir als de beide andere heren vroegen, wanneer wij hierover het een en ander op papier hadden. Ik heb met Sjahrir afgesproken, dat Zaterdagmorgen een bespreking zal plaats vinden tussen aan de ene kant Van Mook, Van Poll en mij en aan de andere kant drie of vier van hun heren. Hierbij zal een aide-mémoire worden overhandigd, dat dan tegelijk kan worden besproken. Dit is dus naar mijn gevoel ten aanzien van de Indonesiërs de belangrijkste indruk van de laatste dagen. Ik heb in de vergadering van Dinsdagavond gezegd, dat het wel merkwaardig is, dat de gedachte aan deze top-constructie bij ons eigenlijk pas zo laat naar boven is gekomen en pas uit het inzicht is ontstaan, dat de weg, die wij tot heden toe bewandelden, nl. aanpakken van die vraagstukken, welke uit materiële overwegingen directe voorziening behoeven, eigenlijk onbegaanbaar was. Aan de andere kant staat, dat Jonkman met dit idee voor den draad is gekomen, niet omdat hij de nijpende noodzakelijkheid er van had gevoeld, doch omdat hij van de staatkundige kant uit de zaak wilde construeren. In zoverre heeft het bezoek van de ministers stimulerend gewerkt. In zoverre is het ook een aanduiding er voor, dat het contact tussen Batavia en Den Haag eigenlijk volstrekt onvoldoende is en daarmede kom ik op het tweede punt. Dat is nl. het gevecht, dat ik in de laatste dagen heb gevoerd om de reis van Van Poll en mij naar Nederland er door te krijgen. Het is mij volkomen duidelijk geworden, dat de beide ministers hier niet erg veel voor voelen. De beroerdigheid is natuurlijk, dat de argumenten, die over en weer een rol spelen, niet worden uitgesproken. Zij hebben waarschijnlijk wel in de gaten, dat het er bij mij om gaat om een zekere invloed uit te oefenen, al of niet via de partij, op de besluiten van 28 April. Zij zijn waarschijnlijk zelf toch ook wel tot | |||||||
[pagina 559]
| |||||||
de conclusie gekomen, dat het besluit om nu op dit ogenblik Van Mook te laten verdwijnen, volstrekt heilloos is. Zij zullen zonder meer begrijpen, dat Van Poll en ik in Den Haag zullen vechten om Van Mook te behouden. Verder durf ik niet te zeggen, dat zij ook nog andere motieven hebben, maar waarschijnlijk lijkt het mij wel. Ik heb in dit gesprek met Jonkman en Beel ook een keer gezegd, dat, indien de zaak hier scheef loopt, ik de verantwoordelijkheid niet kan aanvaarden voor hetgeen er in Nederland gaat gebeuren, wanneer ik niet de gelegenheid heb gehad de partij te overtuigen van het onvermij delijke. Ik ben daarbij zo arrogant geweest om te zeggen, dat in dit verband mijn oordeel voor de partij waarschijnlijk belangrijker zou zijn dan dat van Lieftinck en misschien zelfs dan dat van Drees. Dat ik bovendien graag naar Nederland ga om uit algemeen politieke overwegingen te verkennen, wat het gunstigste tijdstip voor mij is om hier te verdwijnen en mijn plaats in Nederland in de partij weer in te nemen, kan ik hen nu eenmaal ook niet aan de neus hangen. Een beroerdigheid in deze discussie was, dat Van Mook toch weer steigerde tegen ons vertrekGa naar voetnoot1.. Nu begrijp ik best, dat dit samenhangt met zijn gevoel van onzekerheid over eigen positie. Ik heb hem daarom gisteren om vijf uur, voor wij om kwart over vijf vergadering hadden, gezegd, dat wij samen dit spelletje toch onjuist spelen. Hij zei toen direct, dat hij tegen mijn vertrek naar Nederland geen bezwaar meer had en dat hij het nu anders inzag. Ik heb hem ook duidelijk uiteengezet, dat zijn positie geen spat zekerder wordt, ook al blijven Van Poll en ik hier, maar dat ik in Nederland kans zie om zijn positie in de Partij van de Arbeid en ook zelfs bij de ministers, die partijlid zijn, te versterken. In ieder geval zie ik in mijn aanwezigheid in Nederland de uiterste mogelijkheid om de bestaande positie te consolideren. Dat gesprek met Van Mook had dan ook resultaat. Toen nl. in de bespreking van gistermiddag kwart over vijfGa naar voetnoot2., aan het eind van de behandeling van de procedure, Beel nog even begon over ons vertrek in verband met het tijdschema van handelen tegenover de Indonesische delegatie en daarbij te kennen gaf, dat voor het werken met deze delegatie onze afwezigheid een beletsel zou zijn, kwam Van Mook er direct tussen met de mededeling dat ons vertrek als zodanig geen bezwaar zou opleveren. Ik verklaarde daarbij, dat ik | |||||||
[pagina 560]
| |||||||
bereid zou zijn op de dag, volgend op die, waarop de Nederlandse regering over de verschillende voorstellen een beslissing zou hebben genomen, terug te keren naar Batavia, ten einde aan de uitvoering daarvan mede te werken. Zolang deze beslissing echter niet zou zijn gevallen, was er hier in Batavia betrekkelijk weinig te doen. Van Mook merkte toen op, dat hij veel meer bezwaar had tegen de onzekerheid, waarin hij zelf bleef verkeren, dan tegen onze afwezigheid. Hij gaf toe dat wij daaraan betrekkelijk niets konden verbeteren, zolang Den Haag geen duidelijk besluit had genomen en gepubliceerd. Het was toen wel duidelijk, dat de ministers het laatste argument uit de handen was geslagen en zij gaven vrijwel toe. Alleen maakte op het eind van de vergadering Jonkman nog de opmerking, dat de beide heren zich daarop nog even moesten terugtrekken. Het resultaat van die terugtrekking heb ik op het ogenblik nog niet gehoord, maar ik neem aan dat de zaak nu in orde is. In het telefoongesprek met Koos Vorrink gisteravond heb ik hem dan ook ronduit gezegd, dat wij van plan zijn om Woensdag in Amsterdam te arriveren. Dat kan natuurlijk wel weer enige deining opleveren, omdat er dan de kans is dat dat vandaag in Nederland wordt gepubliceerd, terwijl er gisteren uit Den Haag al een tegenspraak was gekomen op het gerucht van onze komst. Of deze tegenspraak uit eigen kracht door Den Haag is geproduceerd dan wel het gevolg is van een telefoongesprek tussen Weisglas en Huysmans, weet ik niet. Ik vermoed het laatste, want Huysmans had aan Weisglas gevraagd of het circulerende gerucht, dat wij zouden komen, juist was. Ik vermoed, dat Weisglas het op dat moment, terecht, heeft ontkend.
Een derde punt is de positie van Van Mook. De onrust daarover in Indonesische kringen neemt zichtbaar toe, maar helaas ook bij Van Mook zelf en het beïnvloedt zijn hele houding op een ongunstige manier. Het feit, dat bij een gesprek onder vier ogen gistermiddag, na afloop van de bespreking van kwart over elf met Kupers, er eigenlijk geen enkel resultaat werd bereikt en Beel de boot blijkbaar afhoudt, vervult hem met grote bitterheid. Dat Beel niet het recht heeft om hem een toezegging te doen, kan hij zich wel voorstellen. Maar het vervult hem met groot wantrouwen dat Beel ook niet zegt, dat hij bereid is in de ministerraad voor te stellen terug te komen op het besluit van 28 April in den zin van het communiqué. Ik sprak er, na afloop van dit gesprek Beel-Van Mook, nog even met Beel over en toen kreeg ik toch eigenlijk weer de indruk, dat Beel op het stand- | |||||||
[pagina 561]
| |||||||
punt staat dat de persoonsverwisseling moet plaats vinden, met het oog op de verhoudingen in Nederland. Ik vind dat diep rampzalig en ik heb de overtuiging dat aan allerlei lekenoordelen op het critieke moment in Nederland een veel te grote waarde wordt toegekend. Ik ben er op het ogenblik uitermate sterk toe geneigd om, wanneer deze wijziging in de personeelsbezetting door gaat, zelf mijn ontslag te nemen. Zoals ook Sanders gisteravond zei, wanneer men over tien jaar deze zaak historisch gaat beschouwen, zou men het onbegrijpelijk vinden dat ik zou zijn blijven zitten op het ogenblik dat Van Mook op deze wijze werd weggestuurd. Merkwaardig is ook, dat het communiqué, dat hier na de publicatie in Nederland van de besluiten van de ministerraad van 28 April was ontworpenGa naar voetnoot1. en op tien Mei naar Nederland is verzonden, nog niet kan worden gepubliceerd, omdat het Kabinet blijkbaar bezwaren heeft. Beel heeft daarover met Drees getelefoneerd en Drees heeft, volgens een mededeling, die Beel mij onmiddellijk na dit gesprek deed, gezegd dat het hem ongewenst voorkwam hier opnieuw in te roeren, omdat zijn indruk was dat de Partij van de Arbeid nu aanvaard had en men er nu dus beter verder over kon zwijgen. Deze uitlating van Drees kan ik alleen maar verklaren uit het feit, dat hij het van primair belang vindt om de Katholieken te bevredigen en dat Indonesië in zijn gedachten pas daarna komt, omdat, wanneer er een crisis uitbreekt, de zaak in Indonesië toch zeker verloren is, terwijl hij blijkbaar op het standpunt staat, zoals Logemann het ook uitdrukte, dat er met al onze mensen, die men niet wegjaagt, misschien nog wat te redden is. Ik vermoed dan toch ten stelligste, dat ik de heren daarin moet teleurstellen. Ik wens mijn naam in de geschiedenis niet verder verbonden te zien aan de politieke ontwikkeling, zoals ik die in dit land voorzie. Wenst de Partij van de Arbeid een ander op deze stoel te zetten, dan moet zij dat weten. Een beetje in strijd met de mening van Drees is, dat Koos Vorrink in het telefoongesprek van gisteravond opmerkte, dat hij van Kerstens had gehoord dat de ministers in Batavia op het standpunt stonden, dat Van Mook moest blijven. Koos zei daarop, dat daarmee toch het voornaamste was gered. Dat klinkt heel anders dan dat verhaal van Drees. Beel heeft in alle openhartigheid ook gezegd, dat hij met Drees over onze reis had gesproken. Dit kwam voor den draad in een gesprek, waarvan de teneur ook van zijn kant nogal af- | |||||||
[pagina 562]
| |||||||
werend was. Ik zou mij best voor kunnen stellen, dat Drees in dit opzicht mijn stemming kent en het ook rustiger vindt, indien ik maar in Batavia blijf. Ik vond het van Beel een merkwaardige naïveteit, dat hij mij deze motivering voor het uitblijven van het communiqué, zoals Drees die gaf, rustig vertelde. Ik heb niet de moed gehad om dit aan Van Mook over te brengen, want dan zou hij helemaal zijn ontploft. Trouwens De Villeneuve vertelde mij gisteravond ook, dat een van de dingen, die Van Mook het allerhoogst zitten, daarin bestaat dat in de Partij van de Arbeid, waarop hij tot heden toe meende volledig te kunnen steunen, thans ook stemmen opgaan, die blijkbaar tegen hem zijn gericht. Geef ik een paar opmerkingen van andere aard, dan is het in de eerste plaats over de heren Albarda en Hirschfeld. Hirschfeld heeft zich in deze vergaderingen op een zeer openhartige wijze bloot gegeven. Het is volkomen duidelijk dat hij de ontwikkeling, zoals die in de koloniale landen van Zuid-Oost-Azië plaats vindt, eigenlijk niet aanvaardt. Voor een gedeelte is dit natuurlijk te verklaren van de financieel-economische zijde. Zijn betoog komt er telkens op neer, dat toch eigenlijk de landvoogd het compleet voor het zeggen moet houden. Hij begrijpt niet, en met hem waarschijnlijk vele anderen evenmin, dat men daarbij de koloniale toestand in wezen in stand houdt. Wij hebben uiteengezet dat het geheel iets anders is, dat Nederland het volste recht heeft - tegenover de grote financiële verplichtingen, die wij tegenover het buitenland door leninggarantie op ons hebben genomen en de vorderingen, die wij op dit land hebben - te eisen, dat wij op financieel gebied een bepaalde zeggenschap houden. Wij zijn er ook voor geporteerd om te proberen in de Unie de daarvoor noodzakelijke garanties te construerenGa naar voetnoot1.. Dat zou echter op strikt zakelijke en niet op politieke gronden moeten geschieden. Veel zakelijk ingestelde mensen halen deze dingen door elkaar, waaronder ook Hirschfeld. Ik zal nog eens een poging doen om te proberen hem dit verschil duidelijk te maken. Nederland moet, van financieel-economische overwegingen uit, eisen stellen om zekere invloeden te behouden op de besluitvorming van de sou-vereine Indonesische regering op dit financieel-economische terrein. Zij gaan echter uit van de souvereiniteit en de volstrekte zeggenschap over dit land. Dáár ligt het verschil tussen Hirschfeld en ons. Door deze discussies met hem is mij dat eigenlijk nog veel duide- | |||||||
[pagina 563]
| |||||||
lijker geworden dan uit de betrekkelijk verwarde betogen indertijd van Posthuma over deze zelfde materie.
Verder valt te vermelden een rapport, dat Kupers heeft uitgebracht over zijn bevindingen op het Sobsi-congres. Hedenmorgen deed hij dat aan de commissie-generaal en de ministers, daags te voren had ik een lunch met hem bij Sanders. Dat hij zijn concurrent van de E.V.C., de heer Blokzijl, ronduit voor landverrader uitmaakt, kan ik mij uitstekend indenken. Het behoort tot een der problemen van de democratie of men in een democratische staat als Nederland een dergelijke kwalijke figuur de gelegenheid moet geven stil zijn gang te gaan in omstandigheden, waartegen een mannetje als hij absoluut niet is opgewassen. Blokzijl, die van dit land niets afweet en de grootste onzin vertelt, was door zijn anti-Nederlandse Hetze op het Sobsi-congres een populair man. Suurhoff heeft 's nachts eens een gesprek van hem afgeluisterd, waarin hij zat te betogen dat de Indonesiërs tijd moesten trachten te winnen voor het rekken van de onderhandelingen, dan zou Nederland het vanzelf verliezen. Overigens was de teneur van het verhaal van Kupers, dat de stemming op dat Sobsi-congres, mede dank zij dergelijke sprekers als Blokzijl en Campbell, bepaald tegen ons was gericht. Ik heb een flauw vermoeden dat men in Rusland een mannetje als Blokzijl, die zo tegen de staat ageert, rustig zou laten verdwijnen. Het meest belangwekkend waren Kupers' gesprekken met Soekarno en Hatta geweest. Met Soekarno in mindere mate, omdat hij toen in gezelschap van N.V.V., E.V.C. en Sobsi was geweest en Soekarno in gezelschap van Douwes Dekker, een man, die op het ogenblik in het paleis van Soekarno woont en ook een uiterst bedenkelijke rol speelt. Soekarno had een aantal grieven opgesomd, de blokkade, de versterking van de troepen, de PasoendanGa naar voetnoot1. en nog een paar van dit soort dingen. Helaas konden onze heren daar blijkbaar onvoldoende op antwoorden, omdatzij van de bijzonderheden niet op de hoogte waren. In het gesprek met Hatta hadden zij aangedrongen op een gesprek tussen Hatta en mij en Hatta had daar ook direct mee ingestemd. Kupers had van het gesprek met Hatta in het algemeen een gunstige indruk. Toch was de teneur van zijn verhaal aan de ministers eigenlijk een waarschuwing tegen militaire acties. Hij meende dat men dan, niet van de kant van de vreemde regeringen, maar van de ge- | |||||||
[pagina 564]
| |||||||
organiseerde arbeiderswerelden in Noord- en Zuid-Amerika en in Australië, tegenweer moest verwachten, in ieder geval de boycot van onze scheepvaart. Alleen in het geval, dat wij een uiterst royaal aanbod zouden hebben gedaan en de republiek dit afwijst, zal er misschien een mogelijkheid zijn om hier en daar de zaak tot bedaren te brengen. | |||||||
Donderdag 22 Mei 1947, 16.15 uurVanmorgen aan het ontbijt deed Jonkman min of meer plechtstatig een mededeling namens de Nederlandse regering, dat er aan het verzoek van de leden van de commissie-generaal om voor overleg met de politieke partijen naar Nederland te gaan was voldaan. Ik had voordien een soort perscommuniqué hierover klaar gemaakt, waarin ik het over de boeg heb gegooid van het nut van mondelinge informatie van de commissie-generaal omtrent de beslissingen van het Kabinet. Als ik nu verder in Het ParoolGa naar voetnoot1. de beschouwingen lees over het nut van mijn aanwezigheid in Nederland, dan begrijp ik wel een klein beetje dat er wellicht in de partij ook nog wel mensen zijn, die het niet helemaal ongemakkelijk vinden als ik maar uit de buurt blijf. Maar enfin, dat is nu ten minste voor elkaar. Vanmorgen een vergadering, eerst over buitenlandse zakenGa naar voetnoot2. en daarna over de economische situatieGa naar voetnoot3.. Ik heb toch niet erg veel vertrouwen in de tactiek van de heren van buitenlandse zaken. Elink Schuurman en Boon zijn daar per eigen gelegenheid over aan het toveren met de Indonesiërs en de heer Van Vredenburch had instructie gegeven om voorlopig geen mededeling te doen over de bereidheid van de regering om, indien Indonesië dat wenst, straks de federatie een eigen buitenlandse dienst te geven, in samenwerking met de Nederlandse. Ik ben daar scherp over uitgevallen en heb opgemerkt dat ik niet kon aanvaarden, dat in de onderhandelingstactiek een andere instantie dan de commissie-generaal de leiding zou bezitten. Het ging misschien wat scherp, maar het leek mij nuttig om de heren duidelijk te maken dat de eigengereidheid van B.Z., die zeer vaak niet in overeenstemming is met hun prestaties, bij mij | |||||||
[pagina 565]
| |||||||
geen waardering vindt. Trouwens ook Jonkman achtte deze methode onjuist en Van Mook merkte terecht op, dat, indien wij een ultima-tief stuk wensen op te stellen, wij ook bereid moeten zijn een compleet aanbod te doen en niet, zoals bij gewone onderhandelingen, allerlei dingen in onze achterzak houden. Toch acht ik het nodig, dat de nota over deze buitenlandse dienst nog enigszins wordt herzien en in overeenstemming gebracht met de staatkundige structuur, zoals die thans is voorgesteld. | |||||||
Vrijdag 23 Mei 1947, 9.30 uurAan het eind van het bezoek van de ministers kwam vanmorgen Sanders bij mij met een verhaal, dat voor mij de toekomst beter illustreert dan de talloze woorden in de vele vergaderingen gesproken. Helaas moet ik dan zeggen, dat die toekomst er somber uitziet, al is het dan ook alleen op psychologische gronden. Ik vrees, dat de zaken ten slachtoffer zullen vallen aan het sentiment en de ijdelheid van één man, die de rest van zijn ambtgenoten weet te intimideren. Ziehier het verhaal: Gisteravond hadden wij een militaire vergaderingGa naar voetnoot1.. Aan het eind van deze vergadering bracht Van Mook nog even een geheel afzonderlijk onderwerp ter sprake. Hij had berichten over mogelijke onlusten op Madoera tussen de Madoerezen enerzijds en de TRI anderzijds. Hij had daarover reeds met Spoor een gesprek gevoerd en legde nu de verschillende mogelijkheden aan de vergadering voor en vroeg hoe het beste kon worden gehandeld. Die gevallen waren:
Veel beslissingen kwamen er, als ik het mij goed herinner, uit deze vergadering niet. Daarna had Sanders een gesprek met Jonkman, dat hij tevoren had aangevraagd, o.a. om te spreken over de wenselijkheid dat hij in de tweede helft van Juli weer naar Nederland zou gaan voor het | |||||||
[pagina 566]
| |||||||
persoonlijke contact met de regering. In de inleiding tot dit gesprek kwam Jonkman terug op de behandeling over deze zaak van Ma-doera door Van Mook. Hij maakte de volgende opmerking: ‘Afschuwelijk toch, dat zulk een vraagstuk Madoera op zulk een vergadering wordt geïntroduceerd, zonder ook maar met een enkel woord te reppen over de ministeriële verantwoordelijkheid, terwijl ik, als er brokken van komen, die zaak toch ten slotte in de Kamer zal moeten verdedigen’. De strekking van deze opmerking was volkomen duidelijk. Tussen Van Mook en Jonkman zit een persoonlijke vete en het zou wel eens kunnen zijn dat die voor een gedeelte is toe te schrijven aan het feit, dat Jonkman weet dat Van Mook dwars door zijn ijdelheid heen kijkt, want het is niet voor de eerste keer dat hij zulks ondervindt, terwijl ook het feit, dat Van Mook de hele materie volstrekt beheerst, een man als Jonkman waarschijnlijk irriteert. Uit deze scène begrijp ik, dat de kans om in Nederland de strijd te winnen niet groot is. Toch kan ik mij niet voorstellen, dat er ten slotte in de ministerraad geen een van onze partijgenoten zou zijn, die de moed heeft om te zeggen, wanneer Jonkman met een grief als deze voor den draad komt, dat het landsbelang aan dit soort menselijke ijdelheid niet mag worden opgeofferd. Zakelijk is dit betoog van Jonkman op geen enkele manier te verdedigen. Wanneer hij zich even herinnert, hoe wij geageerd hebben in het geval Krian en Modjokerto en daarbij te voren de minister machtiging hebben gevraagd, dan moet hij toch bedenken dat het alleen de bijzondere omstandigheden zijn, die deze wijze van behandelen van dit onderwerp ten gevolge hebben, maar hij had dan ook alleen maar verlangd, dat Van Mook de ministeriële verantwoordelijkheid had genoemd: tegen de procedure had hij geen bezwaar, Wel, als dat zo is, dan is het toch eigenlijk helemaal dol. | |||||||
11.45 uurEen merkwaardig contrast tot de stemming, zoals die hierboven is weergegeven, vormde eigenlijk de slotzitting vanmorgen, tussen de ministers, Van Mook, Van Poll en mij. Jonkman heeft een aantal punten naar voren gehaald, en dat waren inderdaad punten, waarover nog geen duidelijke uitspraak was gevallen. Hier was o.a. bij de vraag, tot welke militaire bezetting wij ten slotte zullen overgaan, waarbij Van Mook pleitte voor het alternatief b uit mijn nota Analyse | |||||||
[pagina 567]
| |||||||
en perspectieven inzake het Indonesische vraagstuk medio MeiGa naar voetnoot1.. Daarover ontstond geen verschil van mening. Verder, sprekende over de vermindering van de troepensterkte, zei Van Mook dat hij van plan was daar de komende dagen eens een gesprek onder vier ogen met Spoor over te hebben. Hij opperde de gedachte om de uitzending van de tweede divisie stop te zetten. Het motief kan daarbij in de eerste plaats zijn, dat, indien er tot militaire actie wordt overgegaan, men aan deze divisie voorlopig toch niets heeft, terwijl zij een heel stuk van de organisatie van het leger in beslag zou nemen. In de tweede plaats zou, indien de zaak wel slaagt, het doorzetten van de aflossing en het niet-uitzenden van deze tweede divisie tot de toegezegde vermindering van de troepensterkte kunnen leiden. Aan het slot van de vergadering bedankte Beel in zeer goed gekozen woorden in de allereerste plaats Van Mook en sprak daarbij een woord van erkentelijkheid uit voor hetgeen hij had gedaan en het bewustzijn van de zware verantwoordelijkheid, waarmee hij wordt achtergelaten. Van Mook had er van te voren al op aangedrongen, dat, indien men hem hier nu zou laten, het dan toch absoluut gewenst was dat de regering een duidelijke uitspraak deed over zijn positie, opdat hij hier niet bleef zitten als de man, die ieder ogenblik kon worden weg-geschopt. Men moet of het een of het ander. Daarmee waren beide ministers het ook volkomen eens. Jonkman maakte in die discussie nog weer eens de opmerking, dat hij toch immers altijd had gezegd, dat voor de vervanging het geschikte ogenblik moest worden gekozen. Verder bleek mij, toen ik het geval Madoera nog eens ter sprake bracht met de bedoeling om die rare opmerking tegen Sanders te neutraliseren, dat Jonkman en Van Mook het blijkbaar daarna toch nog over dit punt hadden gehad. | |||||||
[pagina 568]
| |||||||
Van Mook toch aanwezig was. Hij had aanvankelijk te kennen gegeven die middag te hebben gereserveerd om te gaan varen naar de eilanden. Daar was toen verder niet veel over gezegd, maar ik vond het toch een beetje een vreemd gebaar. Donderdagmorgen schoot ik er Mevrouw Van Mook over aan en zei, dat ik haar man in overweging wilde geven om Vrijdag bij het afscheid toch aanwezig te zijn. Zoals te verwachten viel, nam zij - zij het ook niet met een sterk betoog - het standpunt van haar man in bescherming. Gelukkig was hij Vrijdagmorgen tot andere gedachten gekomen en bij de Vrijdagmorgenbespreking zei hij de ministers toch uitgeleide te zullen doen, omdat er anders weer allerlei fantasieën omheen zouden gaan spelen. In de auto reed ik met Jonkman naar het vliegveld en dat het wel juist was, dat Van Mook aanwezig was, bleek mij uit de wijze, waarop Jonkman daarover sprak. Hij zei: ‘Natuurlijk zou ik het opgewekt hebben verdedigd met de mededeling, dat hij zijn programma nu eenmaal had gemaakt en wij het onze hadden veranderd, maar de verandering van inzicht van Van Mook maakt de zaak wel zeer veel eenvoudiger’. Verder viel hij in dit gesprek over het feit dat de stijl van het voor-oorlogse Indië, die hem blijkbaar uitermate dierbaar is, door Van Mook ook in zoverre niet in acht wordt genomen, dat er bij de officiële diners aan tafel niet gespeecht wordt. ‘Zelfs geen dronk op de Koningin’, zei Jonkman. Ik heb toen getracht hem uit te leggen, dat de diners, zoals die tot heden zijn gegeven, nog nooit het karakter van een werkelijk officieel diner hebben gehad en dat er in Indië voorlopig ook van galakleding geen sprake kan zijn. Daarmede is het karakter van de maaltijden ook voor een belangrijk gedeelte bepaald. Op zichzelf was dit voor mij natuurlijk alleen maar de moeite waard als aanduiding van de stemming van Jonkman tegenover Van Mook en ik plaats deze opmerkingen dan naast die, welke hij Donderdagavond tegen Sanders maakteGa naar voetnoot1.. De rest van de dag ging voorbij met heel hard werken aan de nota Analyse en perspectieven medio Mei. Aanvankelijk zou Van Mook nog een nota hebben geschreven, die wij op Zaterdagmorgen aan de Indonesiërs hadden moeten overhandigen, maar daar had hij blijkbaar geen lust meer in, ten minste van een bespreking hierover op Vrijdagavond kwam niets meer. Van Poll was doodvermoeid en ging naar de bioscoop. | |||||||
[pagina *59]
| |||||||
Aankomst van Schermerhorn en Van Poll op Schiphol op 28 mei 1947.
| |||||||
[pagina *60]
| |||||||
Aankomst van Schermerhorn en Van Poll op Schiphol op 28 mei 1947: ontmoeting met de pers.
| |||||||
[pagina 569]
| |||||||
Zaterdagmorgen zouden wij aanvankelijk om tien uur de bespreking hebben van Sjahrir, Sjarifoedin en Gani enerzijds en wij drieën, anderzijds, maar, omdat Van Mook toen nog niet gereed was, hebben wij die op het laatste moment verschoven naar 11 uur om eerst nog gelegenheid te hebben tot onderling overleg. Dat strekte zich uit in de eerste plaats over de korte aide-mémoire, die Van Mook had geschreven, en in de tweede plaats over bijlage A van de genoemde nota, waarin het voorstel voor de tussenregering wordt uitgewerktGa naar voetnoot1.. Wij kwamen hierbij vrij gemakkelijk tot overeenstemming. De enige opmerking, die Van Mook maakte, was, dat het raadplegen van de Indonesische negara's bij de keuze van de nieuwe landvoogd alleen zou dienen te geschieden, indien daartoe van hun kant de wens te kennen werd gegeven, maar niet op ons initiatief. Dan was er nog een incident in deze voorbespreking en dat was, dat Van Mook bezwaren uitsprak tegen het meegaan naar Holland van Samkalden. Hij vond dat daarover met hem te laat overleg was gepleegd en bovendien had hij er bezwaar tegen om helemaal alleen achter te blijven. Beide overwegingen zijn niet helemaal onjuist; toch heb ik het gevoel, dat er ook nog andere motieven onderdoor spelen. Geen enkel voorbeeld kan zó duidelijk illustreren, dat sympathie en antipathie bij Van Mook maar in een ver verwijderd verband staan met de vraag of iemand het met zijn politiek eens is of niet. Als er één trouwe paladijn is van zijn politiek, dan is het Samkalden en toch geloof ik dat deze laatste gelijk heeft als hij zegt, dat hij in al die maanden geen been aan de grond zou hebben gekregen, indien hij het uitsluitend van Van Mook had moeten hebben en niet in de schaduw van de commissie-generaal had kunnen mee spelen. Er viel intussen niét veel aan te doen. Tot op zekere hoogte was de reactie bij Samkalden, die natuurlijk teleurgesteld en des duivels tegelijk was, wel typerend, toen hij zei dat het wel eens moeilijk was om een voorstander van de politiek van Van Mook te blijven, als hij je persoonlijk zo allerellendigst behandelde. Ik ben nu intussen benieuwd of Van Mook ook zal doen, hetgeen ik hem met grote nadruk heb gezegd, nl. dat hij dan Samkalden niet laat waaien, maar hem ook werkelijk gebruikt. Voor mij heeft deze gang van zaken in ieder geval het voordeel, dat hij na mijn terugkeer nog tot 1 Juli beschikbaar is. In de bespreking van Zaterdagmorgen met Van Mook kwam ook | |||||||
[pagina 570]
| |||||||
nog even de stunt van Mr. Koestomo in Buitenzorg aan de orde, die door Ritman in De Nieuwsgier niet onaardig een ‘stadsgreep’ in plaats van een ‘staatsgreep’ werd genoemd. De PasoendanGa naar voetnoot1. had het blijkbaar nodig gevonden om in Buitenzorg alle republikeinse kantoren, inclusief het station, van hun republikeinse bezetting te ontdoen. Nu was dat niet zulk een gevaarlijke bezigheid, want de republikeinse autoriteiten in Buitenzorg beschikken over geen enkel machtsapparaat, noch politieel, noch militair. De heer Koestomo was de enige gewapende bij het ophalen van de diverse republikeinse autoriteiten, hetgeen hij deed in de auto van de assistent-wedono en waarbij hij het nodig vond zich van een masker te voorzien. Toen hij de republikeinse resident in de auto had, zei deze: ‘Och meneer Koestomo, doet U dat masker maar af, ik herken U toch wel’. Het geheel had veel van een operette, maar met een on-pleizierige kant, omdat de heren het nodig vonden dit alles tijdens curfew te doen om 3 uur 's nachts, zodat het voor de hele wereld duidelijk is, dat de Nederlandse militairen hierbij op zijn minst een oogje hebben dicht gedaan. De motivering van de heren is, dat de Pasoendan in Buitenzorg te kennen heeft gegeven de republiek niet te wensen. Zowel Koestomo als Thomson schijnen de opvatting te huldigen, dat deze kantoren nu een neutrale status zouden bezitten. Het is hun blijkbaar nog juist duidelijk, dat de Pasoendan hier niet best als gezagsdrager kan optreden. Die neutrale status is natuurlijk onzin. Het gezag berust óf bij de republiek, óf bij de Nederlands-Indische regering, maar een vacuüm is onmogelijk. Van Mook had er Vrijdag Abdulkadir op afgestuurd, maar die kwam met een voor de republiek betrekkelijk ongunstig rapport terug. Hij meende, dat het inderdaad onmogelijk was om het republikeins gezag te herstellen. Hij had ondervonden, dat verschillende toko's geen republikeins geld meer accepteerden. Abdulkadir staat enigszins op het standpunt, dat bewegingen als deze - en zoals ook op Madoera dreigen - toch wel eens gevaarlijk voor de republiek konden worden, omdat, wanneer het eenmaal begint, het op Suma-tra beslist ook gaat spoken. Toch moet het mij van het hart, dat ik deze operette, politiek gezien, uiterst onpleizierig vind. Het buitenland kijkt hier natuurlijk dwars doorheen en, wanneer er straks in deze richting een verdere ontwikkeling plaats vindt, dan is dat in de ogen van het buitenland een Nederlandse poging om de republiek van binnen uit af te breken, die ons crediet in het algemeen geen | |||||||
[pagina 571]
| |||||||
goed zal doen. Verder plaatst het ons ook intern in een dwangpositie, want, zoals ik Zaterdagavond laat tegen een drietal Indonesiërs, waaronder de burgemeester van Batavia Soewirjo, die ook was gaan kijken, heb verteld, zou het herstel van het republikeins gezag in Buitenzorg op dit ogenblik in Nederland een storm ontketenen, die de reis van de commissie-generaal volkomen nutteloos zou maken.
De bespreking met Sjahrir c.s. duurde betrekkelijk kort, omdat Van Mook om kwart voor twaalf weg moest. Het gesprek ging in hoofdzaak over het feit, dat de tot heden toe bewandelde weg geen perspectieven bood en dat het noodzakelijk was de republiek door deelname aan een tussenregering in de vorm van een Federale Raad de haar toekomende plaats te verschaffen, terwijl het anderszins noodzakelijk is dat zij in de gezagshiërarchie, zoals Linggadjati die aanduidt, niet hoger tracht te klimmen dan is aanvaard. Sjarifoedin kon deze gedachtengang uitstekend volgen, maar had grote belangstelling voor de invloed, die de Nederlands-Indische departementen dan nog zullen behouden. Uit dit gesprek bleek mij eigenlijk weer eens te meer, dat de vrees dáár eigenlijk haar oorsprong vindt. Indien men een landvoogd als Van Mook heeft, dan gaan de bezwaren veel minder tegen de landvoogd dan tegen de Nederlands-Indische departementen. Wij hebben daarom uiteengezet, dat de bedoeling van de Federale Raad is, dat deze zelf een zevental federale departementen in het leven roept, die de activiteit van de thans bestaande Nederlands-Indische departementen geleidelijk geheel overnemen. Wij verwezen daarbij naar onze economische voorstellen, die van deze gedachte uitgaan. Gani en Sjarifoedin waren het meest aan het woord. Zolang Van Mook er bij was, heeft Sjahrir eigenlijk nauwelijks gereageerd. Wij hebben hun aangekondigd, dat zij zeer binnenkort een compleet stel voorstellen zullen krijgen voor de overgangsregering, voor economische zaken, voor de buitenlandse vertegenwoordiging, voor de militaire samenwerking en voor een Indonesische vertegenwoordiging in Den Haag. Ik heb daaraan toegevoegd, dat deze voorstellen voor ons geen onderhandelingsobject op de hoofdpunten kunnen uitmaken, doch dat, indien de republiek deze voorstellen zou verwerpen, dit zou betekenen dat deze commissie-generaal haar mandaat ter beschikking van de Nederlandse regering stelt en in overweging zou moeten geven de onderhandelingen niet voort te zetten. Dit was ook met de ministers afgesproken als eerste aanduiding van het ultimatieve karakter, dat deze voorstellen bezitten. | |||||||
[pagina 572]
| |||||||
Na het vertrek van Van Mook begon ik zelf nog even over de Pasoendan-affaire. Ik heb er op gewezen, dat het lange treuzelen en het gevoel van onzekerheid in alle kringen in toenemende mate dergelijke verschijnselen ten gevolge zal hebben. Wij komen er niet wanneer wij, zoals wij tot heden toe hebben gedaan, over de Buiten-zorg-affaire zouden gaan praten en regelingen treffen, maar alleen, indien wij het hoofdprobleem in de kern aanvatten en ons niet door welke intrige of door welk incident ook van de wijs laten brengen. Met deze opmerkingen waren zij het blijkbaar eens en dit verklaart ook waarschijnlijk, waarom zij zelf met geen woord over deze opzienbarende zaak waren begonnen. Mijn eindindruk van deze bespreking was, dat zij zich niet erg op hun gemak gevoelen en de toestand voor de republiek niet zo rooskleurig zien als wel eens naar buiten lijkt. 's Middags en 's avonds weer verder gewerkt aan de nota met bijlagen, terwijl het overhandigde aide-mémoire telegrafisch naar Nederland werd doorgegevenGa naar voetnoot1.. Van deze Zaterdag valt verder nog te vermelden, dat Samkalden een afspraak had met Sjahrir om van hem afscheid te nemen. Hij is toch gegaan om te vertellen, dat hij voorlopig nog bleef. Dit is een kort, maar vertrouwelijk gesprek geworden, waarvan Samkalden mij een paar dingen heeft verteld, die van belang zijn. In de eerste plaats vertelde Sjahrir, dat het gesprek met Jonkman hem zeer was tegengevallen en dat ook de persoon van Jonkman veel minder was dan hij had afgeleid uit zijn redevoeringen in de Eerste Kamer. Hij kon zich niet aan de indruk onttrekken, dat hij daarbij door anderen moest zijn opgejaagd. Ik vrees, dat de kleine man gelijk heeft. In het verlengde van dezelfde gedachtengang vloeide de verzuchting van Sjahrir voort: ‘Als Schermerhorn nu in Nederland zijn been maar stijf houdt’. Hij heeft natuurlijk uitstekend door, waar het gevecht om gaat en hetgeen hij van mij zegt, zeg ik van hem ten aanzien van Djocja. Wij zijn nu beide in een critiek stadium aangekomen, waarbij zal moeten blijken of wij het houden dan wel het veld moeten ruimen voor krachten, die verder uit elkaar staan dan wij, d.w.z. Sjahrir, Van Mook en ik. In ons reisgezelschap bevinden zich Kupers, Setyadjit en een Chinees, welke laatste twee als afgevaardigden van de Sobsi naar de vergadering gaan van het wereldvakverbond in Praag. Ik heb, | |||||||
[pagina 573]
| |||||||
mede op verzoek van Koets, die met Kupers ook een lang gesprek heeft gehad, deze een vrij volledig inzicht gegeven in de stand van zaken. Ik heb hem de bijlagen van de nota laten lezen en die vond hij toch over het algemeen zeer redelijk. Eén ding is wel duidelijk geworden, nl. dat Kupers, ondanks dat, vuurbang is voor militaire actie en de voorkeur geeft aan arbitrage. Deze vrees vindt bij hem vooral zijn grondslag in de gevolgen van dit militaire optreden op de internationale arbeidersorganisaties. Hij achtte boycot van onze scheepvaart dan vrijwel onvermijdelijk. In dit verband heb ik hem ook medegedeeld, dat in het memorandumGa naar voetnoot1. de bemiddeling van Engeland en Amerika als een van de door ons aanbevolen alternatieven wordt gesteld. Dit is ook een van de punten, waarover ik met de leden van de partij in het Kabinet zeer ernstig zal spreken. | |||||||
's-Gravenhage, Vrijdag 30 Mei 1947Vandaag een dag van rust en vrede na een vrijwel slopende Donderdag, die gevuld werd door besprekingen van 's morgens vroeg tot 's avonds zeer laat. Woensdag, bij aankomst op het vliegveld, werden wij verwelkomd door Kiveron en Bannier, die ons allerlei vertelden, o.a. dat er dien dag ministerraad was. Zij vroegen of wij het memorandum bij ons hadden. Ik begreep eerlijk gezegd niet direct, wat zij bedoelden. Na enig heen en weer praten ging mij echter een licht op. Het ging om het stuk, dat Van Mook aan de republikeinse delegatie zou overhandigen en waarvan de tekst op dat ogenblik in Den Haag nog niet bekend was. Daarbij had de pers weer een zekere verwarring gesticht, want Associated Press, onze vriend Swinton, had de wereld verrast met een aantal mededelingen omtrent de inhoud van dit document. De pers vroeg mij daarover inlichtingen en liet mij in De VolkskrantGa naar voetnoot2. deze publicatie zien. Het was volkomen duidelijk hoe deze zaak in elkaar zat. Hetgeen daar nl. vermeld werd, was letterlijk hetgeen men in Batavia enige dagen voor ons vertrek al op de straat kon horen. Ook stond er een stuk in betreffende de muntzuivering, dat Van Mook bepaald nog niet zou vermelden en dat was mij een indicatie, dat dit nooit een officiële mededeling kon | |||||||
[pagina 574]
| |||||||
zijn. Uit de gesprekken met Bannier en Kiveron bleek mij al dat er in Den Haag ten aanzien van de procedure, zoals Van Mook die had voorbereid, geen grote moeilijkheden zouden rijzen. Toch heb ik de indruk, dat de hele zaak ten slotte min of meer hals over kop is gegaan. Daarop kom ik hieronder nog wel terug. 's Avonds sprak ik Jonkman door de telefoon en van hem begreep ik dat Van Mook van plan was de nota, die hij had opgesteld, te publiceren. Zijn motivering begreep ik wel, nl. dit staatsstuk moet in republikeinse kring op grote schaal worden verspreid om te zorgen, dat iedereen er van op de hoogte is en dan is het ook zeker dat van hun kant de tekst, zoals het hun past, niet wordt gepubliceerd. Om dat te vermijden is het beter, dat wij de tekst direct volledig publiceren. Ook Jonkman meende dat dit wel juist was. Verder vond hij de nota, waarvan wij nog geen kennis hadden genomen, omdat Van Mook deze waarschijnlijk gedurende de Pinksterdagen heeft geproduceerd, op zichzelf een zeer goed stukGa naar voetnoot1.. Dat vond ik al prettig om te horen, want het is toch niet waarschijnlijk te achten, dat men de auteur van een dergelijk document van zo beslissende betekenis, waaraan men zo openlijk zijn goedkeuring hecht, prompt daarna de laan uit stuurt. Gistermiddag ben ik begonnen met een gesprek met Drees. Nadat ik de vorige maal hier was heb ik verwijten gekregen, dat het niet verstandig was geweest, dat ik Drees niet voldoende in de zaken had gekend. Ik voelde daar iets voor en heb het nu volledig anders gedaan. Ik geloof ook, dat dit juist was. Wij hebben een prettig gesprek gehad, dat echter niet meer dan een eerste inleiding en beschouwing over de toestand is geweest. Ik kom in dit opzicht niet zo direct achter de mening van Drees. Aan de ene kant ziet hij van een militair optreden uiterst bedenkelijke gevolgen. Aan de andere kant heeft hij ook grote critiek op de republiek en deze critiek kan ook bij hem toch nergens anders in uitmonden dan in het toepassen van militaire sancties. Ik ben Drees ook in het bijzonder over de figuur van Van Mook te lijf gegaan. Ik heb hem zeer speciaal gewezen op het volstrekt ongemotiveerde van de critiek van Lieftinck. Ik heb hem gezegd, dat ik aan de hand van de feiten kan aantonen, dat de paniekstemming van Lieftinck in het laatst van April volkomen ongerechtvaardigd is, | |||||||
[pagina 575]
| |||||||
dat de heren op tijd zijn gewaarschuwd. Drees aanvaardde dit direct en noemde het ook een bezwaar dat de ministers niet volledig van alle documenten, die er zijn, op de hoogte worden gebracht. Ik begrijp dat wel, zulke dingen komen terloops in de ministerraad als mededeling van de minister van overzeese gebiedsdelen, maar gaan dan blijkbaar te gemakkelijk het ene oor in en het andere uit. Hij raadde mij aan deze dingen ook in het bijzonder met Lieftinck te bespreken, hetgeen natuurlijk niet zal mankeren. Dat is juist daarom zo nuttig, omdat ik nu gehoord heb dat Lieftinck eerst in een vergadering van 21 April van de ministerraad met een catastrophaal verhaal over de begroting voor Nederlands-Indië is gekomen en daarvan Van Mook de schuld heeft gegeven. Hij heeft daarmee het materiaal aangedragen voor de brandstapel voor Van Mook, die op 28 April door Huysmans en Van Maarseveen is aangestoken. Ik heb Drees al vast bij voorbaat gezegd, dat ik niet bereid ben met een andere personeelsbezetting dan de bestaande de consequenties te trekken uit de alternatieven, zoals die op het ogenblik liggen. Nadat ik bij Drees thuis koffie had gedronken, ging ik 's middags naar Koos Vorrink, waar wij van kwart over twee tot vijf uur gesproken hebben met Logemann, Joekes en Van der Goes van Naters. Het eerst kwam aan de orde de correspondentie tussen Logemann en een aantal van ons, waaronder in de eerste plaats Van Mook, na het besluit van 28 AprilGa naar voetnoot1.. Logemann schijnt zich onze vrij vinnige reacties op zijn min of meer defaitistische schrijverij na 28 April nogal te hebben aangetrokken. Ik heb getracht hem duidelijk te maken, dat wij op het ogenblik, toen wij zelf het gevoel hadden, dat de heren in Holland met hun allen naar de hel konden lopen, niet erg waren gesticht door zijn beschouwingen, dat het crediet van Van Mook nu eenmaal opgesoupeerd was en dat hij maar braaf de positie, die hem werd aangeboden, moest accepteren. Dit betoog viel bij ons in verkeerde aarde en was in het vlak van het redelijke misschien nog wel aanvaardbaar, maar wij waren niet van plan op dat moment de strijd op te geven, zelfs niet in de wetenschap, dat er een besluit was genomen. Daar zat inderdaad de tegenstelling. Het bleek ook in dit gesprek, dat Logemann en nog een aantal anderen op het standpunt stonden, dat wij onder die omstandigheden moesten trachten te redden, wat er te redden viel, terwijl ik hun duidelijk heb gemaakt, dat dit hetzelfde betoog is, waarmee in de be- | |||||||
[pagina 576]
| |||||||
zettingstijd zoveel kwaad is gesticht en dat het bovendien ook op practische gronden geen hout sneed; dat er ten slotte toch ruzie zou ontstaan en wel op een ogenblik, dat niet ons, maar dat Romme zou passen. Na enig heen en weer praten hebben wij beide gezichtspunten voldoende tegenover elkander geplaatst en is, van de sfeer uit, waarin men wederzijds werkte, de schrijverij van weerskanten wel opgehelderd. Het is mij daarbij wel duidelijk geworden, dat de antwoorden op Logemann enige indruk hebben gemaakt. Ik heb daarna aan de heren een exposé gegeven van de gang van zaken, in het bijzonder van de ontwikkelingsgeschiedenis, die geleid heeft tot het huidige aan de Republiek aangeboden memorandum. Ik heb niet nagelaten er daarbij de nadruk op te leggen, dat ik geenszins in de paniekstemming ben, waarin zo menigeen verkeert. Het is onjuist om te menen, dat het thans al een verloren zaak is. Wij moeten goed beseffen, dat nog lang niet alle hulpmiddelen zijn uitgeput. Het bleek in de loop van dit gesprek ook wel, dat dat maar gelukkig is. Immers, uit alles is vast komen te staan dat men een militaire actie in de Partij van de Arbeid buitengewoon moeilijk zal verteren. In dit verband praatten wij uitvoerig over de motivering daarvan. In een lange discussie werd mij volkomen duidelijk, dat het aanvallen van de republiek op het algemene niet nakomen van Linggadjati een weinig deugdelijke argumentatie zal blijken te zijn. Dit ontaardt beslist in een discussie tussen de republiek en Nederland, omdat dan ook de republiek aan komt dragen met allerlei bezwaren, die men tegen onze opvattingen in zake Linggadjati naar voren zal brengen. Aangezien het in de wereld nu eenmaal zo is, dat de zwakken de sympathie aan hun kant hebben, hebben wij er rekening mee te houden dat, zo gauw er een dergelijke discussie ontstaat, de weegschaal van het gelijk neiging zal vertonen over te slaan naar de kant van de republiek. In het bijzonder ook de consequentie, die hieraan zou zijn verbonden, nl. dat men de republiek als zodanig van de kaart veegt en rekent op het verschijnen van nieuwe staatkundige organisaties, met welke men Linggadjati wel bona fide zou kunnen uitvoeren, ging er bij de heren helemaal niet in. Dit zou beslist worden opgevat als een koloniale oorlog in optima forma. Toen ben ik aan het einde van het gesprek tot de formulering gekomen, die ik vandaag ook in een telegram aan Van Mook heb weergegeven. Men kan nl. redeneren, dat, indien men oorlog wenst te voeren, het enige alternatief na een mislukte internationale inmenging zou zijn het abandonneren van Java en Sumatra en het | |||||||
[pagina 577]
| |||||||
daaraan vastzittend evacueren van al die bevolkingsgroepen, die menen niet veilig onder republikeins regiem te kunnen leven. Wanneer men dit echter technisch gaat bekijken, dan is het volkomen duidelijk dat dit onuitvoerbaar is. Op zijn minst zijn het dan enkele honderdduizenden, die men elders onderdak en levensmogelijkheid moet verschaffen. Dit is, afgezien nog van het transportprobleem, radicaal onmogelijk en er zou dus niets anders op zitten dan deze mensen over te leveren aan een republikeins bewind, dat, naar onze stellige overtuiging, niet in staat is om aan deze mensen bescherming te verlenen. Dit kan en mag de Nederlandse regering nooit verantwoorden. Daarom is dit alternatief onbruikbaar en rust op Nederland de plicht om voor deze mensen levensmogelijkheid in het land zelf te scheppen. Dit betekent niet alleen, dat wij zodanige voedselgebieden moeten bezetten, dat deze steden, want om die gaat het eigenlijk in hoofdzaak, van voedsel kunnen worden voorzien, maar ook dat de economische grondslag van het leven van deze volksmassa gewaarborgd moet zijn. Dat betekent dat men ook ondernemingsgebieden in dit domein moet betrekken en militair moet bezetten. Dat men dan verder al hetgeen op het ogenblik de directe levensomstandigheden van deze bezette steden zo bezwaart, uit de weg moet ruimen, spreekt vanzelf. Ook indien men dus Midden-Java met rust laat, zal men de grenzen rondom Semarang belangrijk ruimer moeten trekken en er voor zorgen dat de voorziening met water en electrici-teit behoorlijk kan geschieden. Op deze wijze kan men de bezetting van bepaalde gebieden afleiden uit de noodzakelijkheid om niet evacueerbare massa's een levensmogelijkheid te verschaffen. Dit behoeft natuurlijk niet het enige argument te zijn. Ook de bijkomende punten kan men wel degelijk in het geweer brengen. Zoals Vorrink het het liefst wilde en ook inderdaad het doeltreffendst zou zijn, zal het helaas niet kunnen worden gehanteerd, omdat het niet overal in overeenstemming is met de feiten, noch met de noodzakelijkheden van de te ondernemen acties. Wanneer hij zegt, dat de mensen in Batavia van honger sterven en wij dus de rijstgebieden, die nodig zijn om dat te voorkomen, moeten bezetten, dan is dat vooreerst slechts ten dele juist, maar bovendien zal de wereld dit toch nooit als een compleet argument voor een te ondernemen actie aanvaarden. Als voorbeeld noemde ik Medan; daar is door de beroerde houding van de Indonesiërs alle aanleiding voor militaire actie, maar het is voor mij een grote vraag of men daarmee ook de bezetting van het | |||||||
[pagina 578]
| |||||||
hele gebied van Sumatra's oostkust kan rechtvaardigen. Daar kijkt de wereld ogenblikkelijk doorheen en zegt, dat men belangrijke economische voordelen wil behalen onder het motto van bescherming van de stadsbevolking van Medan. Ook legde men er sterk de nadruk op, dat, alvorens men tot militair geweld overgaat, toch in ieder geval vooraf alles in het werk wordt gesteld wat menselijkerwijze verwacht mag worden om dit onheil te keren. Ik heb in verband hiermee toegezegd in de zitting van de ministerraad te zullen wijzen op de wenselijkheid om, alvorens een ultimatum met militair geweld op de achtergrond, zal worden aangeboden, ook de commissie-generaal naar Djocja te sturen of haar althans te machtigen om te gaan, indien zij daar heil van verwacht, ten einde een zo breed mogelijke kring in het centrum der republiek op de ernst van de hele toestand te wijzen. In de tweede plaats heb ik beloofd te zullen spreken over de troepenvermindering en de wenselijkheid om die te concretiseren. In de derde plaats hechtte men grote waarde aan internationale interventie. Ik heb daarbij verteld dat ik die voorlopig niet anders mogelijk acht dan in de vorm van een zekere druk van Engels-Amerikaanse zijde op de republiek, indien wij die zijde van de redelijkheid onzer voorstellen zouden kunnen overtuigen. Is dat laatste niet het geval, dan is er natuurlijk geen sprake van dat de Amerikanen een vinger zullen uitsteken.
Gisteravond was er ministerraadGa naar voetnoot1., waar het hele gezelschap volledig was en waar Van Poll en ik werden ontvangen om van onze mening te doen blijken en eventuele vragen te beantwoorden. Van Poll was een half uur te laat. Eerlijk gezegd, vind ik het jammer, dat hij niet helemaal is weggebleven. In dit verband moet mij hierover in dit verslag eerst een opmerking van het hart. Van Poll gaat de laatste zes weken hard achteruit. Wat er precies met hem aan de hand is, is mij niet duidelijk, maar hij staat geestelijk op geen stukken na meer op het peil, waarop hij vroeger heeft gestaan. Reeds tijdens de besprekingen met de ministersGa naar voetnoot2. heb ik menig keer mijn hart vastgehouden en zei Sanders of een ander na afloop tegen mij: ‘Ik heb Van Poll nog nooit zo slecht meegemaakt’. Gisteravond was het weer van hetzelfde laken een pak. Het beroerde van deze kwestie is | |||||||
[pagina 579]
| |||||||
dat het weinige gezag, dat hij nog bezit, op een avond als gisteravond bij de Katholieke ministers ook helemaal in de kelder is gezakt en de commissie-generaal daarmee in de ogen van de heren eigenlijk een eenmanszaakje is geworden. Nu trek ik mij daar niet veel van aan, maar het is politiek alleen maar een verzwakking. Toch zie ik geen mogelijkheid daar van mijn kant wat aan te doen. Ik geloof, dat het het beste is om mij hiertegenover volstrekt passief te gedragen. Ik meen ook, dat dat de enig mogelijke loyale houding is tegenover Van Poll, met wie ik in al die maanden zo prettig en goed heb samengewerkt. Maar ik vind het beroerd om aan te zien en ik gun de man wat beters. De vergadering van de ministerraad had op geen enkel punt een sensationeel verloop. Vraagt men mij nu, wat ik er verder uit meen te kunnen afleiden, dan is dat niet erg duidelijk. Merkwaardig was eigenlijk dat Van Maarseveen de opmerking maakte, dat men toch practisch voor een voldongen feit was geplaatst, door de publicatie van de nota niet alleen, maar in het bijzonder door het feit, dat de nota aan de republiek was aangeboden. Hij voegde er echter direct aan toe, dat hij dit begreep en er helemaal niet tegen was. Dit is op zichzelf natuurlijk wel merkwaardig en het bewijst weer eens dat de Indische politiek toch ten slotte in Batavia wordt gemaakt. Immers het is volkomen duidelijk dat het gehele document, zoals het thans aan de republiek is aangeboden, het resultaat van werk van Batavia moet zijn, van Van Mook en de commissie-generaal en de medewerkers van beide. Het aandeel van de Nederlandse regering daarin is practisch nihil, evenals aan de formulering van Linggadjati zelf. Het enige, waarvan wij hebben geprofiteerd, was de aanwezigheid van de ministers, die wij duidelijk hebben kunnen maken, dat een machtiging voor de commissie-generaal om dit document reeds nu te overhandigen, zonder dat zij het eigenlijk zelf hadden gezien, nodig was; daar wij het over de bijlagen practisch eens waren, konden zij ons deze machtiging nauwelijks onthouden en dat is dan ook niet gebeurd. Vandaar dat Van Maarseveen in de ministerraad dan ook direct zijn bezwaar van het voldongen feit weer verzachtte. Anders had hij van mij ook ogenblikkelijk een vrij fel antwoord gekregen in dezen zin, dat men nu ontdekte, dat de minister-president en de minister van overzeese gebiedsdelen in Batavia blijkbaar in dezelfde positie verkeerden en zich op dezelfde wijze gedroegen als zulks het geval is geweest met de commissie-generaal en met Van Mook. Helaas heeft Van Maarseveen mij de kans niet gegeven om | |||||||
[pagina 580]
| |||||||
deze zure opmerking te maken. Verder heb ik in deze vergadering in het bijzonder nog weer eens getracht de mening te bestrijden, dat het nu volkomen duidelijk is dat de republiek Linggadjati eigenlijk niet wil. Beel ging ook even min of meer van deze stelling uit en ik heb hem toen vrij hardhandig duidelijk gemaakt, dat, indien hij internationaal zou worden geprest om daarvoor het bewijs te leveren, ik vermoedde, dat hij niet met veel anders dan kleine feitjes voor den draad zou komen, maar dat de republiek groot gelijk zou hebben wanneer zij daartegenover zou opmerken, dat Nederland nog nooit een poging heeft gedaan om eigenlijk duidelijk te maken wat het met de uitwerking van Linggadjati op de hoofdpunten eigenlijk bedoelt. In antwoord op de opmerking, dat dit nu toch in de overhandigde nota is neergelegd, kon ik natuurlijk aanvoeren, dat dan ook pas daarna, dat wil dus zeggen op 10 Juni, zal kunnen blijken of de republiek wil medewerken, ja dan neen. Op dit ogenblik is er echter alleen nog maar te zeggen, dat de republiek, op basis van een enorm wantrouwen tegen ons, weinig geneigdheid heeft getoond in te gaan op de regeling van detailpun-ten, zoals wij die hebben voorgesteld. Meer kan men op dit ogenblik nog niet zeggen. Hoogstens kan men er aan toevoegen het bekende feit, dat er in de republiek talloze sloebertjes rondlopen om de Linggadjatipolitiek ook aan Indonesische kant volkomen te saboteren. Ik heb dit niet gesteld als een soort goedpraten van de wandaden van republikeinse zijde, maar meer als een aanmaning tot voorzichtigheid in een phase van de onderhandelingen, die bepaald niet een eindphase is, terwijl ook wij aan Nederlandse zijde zijn tekort geschoten door ons te sterk te laten leiden door de noden van alle dag, zonder een poging te doen om aan de Indonesiërs een ruimer perspectief te bieden. Daarbij heb ik ook nog opgemerkt dat ik het jammer vind dat er geen paragraaf voor culturele samenwerking aan is toegevoegd, doch dat ik dat alleen kan verklaren door de haast. Het zou inderdaad uiterst nuttig zijn, indien dit alsnog zou kunnen geschieden. Daarbij maakte ik de opmerking dat ik tot heden toe ook niet had ontdekt, dat de minister van O.K.W. een poging had gedaan daartoe een bijdrage te leveren. De heer Gielen keek verschrikt, maar de heer Huysmans kwam hem direct te hulp met de vraag of daar van Indische zijde om was gevraagd. Ik kon niet nalaten om toen op te merken, dat ik verwachtte dat de Nederlandse regering het initiatief, dat zij formeel heeft, ook zal hanteren. Dit was natuurlijk een vuile | |||||||
[pagina 581]
| |||||||
opmerking, maar ik meen dat er aan de heer Huysmans toch verder niets te bederven valt, dus dat kan geen kwaad. Uitvoerig is er ook gesproken over het militaire alternatief. Ik heb dat gesteld op de wijze, zoals ik dat 's middags in de besprekingen met de partijgenoten had ontwikkeld en zoals het daar wel, zij het met pijn, was geaccepteerd. In de ministerraad vond dit betoog zeer veel instemming en men meende, dat dit een goed uitgangspunt van actie zou kunnen zijn. Wij hebben ons daarbij echter wel te realiseren, dat, indien men eenmaal begint, het helemaal niet zeker is waar men de militaire actie zal kunnen eindigen. Niet omdat onze eigen militairen ons dan uit de hand lopen - daarvoor hebben wij met grote gestrengheid gewaakt - maar eenvoudig omdat de andere partij er ook nog is en dat ook haar actie mede onze activiteit bepaalt. Verder nog over de buitenlandse interventie, maar dat leverde vrij weinig resultaat op. Jonkman en Van Boetzelaer zouden daar eens over praten, terwijl na afloop van de vergadering Van Boetzelaer bij mij kwam met de vraag of ik een dezer dagen bij hem kwam om over de internationale kant van de zaak nog overleg te plegen. Dinsdag ga ik bij hem koffiedrinken. Er is niet gesproken over de personeelsbezetting. Daarvoor werd geen aanleiding gegeven en, om er van mijn kant over te beginnen, leek mij in dit verband niet tactisch. Ik geloof, dat dat beter gespeeld kan worden door de ministers van de Partij van de Arbeid onder maximale druk te zetten. Die moeten weten, dat het besluit van 28 April tot een crisis aanleiding geeft. | |||||||
Woensdag 4 Juni 1947In de afgelopen dagen ben ik zodanig van het een in het ander gevallen, dat ik met dit verslag alweer een achterstand heb. Zaterdagmorgen heb ik een lang gesprek gehad met Koos Vorrink bij hem thuis, niet alleen over de Indonesische politiek, maar ook over de politieke situatie in Nederland in het algemeen. Hij was over de partij-ministers somber gestemd. De enige twee, die werkelijk op een goed standpunt staan, hebben in de ministerraad onvoldoende gezag. Van deze twee is Mansholt nog de sterkste, want Vos is onhandig. Lieftinck heeft vrijwel geen politiek instinct en komt soms, met de beste bedoelingen bezield, toch met de grootste narigheid uit de bus. Zo is hij de man, die b.v. in de ministerraad van j.l. | |||||||
[pagina 582]
| |||||||
Maandagmiddag, zonder te voren met de partijministers overleg te plegen, is komen aandragen met een ontwerp voor een communiqué. Hij had dat bedoeld als ondersteuning van de positie van Van Mook. Daartoe stond in zijn ontwerp dan ook een duidelijke tirade, die dit communiqué waardevol zou hebben gemaakt, indien deze behouden was gebleven. Hij heeft echter geen voldoende politieke flair om te begrijpen dat op het ogenblik, dat door tegenstand van Roomse kant de aan Van Mook gewijde zinsnede er uit is, het communiqué niet alleen waardeloos, maar zelfs schadelijk is geworden. Ik noem dit hier slechts even als voorbeeld en tegelijk ter vastlegging van een feit. De onbegrijpelijkste van allemaal is eigenlijk Drees, die toch voldoende ervaring heeft, maar in dit opzicht hoogst eigenaardig is. Koos verldaarde dit voor een gedeelte uit zijn calvinistische afkomst, die met zich meebrengt dat, nu de republiek eenmaal haar handtekening onder Linggadjati heeft gezet, deze ook beslist in gebreke is. Hoe gek het ook is, ook achter Drees staat iets der schemering van de gezagstheorie. Bij Neher, die als minister overigens technisch goed schijnt te zijn, heb ik mijn vermoeden bevestigd gevonden dat ook deze man politieke flair mist. Behept met militaire theorieën, die zijn verwantschap met de O.D.Ga naar voetnoot1.-Vkringen begrijpelijk maken, is deze man toch lid van de P.v.d.A. en is het geen wonder, dat hij in de Indonesische politiek aan de verkeerde kant staat. Over Jonkman behoef ik in dit verslag verder niets te zeggen. In zijn hart staat hij in zake de Indonesische politiek bepaald goed, daarvan ben ik nu nog weer eens extra overtuigd geraakt, maar hij manoeuvreert soms zo wonderlijk en eigen persoonlijke aspecten spelen daarbij een zo eigenaardige rol, dat er uit deze man nooit wijs is te worden. Zijn in wezen niet slechte intenties worden door opzettelijke tactiek bedorven. Met dit span moet de partijleiding en de fractie geregeld vechten om een redelijk contact. Ofschoon dit laatste enigszins beter wordt, is het nog altijd onbevredigend. Daarna heb ik anderhalf uur met Vos zitten praten. Ook alweer een beeld van de moeilijkheden intern. Hij sprak over Huysmans, die regelmatig met zijn portefeuille rammelt en daarbij een gezicht | |||||||
[pagina 583]
| |||||||
trekt, alsof hij voor dit Indonesisch beleid nauwelijks verantwoordelijkheid draagt. Vos was in dit gesprek belangrijk kordater dan Koos hem voor mij had getekend. Het bleek in dit gesprek, dat ook hij toch wel zeer grote bezwaren heeft tegen militaire actie en er niet veel anders dan onheilen van verwacht. De hoofdzaak was, dat ik ook hem heb ingelicht over de gang van zaken. Ik heb mijn twijfel uitgesproken aan de kracht van het beleid van onze partij-ministers. Zaterdagavond van half negen tot bij elven met Lieftinck gepraat. De indruk, die ik hierboven van hem gaf, lag toch ook wel in dit gesprek besloten. Natuurlijk heb ik hem in het bijzonder over het geval Van Mook onderhouden en over de houding van de Nederlandse regering tegenover hem in het algemeen. Hij heeft mij moeten toegeven, dat de bezwaren, die hij had ingebracht omtrent het tijdstip van inlichten over de catastrophale toestand, onjuist waren en dat in dat verband Van Mook in ieder geval geen enkele blaam treftGa naar voetnoot1.. Dan had hij natuurlijk, wat ik van Drees al gehoord had, nog een antwoord nodig op zijn opmerking, dat op allerlei vragen om informatie niet op tijd een antwoord komt. Hij noemde mij zijn vraag over een survey van beleenbare objecten. Ik heb hem toen verteld, wat daarover in Indië al was afgesproken. Hij was verheugd met de mededeling, dat het rapport over de tinwinning klaar was en ik heb hem er bij verteld, dat, naar de mening van Van Mook, de andere objecten, die hij op het oog had, om allerlei zeer verschillende redenen eigenlijk niet in aanmerking komen, nog veel minder dan zulks met de tinwinning het geval wasGa naar voetnoot2.. Het lijkt mij gewenst, dat hierover uit Batavia nu zo snel mogelijk een rapport naar de Nederlandse regering gaat. Misschien is het er al lang en ligt het ergens op overzeese gebiedsdelen. Aan het eind van het gesprek had ik de indruk, dat Lieftinck over zijn aanvankelijke bezwaren een heel stuk heen was. Hij kwam weer met het verhaal, dat iedereen hier verkoopt, nl. dat Van Mook toch zelf ontslag wilde hebben; dat is de heren gemakkelijk uit de vingers te slaan, omdat de motivering bij Van Mook en bij degenen, die deze vraag van Van Mook hanteren, volstrekt verschillend isGa naar voetnoot3.. Het is onfatsoenlijk om iemand, die op grond van vermoeidheid weg wil, nu, nadat hij gezegd heeft uit politieke overwegingen dit niet te | |||||||
[pagina 584]
| |||||||
kunnen doen, toch aan zijn verzoek te houden, omdat men hem uit politieke overwegingen juist wel weg wil hebben. In zoverre was dus het gesprek met Lieftinck wel bevredigend. Het feit, dat hij in de ministerraad van Maandag een poging heeft gedaan om een verklaring te produceren, die de positie van Van Mook had kunnen verduidelijken, doch zich deze helaas weer uit de vingers heeft laten slaanGa naar voetnoot1., is voor mij het bewijs, dat mijn gesprek met hem op Zaterdagavond althans wel indruk heeft gemaakt. Zondagmiddag om half drie een bespreking met Logemann, Vorrink, Van der Goes, Joekes, de partij ministers en ondergetekende bij Koos aan huis. Een vergadering, waarvan ik helaas moet zeggen, dat er buitengewoon weinig positiefs is uitgekomen. Er is van onze kant nogal flink van de lever gepraat, maar de heren ministers hebben zich er met zorgvuldigheid van onthouden enigerlei toezegging, welke dan ook, te doen. Het begon met een aanval van Drees over de uitlating, die ik in Batavia had gedaan, nl. dat alle geheimzinnigheid van de ministers tegenover Van Mook en mij toch weinig helpt, omdat ik meestal toch wel aan de weet kom en op zeer korte termijn, wat er eigenlijk precies aan de hand en besproken isGa naar voetnoot2.. Ik heb toen in dit gezelschap nog weer eens in zeer scherpe bewoordingen betoogd, dat op de manier, waarop de ministers deze zaak opvatten, er eigenlijk niet te spelen is en dat ik het geen toestand vind uitsluitend van informele contacten te moeten leven. Geen van de heren gaf hierop evenwel enigerlei reactie, zodat er voor mij geen grond is om te hopen op een betere officiële informatie. Integendeel, zij zullen inzake de ministerraad nog geheimzinniger worden en het steeds moeilijker maken. Gelukkig zullen Vorrink c.s. aan onze partij ministers blijven trekken en ik hoop dus als van ouds langs deze weg wat aan de weet te komen. Typerend was ook wel, dat het aan Koos niet dan met de uiterste moeite gelukt is om deze bespreking voor elkaar te krijgen. Men begreep blijkbaar niet dat deze conferentie, met het oog op de ministerraad van de daarop volgende Maandag, waarin men gezegd had te zullen beslissen, van de allergrootste betekenis was. Jonkman begon in deze vergadering met een korte uiteenzetting, die wel goed was, maar heeft zich verder aan de discussie grotendeels onttrokken. | |||||||
[pagina 585]
| |||||||
Mansholt heeft compleet geluisterd, Vos alleen aan het eind een paar opmerkingen gemaakt, waaruit zijn bezwaar tegen militaire actie bleek. Het onbevredigende was, dat de heren op geen enkel gebied een toezegging of slechts maar een aanduiding deden van de punten, waarover zij wilden vechten. Ik heb toen aan het eind met grote nadruk gesteld, dat bij een gang van zaken, waarbij Van Mook op dit moment zou worden ontslagen en Rornme op overzeese gebiedsdelen zou komen, op welke manier dan ook, ik aanleiding zou zien om voor mijn functie te bedanken. Indien de partij een van deze twee punten zou aanvaarden, zou men in de noodzakelijkheid komen te verkeren een ander in mijn plaats te doen aanwijzen. Neher meende dat dit een ongeoorloofde pressie zou zijn op de regering en uit een nationaal oogpunt niet te verdedigen. Ik heb hem toen uitgelegd, dat het resultaat in elk geval hetzelfde zou blijven. Bij aanvaarding van Romme zou daaruit twist tussen de commissie-generaal en Den Haag een onvermijdelijk gevolg zijn. Het is dan maar beter het moment van de ruzie zelf te kiezen. Ik vond dat er betrekkelijk weinig grote lijn zat in deze bespreking. Voor een deel was het een herhaling van hetgeen reeds in de ministerraad ter sprake was gekomen. Het ging natuurlijk ook in belangrijke mate over het effect van militair optreden, waaromtrent vooral Koos lang niet optimistisch was. Het was duidelijk, dat ook Logemann dit zo lang mogelijk buiten boord wenste te houden, evenals Jonkman. Van Drees ben ik in dit opzicht allesbehalve zeker, hoewel ik toch niet weet welke consequenties hij aan zijn slechte stemming tegenover de republiek in laatste instantie wil verbinden. Toen het ging over troepenvermindering en het zo snel mogelijk aankondigen daarvan, was het weer een vrij onzekere zaak. Ik heb daar sterk op aangedrongen, maar kon geen positieve toezegging krijgen. Bij dit punt liet Neher zich in de kaart kijken. Toen het zes uur was, werden - zoals Koos het zei - bij de heren thuis de piepers koud en werd de zitting opgeheven, ook al was er van een conclusie nog geen sprake. Wij gingen uit elkaar op hoop van zegen. | |||||||
Karachi - Calcutta, Dinsdag 10 Juni, 1947Maandag, 2 Juni, besteedde ik met overdag een bezoek te brengen | |||||||
[pagina 586]
| |||||||
aan mijn familie in Noord-Holland, samen met DirkGa naar voetnoot1., die ik uit Bilthoven ophaalde. Zakelijk valt van deze dag te vermelden een conferentie met een deel van de pers van de partij van half zes tot half acht in Amsterdam. Hier waren bij elkaar: van Het Vrije Volk Voskuil en Sluyser, van Het Parool Van Randwijk en Veenstra, nog een paar mensen van onze provinciale pers, benevens Thomassen en Willems van het partij-secretariaat. Hier werd duidelijk, dat er in de linkervleugel van de partij een vrij sterke oppositie bestaat tegen de nota aan de republiek. Van Randwijk was daar de vertolker van. Hij drukte het zo uit, dat van de republiek allerlei zaken werden gevraagd, maar dat er van onze kant bitter weinig garanties van welke aard ook tegenover werden gesteld. In het bijzonder gold dit de personeelsbezetting aan de top. Er was in deze groep weinig vertrouwen in de mensen, die het op lager niveau moeten doen. Door de Pasoendan-affaireGa naar voetnoot2. is Thomson de personificatie daarvan geworden. Het werven van de door de TRI naar huis gestuurde extremisten voor het KNIL maakte in deze kringen een afschuwelijke indruk en ik kan hier ook zelf geen goed woord over zeggen. Ook de werving van Menadonezen en Ambonezen, in plaats van demobilisatie, is een aanduiding van de geest, die in het leger bestaat. Ik heb mij tegen dit alles niet beter kunnen verdedigen dan duidelijk te stellen hoe ik de uitwerking van de nota persoonlijk zie. De uitoefening van het beslissingsrecht van de landvoogd zal aan bepaalde onderwerpen van federale aard dienen te worden verbonden. Ook stel ik mij voor dat dit recht niet wordt uitgeoefend, indien de leden van de overgangsregering een eenstemming besluit nemen. Verder mijn wens, dat de Federale Raad of de verschillende negara's, indien zij dit wensen, zullen worden gehoord bij de benoeming van een landvoogd. Ten aanzien van de militaire maatregelen heb ik de heren het een en ander verteld van de plannen van Spoor in zake de vorming van territoriale legers van de afzonderlijke staten, waarbij het Nederlandse leger voorlopig uitsluitend een federaal operatief orgaan zal blijven. Toen ik vertelde dat er gedachten bestaan over de overdracht van een deel van de thans in Indië aanwezige bewapening aan de Indonesiërs, werd dit als een zeer belangrijke stap ter versterking van het vertrouwen beschouwd. | |||||||
[pagina 587]
| |||||||
De Zaterdag tevoren was er een vergadering geweest van een kadergroep van Nederland-Indonesië, die ook door Just de Visser was bijgewoond en die, in het bijzonder door het optreden van Slotemaker de Bruine, een vrij recalcitrant karakter droeg. Deze laatste sprak daar openlijk uit, dat men zich zal hebben te distantiëren van wat hij noemde de nota-mannen, omdat de commissie-generaal en Van Mook van politiek zouden veranderen. Het deed mij genoegen te ontdekken dat Van Randwijk op deze persbespreking vaststelde, dat Slotemaker daarin alleen stond en dat er bij het gezelschap, waarmee ik op dat moment samen was, van zulk een stemming geen sprake is. Men was voor de uiteenzetting zeer erkentelijk, maar ik ben er toch wel weer achter gekomen, dat in allerlei opzichten ook deze nota, evenals Linggadjati zelf, eigenlijk nog te vaag is. Dat wordt in het bijzonder in de hand gewerkt door de vaagheid van bijlage I, die in dit opzicht belangrijk achter blijft bij bijlage A van de nota Analyse en perspectieven van medio MeiGa naar voetnoot1..
Dinsdag 3 Juni, een dag van allerlei besprekingen. Het begon met Jhr. De Jonge, die ook eens poolshoogte kwam nemen en zich gelukkig prees dat hij tot de commissie-generaal en Van Mook gemakkelijker toegang kreeg dan tot de Nederlandse regering. Aan het slot ging de discussie natuurlijk weer over de vergoeding aan de republiek voor de aanwezige ondernemingsproducten, waarbij hij nu de veronderstelling uitsprak dat die regeling ook zou gelden voor producten, die zouden worden gemaakt na de terugkeer van de ondernemers. Ik heb getracht hem duidelijk te maken, dat dat onzin is, maar dat het ook een onhoudbaar standpunt is om voor de aanwezige producten geen enkele uitkering te willen geven. Dit was van zijn kant natuurlijk een nogal gek verhaal, omdat hij zich in Indië, na afloop van de vergaderingGa naar voetnoot2., met een vergoeding wel ac-coord had verklaard. Ik had het gevoel, dat dit maar een verhaaltje was om achter mijn stemming en inzicht van dit ogenblik te komen. Daarna een lang gesprek met Rooij en Tijmstra. Ik had Zondag al een lang gesprek met Tijmstra gehad over de gedachtenwisseling tussen de N.R.C. en Posthuma. De N.R.C. had nl. de heren een terechtwijzing gegevenGa naar voetnoot3. naar aanleiding van hun interview met | |||||||
[pagina 588]
| |||||||
TrouwGa naar voetnoot1., dat eigenlijk een infaam verhaal was. Posthuma had de N.R.C. geantwoord en Tijmstra wilde zo scherp mogelijk van repliek dienen. Ik heb hem daarvoor een aantal gegevens verschaft en inderdaad verscheen er DinsdagavondGa naar voetnoot2. achter het stuk van Posthuma een afdoend antwoord van de N.R.C. Daarover ging ons onderhoud Dinsdagmorgen dus niet, maar wel over de algemene politieke situatie. Ik deed mededeling van mijn betrekkelijk optimistische kijk op de ontwikkeling, die ik baseerde op de telegrafische informatie uit Batavia. Ook het ultimatieve karakter van de nota was natuurlijk een punt van discussie, zoals dat ook bij de bespreking in Amsterdam het geval is geweest. In beide gevallen heb ik er de nadruk op gelegd, dat hierin ook een stuk tactiek ligt van de commissie-generaal tegenover het Kabinet, dat wij niet langer de kans wilden geven om z.g. ‘afglijden’ voor onze rekening te doen plaats vinden. Verder heb ik ook niet nagelaten de N.R.C. te informeren omtrent de herkomst van deze nota, waarvan ik opmerkte dat het op geen enkel punt eenmanswerk was, en in ieder geval geen geesteskind van Beel en Jonkman; dat er alleen een zekere coördinatie van gedachten was geweest in zake de vorming van een overgangsregering, die Jonkman definieerde als ‘de landvoogd in rade’. Het federale karakter, de positie van Oost-Indonesië, de Pasoendan en al deze voor de hand liggende onderwerpen passeerden de revue op een wijze, die uit dit verslag gemakkelijk genoeg valt af te leiden. Een uitermate prettig onderhoud met een paar journalisten, die een standpunt innemen, dat aan het mijne uitermate verwant is. Op deze dag had ik ook een telefoongesprek met Samkalden, dat wel niet al te duidelijk was, maar waaruit ik kon afleiden dat Van Mook toch van plan was de PasoendangeschiedenisGa naar voetnoot3. binnen redelijke banen te leiden en waarin hij vertelde, dat Van Mook nogal upset was over het A.N.P.-bericht, dat van officiële zijde zou zijn gekomen. Dit is weer een van de voorbeelden van ondergronds politiek gewroet, waarschijnlijk van de kant van bepaalde departementsambtenaren. Jonkman heeft later wel een poging gedaan om anderen hiervan de schuld te geven, maar het staat vrijwel vast dat dit bericht het resultaat is van een gesprek dat de ambtenaar Brand met het A.N.P. heeft gevoerd. Verder die dag geluncht met Van der Goes, die zich gegrepen | |||||||
[pagina 589]
| |||||||
voelde over een uitval, die ik had gedaan in zijn richting over zijn brief met betrekking tot VerzijlGa naar voetnoot1.. Ik heb getracht hem duidelijk te maken, dat men ons in Batavia niet als kinderen moet behandelen, voor wie men de scherpe kanten van het leven tracht weg te nemen. Hij heeft ten slotte begrepen dat ik er de voorkeur aan zou hebben gegeven, indien hij had geschreven dat hij sterk betwijfelde of de benoeming van Verzijl eigenlijk wel goed was. Een zelfde geval dus als de correspondentie van Logemann na het beruchte besluit van de ministerraad van 28 April. Met betrekking tot de informatie van Van der Goes beloofde ik hem aan Koos te zullen vragen ook hem voortaan mijn brieven te laten lezen. Daarna een genoeglijk gesprek met Von Balluseck, die weer een beetje terugverlangde naar Batavia. Politiek blijft hij een enigszins wankele snuiter. Hij ziet aan één kant erg op tegen voortgezette discussies, aan de andere kant legt hij sterk de nadruk op het mengen van Amerika in deze zaak. Het moet hem toch duidelijk zijn, dat dit een voortgezet gesprek betekent. Een uurtje gepraat met Dupuy, de Canadese ambassadeur, aan wie ik vrij openhartig mijn standpunt heb uiteengezet, nl. dat ik mij zeer vergaand tegen militaire actie zou verzetten, omdat ik daarvan niets verwacht. Met deze man heb ik altijd een uiterst prettig contact en hij is uit het corps diplomatique degene, tot wie ik mij het meest voel aangetrokken, een man met een zekere wetenschappelijke zin in het politieke leven en wiens beschouwelijke inslag mij zeer verwant is. Op deze dag begon ook de discussie over onze terugkeer. Jonkman deelde mij door de telefoon mede, dat de ministerraad van de veronderstelling uitging, dat wij zo spoedig mogelijk zouden terugkeren, ten einde in Batavia na ontvangst van het republikeinse antwoord een gemeenschappelijk advies te kunnen opmaken. Ik heb mij daar aanvankelijk zeer sterk tegen verzet, omdat ik meende dat er zekere voordelen in zouden schuilen, indien wij de gelegenheid zouden hebben het antwoord eerst voorlopig met het Kabinet te bespreken en een indruk te krijgen van hun reactie, om daarna naar Batavia te gaan, ten einde gezamenlijk een definitief advies uit te brengen. Er kwam nog bij dat de heren mij die dag een beetje hadden geprikkeld, doordat Beel aan De Nerée had verteld dat wij vrijdag al zouden terugkeren, zonder er met ons over te hebben ge- | |||||||
[pagina 590]
| |||||||
sproken. In vrijdag zag ik trouwens helemaal geen mogelijkheid, met het oog op hetgeen verder nog aan besprekingen moest plaats vinden. Op de thee van de heer Van Schaik, voorzitter van de Tweede Kamer, 's middags in de Witte Brug, besprak ik deze terugkeer ook o.a. met Romme en met Meijerink, die beiden meenden, dat op het eerste gezicht mijn programma de voorkeur zou verdienen. Hetzelfde punt kwam Dinsdagavond weer aan de orde bij de bespreking in de J.M.-clubGa naar voetnoot1., waar ook Koos Vorrink aanwezig was. Door gemeenschappelijk overleg kwamen wij daar tot het programma, dat wij Woensdag zouden vertrekken. Verder is er in deze club in het bijzonder over de politieke tactiek gesproken. Als een van de punten, die ik mij hieruit nog herinner, noemde ik de vraag welke waarborgen ik in Batavia bezit, dat er in het Kabinet niet weer hetzelfde soort rare dingen gebeurt als in de afgelopen weken. Wij kwamen toen tot de conclusie, dat geen enkele toezegging afdoende is, omdat het mogelijk is gebleken dat de heren de volgende week wat anders besluiten dan de week er voor. De enige waarborg ligt ten slotte in de actviteit en in de eenheid van opvatting tussen wat ik noemde onze ‘vechtclub’, die be-bestaat uit Koos, Logemann, Joekes en Van der Goes, met mij. Groter zekerheid is er in het aangezicht van allerlei onverwachte situaties nooit te krijgen, zodat een uitermate nauw contact tussen die club en mij absoluut noodzakelijk is. Ik at die avond met Max Kohnstamm en sprak met hem over zijn positie. Hij had nog altijd de mogelijkheid om in New York hoofd van het Netherlands Information Bureau te worden, maar ik heb hem daar vrij grondig van genezen, omdat hij het vooruitzicht om b.v. de conservatieve politiek van Nederland te moeten verdedigen niet aanlokkelijk vond. Er is in zulk een baan weinig mogelijkheid voor eigen geestelijke ontplooiing. Hij merkte terecht op, dat Nederland aan een linkse Hazelhof Roelfsema geen behoefte heeft. Blijft voor hem de mogelijkheid van secretaris van de Partij van de Arbeid, waarvoor de werkgeversgroep uit de partij blijkbaar de fondsen wil fourneren. Ook een baan in Indië lokt hem zeer aan en | |||||||
[pagina 591]
| |||||||
zulk een man is weer een voorbeeld van de vele mogelijkheden, die Nederland in dit opzicht nog biedt. In dit verband vermeld ik hier ook even dat Logemann mij vertelde, dat ook ons Kamerlid Hofstra bereid is een functie op financieel gebied in Indonesië te aanvaarden. Een dergelijke figuur lijkt mij noodzakelijk, wil Nederland straks een kans maken in de Federale Raad ook vertegenwoordigd te zijn. Zulk een figuur moet echter niet verbruikt worden door de Ned. Indische regering, maar in reserve worden gehouden voor de nieuwe Federale regering.
Woensdagmorgen tandarts en werken aan mijn dagboek, 's Middags lunch bij Van Boetzelaer. Toen had ik helaas nog niet begrepen dat B.Z., zonder ons te waarschuwen, de ambassadeurspost in New Delhi alvast aan Lamping had toegezegd, zodat ik hem daarover niet kon onderhoudenGa naar voetnoot1.. Over de missie-Van Vredenburch-Hirschfeld naar Amerkia heb ik hem mijn ernstige twijfel uitgesproken of de keuze van Hirschfeld nu wel zo gelukkig was. Deze man heeft in Batavia politieke wartaal uitgeslagenGa naar voetnoot2., die in Amerika zeer bepaald verkeerd valt. Hij meende dat dit wel aan Van Vredenburch kon worden toevertrouwd. Ik vind het echter wel weer een merkwaardig bewijs van het Nederlandse ambtelijke apparaat, dat dit in de figuren, die men als ambtelijk arrivé kan beschouwen, vrijwel uitsluitend over conservatieven beschikt. Zo immers mag men Van Vredenburch ook zeker noemen, al ben ik bereid om te geloven dat deze man knap genoeg is om niet een verhaal op te dissen, waarvan hij vermoeden kan dat dat in Washington verkeerd valt. Enfin, hieraan is ook al weer niets te doen en mij restte slechts de hoop uit te spreken, dat de zaak niet scheef zou gaan. De figuren Van Vredenburch en Hirschfeld hebben ten minste het voordeel, dat men naar buiten toe kan suggereren dat de besprekingen over het Duitse vraagstuk gaan, hetgeen dan ook in de pers al werd uitgesproken, hoewel de aanwezigheid van het hoofd van de afdeling Aziatische Zaken in het State Department bij de conferentie de pers toch het vermoeden deed uitspreken, dat ook Indonesië wel op het programma zou staan. Overigens had hetgespekmet Van Boetzelaer niet vreselijk veel om het lijf. Ik vond hem een man, die niet ge- | |||||||
[pagina 592]
| |||||||
makkelijk een eigen mening produceert, hetgeen een gesprek betrekkelijk onvruchtbaar maakt. Na nog een gesprek van particuliere aard, ontving ik Max Weisglas, die ter ondersteuning van onze voorlichting voor enige weken naar Amerika gaat. Ik heb hem nog eens duidelijk gemaakt dat hij met het verkopen van militaire actie, niet alleen met het oog op Amerika, maar ook met het oog op Nederland, uiterst voorzichtig dient te zijn en deze uitsluitend mag beschouwen als een noodsprong, die wij moeten maken, tenzij Amerika ons economisch-financieel helpt, waardoor voor ons ook andere wegen begaanbaar worden. Het belangrijkste gesprek van de dag had ik daarna met mejuffrouw Teilegen. Zij heeft naar één kant altijd wel waardering voor Jonkman, omdat hij beter dan Logemann kans ziet om de Koningin in de sfeer van het persoonlijke te raken. Politiek staat zij echter in haar oordeel, dat het hele Kabinet een zwak geval is, aan mijn kant. Wij kwamen tot de conclusie, dat, indien de ministers de crisis, waarin zij thans verkeren, overleven, hun positie voor geruime tijd toch weer verzekerd zal zijn, wat op zichzelf voor het land een zegen is. Met betrekking tot de binnenlandse politiek drong zij er op aan dat ik zo spoedig mogelijk terug zou komen. Zij achtte dit voor de partij beslist noodzakelijk. Dit is natuurlijk de stem, die ook klinkt uit de sfeer van Max Kohnstamm, de J.M.-club, enz. In een gesprek over de Koningin, waarvan ik de bijzonderheden hier liever niet vastleg, kwam ook nog weer eens naar voren het voor mij persoonlijk uitermate pijnlijke punt van haar tegenover mij sinds September 1946 belangrijk veranderde houding. Het onaanvaardbare ligt voor mij daarin, dat dit niet moet worden toegeschreven aan mijn bijdrage tot de Indonesische politiek van Nederland, maar eigenlijk aan één enkel incident, waaraan ik als puntje bij paaltje komt part noch deel heb gehad, nl. de beruchte affaire op de rede van CheribonGa naar voetnoot1.. Ik wist in December al dat Jonkman, uit pure onnozelheid en gebrek aan kennis van de psychologie van de Koningin, daarover opmerkingen had laten vallen om duidelijk te maken hoe moeilijk de commissie-generaal het soms wel hadGa naar voetnoot2.. Nu hoorde ik echter, eerst van Max Kohnstamm en in dit gesprek ook van mejuffrouw Tellegen - die beiden blijkbaar in de veronderstelling verkeerden, dat ik hiervan reeds op de hoogte was - dat ook Tjarda in | |||||||
[pagina 593]
| |||||||
deze geest met de Koningin had gesproken. De beide zegslieden namen echter aan, dat dit volkomen te goeder trouw en zonder rancuneuze gevoelens jegens mij persoonlijk was geschied. Ik kan mij dit van Tjarda wel ongeveer voorstellen, wanneer hij tegenover de Koningin in dit verband verzuchtingen zal hebben geslaakt over de ellendige positie, waarin Nederland in Indonesië is gekomen, in vergelijking tot zijn tijd. Dat de Koningin echter, wanneer het gaat om zaken als nationale eer en souvereiniteit, de ontwikkeling, die zij naar andere kanten wel heeft doorgemaakt, helemaal niet heeft kunnen volgen, is waarschijnlijk aan beiden ontgaan, anders zouden zij daarmee een grotere voorzichtigheid in acht hebben genomen. Dat deze hele zaak voor mij daarom zo grievend is, omdat het de Koninklijke Marine is geweest, die hier een fout heeft gemaakt en niet op tijd heeft gewaarschuwd hoe de mise-en-scène in Cheribon zou zijn, werd mij nog weer eens goed duidelijk. Weinig heb ik op dat moment, op de rede van Cheribon, bevroed, dat het incident, waarbij ik toen passief was betrokken, een zodanige invloed zou hebben, dat mijn politieke bruikbaarheid in Nederland door de reactie van de Koningin ongunstig zou worden beïnvloed. Ik moet eerlijk toegeven, dat ik mij van alle onbillijke bejegeningen betrekkelijk weinig pleeg aan te trekken. Dit is echter een geval, waar ik volkomen anders tegenover sta en dat mij meer grieft dan welke onbillijke bejegening ook.
Daarna samen eten met Piet Kerstens, een van die betrekkelijk ongelukkige figuren in de Nederlandse politiek, die uiterst bruikbaar zouden kunnen zijn op grond van hun begaafdheid en kennis, maar waarvan het Nederlandse politieke leven, in dit geval in K.V.P.-kring, in bepaalde persoonlijke hebbelijkheden een voldoende motief vindt om hem uit te schakelen. Toch is het uitermate jammer, dat verreweg de belangrijkste figuur, die de Katholieken hebben op het gebied van de Indonesische politiek, eenvoudig aan de kant wordt gezet. Hij betuigde zijn instemming met de door ons gevolgde procedure, maar was de eerste om te betogen, dat hier niet zonder meer slaan op zou mogen volgen. Zijn eigen positie kwam nog even ter sprake, toen ik hem vroeg wat hij ging doen. Hij zou in ieder geval niet voor lange tijd naar Indië willen terugkeren, maar voor een halfjaar, als lid van de commissie-generaal, zou hij zich zeker laten vangen. Ik heb dat tegenover hem niet afgewezen, doch gezegd dat | |||||||
[pagina 594]
| |||||||
ik dat als een versterking van het Katholieke element bij de leiding van de Indonesische politiek een aanvaardbare oplossing vond, indien ook de K.V.P. dit als zodanig zou beschouwen. Dit laatste nu betwijfel ik zeer sterk. Romme schijnt hem niet te lusten en dan worden wij er niets wijzer van. Direct in aansluiting hierop was er een fractie-vergadering, de enige, die ik heb kunnen bijwonen. De stemming hierin was uitstekend en, hoewel er natuurlijk in de huidige situatie van concrete besluiten over dit of dat niet veel sprake meer kon zijn, nadat het Kabinet op Maandag had besloten de personeelsbezetting aan de top in Indië ongewijzigd te laten, en de algemene politiek natuurlijk afhankelijk zal zijn van het antwoord van de republiek, werd één ding mij in deze vergadering wel duidelijk, nl. dat de verhalen, dat de Partij van de Arbeid bereid zou zijn a.h.w. met de ogen dicht achter de Kabinetspolitiek te gaan staan, ook wanneer men tot militaire actie zou besluiten, volstrekt onjuist is. Van den Born, de voorzitter van de Metaalbewerkersbond, waarschuwde hier nog eens zeer uitdrukkelijk tegen en pleitte voor een nauw contact tussen de fractie en de vakbeweging enerzijds en de partijministers anderzijds, ten einde niet op een ogenblik voor verrassingen te komen staan. In deze vergadering kwam ook nog weer eens tot uitdrukking, dat in vraagstukken als deze, waar het om publieke actie gaat, toch eigenlijk de communisten de sterkste positie innemen, omdat zij in zulk een geval in de aanval zijn en wij in de noodzakelijkheid verkeren om op zichzelf beroerde dingen te verdedigen. Ik ging naar huis met het gevoel, dat tussen fractie en mij buitengemeen weinig verschil van opinie bestaat en dat het wederzijds vertrouwen er aanzienlijk door is versterkt. Dezelfde dag had ik nog een telefoongesprek met PietGa naar voetnoot1.. Hij vertelde, dat het de bedoeling was, dat Hatta Zaterdagavond in Batavia zou komen en ook Van Mook zou bezoeken. Dit zou Sanders op de laatste dag van zijn verblijf in DjocjaGa naar voetnoot2. hebben voorgesteld en Hatta hebben aanvaard. Verder vroeg ik hem naar het tijdstip van onze terugreis en wees hem op twee mogelijkheden: óf onmiddellijke terugkeer, óf wachten tot het republikeinse antwoord er was en dan b.v. Woensdag terugkeren. Ik vertelde hem dat dit voor mij zou | |||||||
[pagina 595]
| |||||||
betekenen dat ik het huwelijk van LinekeGa naar voetnoot1. op Donderdag dan niet mee kon maken, maar, hoe jammer hij het ook vond, hij was van mening dat ik er dat beslist voor over moest hebben. Ik vroeg hem het tijdstip van terugkeer nog even uitdrukkelijk met Van Mook te bespreken en ik zou hem dan de volgende dag daarover nog eens telefoneren. | |||||||
Singapore-Batavoia, 12 Juni 1947Donderdag was een betrekkelijk rustige dag, omdat ik die aanvankelijk had vrijgehouden voor het huwelijk van Lineke. Ik had eerst 's morgens een gesprek met Beel over onze terugreis. Hij drong er zeer op aan zo spoedig mogelijk te gaan en herinnerde mij aan mijn uitlating, toen ik er in Batavia voor vocht om Beel en Jonkman zo ver te krijgen goed te vinden, dat wij naar Nederland zouden gaan, dat slechts enkele dagen voldoende zouden zijn voor het doel, dat ik mij had gesteldGa naar voetnoot2.. Nu stond het Kabinet er bepaald op, dat wij zouden vertrekken om zo snel mogelijk in Batavia advies uit te brengen. Ik plaatste daar mijn overwegingen tegenover, die ik ook achteraf nog altijd juist vind. Ik beweerde dat het antwoord van de Indonesiërs dan waarschijnlijk tijdens de vliegreis zou komen, waardoor wij het voordeel van een gesprek met het Kabinet over de eerste indruk daarvan zouden missen. Van Poll stond echter op een ander standpunt dan ik, omdat hij meende dat het beter zou zijn om een advies uit te brengen, dat onafhankelijk is van de indruk van het Kabinet. Theoretisch is dat wel juist, maar practisch in belangrijk mindere mate. Ik heb Beel gezegd, dat ik over deze zaak nog een telefoongesprek zou hebben met Sanders om te weten hoe Van Mook er zelf over dacht. Tot op zekere hoogte wist ik dat wel uit het telegram, waarin ook Van Mook op onze snelle terugkeer aandrong. Beel vond het eigenlijk maar een rare methode, dat ik mij bij mijn overwegingen meer liet leiden door Van Mook dan dat ik eenvoudig uitvoerde wat het Kabinet verlangde. Misschien is dat ook wel juist, maar de ervaring heeft mij nu eenmaal geleerd dat het inzicht van de heren uit het Kabinet voor mij slechts betrekkelijke waarde heeft in vergelijking tot dat van Van Mook en mijzelf. | |||||||
[pagina 596]
| |||||||
Het beroerde is natuurlijk, dat Beel deze ondergrond wel voelt, en dat zoiets zijn bezwaren tegen mij nog weer iets versterkt. Het telefoongesprek van Piet draaide eigenlijk nog anders uit. Het was niet Van Mook, maar hijzelf, die de doorslag gaf door de mededeling dat ik ogenblikkelijk had terug te komen, omdat in Batavia, in de naaste omgeving van Van Mook, de stemming groeiende was, die op niets anders dan oorlog kon uitlopen. Hij had mijn onmiddellijke hulp hierbij nodig en vroeg zo snel mogelijk te komen. Ik heb hem toen direct geantwoord, dat ik dat zou doen en gezegd Zondag te zullen vertrekken, de volgende dag kon natuurlijk technisch niet meer worden geregeld. Achteraf bekeken is het verschil tussen het vertrek op Zondag en op Woensdag niet zo ontzettend groot. Woensdag zouden wij er vier dagen over hebben gedaan met de DC 4 en dus Zaterdag zijn aangekomen en wij nu Donderdag aankomen, terwijl het antwoord van de republiek Maandag al in Nederland was. Het gesprek met het Kabinet had dan op Dinsdag kunnen plaats vinden en Zaterdag zouden wij met bepaalde indrukken omtrent de politieke situatie in Nederland in Batavia hebben kunnen komen, hetgeen nu niet het geval is. Nu moet ik eenvoudig afgaan op mijn overtuiging dat er geen sprake van is, dat men de massa van de Partij van de Arbeid op basis van het antwoord meekrijgt bij een militaire actie. Donderdagavond gebruikte ik om een radiospeech van een kwartier te dicteren, die op Zondag voor de V.P.R.O.microfoon zou worden afgedraaid in de serie ‘Een woord tot het hart van het volk’, waarin ik natuurlijk aan het slot ook een enkele gedachte over de Indonesische politiek heb losgelaten. Het eigenlijke thema in dit opzicht vloeide van zelf voort uit de tekening van de onheilen, welke de oorlog ons heeft gebracht. Het was dan ook niet zo moeilijk om het betoog aan het eind te laten uitlopen op de vraag of wij van de geweldoplossing in Indië dan ten slotre iets beters kunnen verwachten en aannemen, dat militair ingrijpen in dit geval een uitzondering zal vormen op de algemene regel inzake de gevolgen van een oorlog. Vrijdag hadden Van Poll en ik de slotbespreking met Jonkman. Ik heb om te beginnen Jonkman ronduit gezegd, dat mijn hoofdoverweging om direct terug te keren niet zozeer lag in de motivering van het Kabinet inzake het advies, als wel in de mededeling van Sanders omtrent de oorlogszuchtige stemming in Batavia. Jonkman maakte toen de opmerking, dat wij daar zelf een belangrijke bijdrage | |||||||
[pagina 597]
| |||||||
toe hadden geleverd, zoals hij had geconstateerd bij zijn aankomst in Batavia, toen hij vredelievender was dan ik. Dit laatste is natuurlijk juist, maar toch geloof ik, dat hij het zo niet stellen mag; dat aan de ene kant de teleurstelling bij de goedwillenden en aan de andere kant de verhoogde activiteit van hen, die niet anders willen dan vechten, deze stemming in de hand werkt. Van de eerste groep is een man als Koets een typische vertegenwoordiger. Natuurlijk kan ik mij deze uitspraak van Jonkman wel voorstellen en tot op zekere hoogte heb ik die zelf geproduceerd door mijn poging in dit opzicht om het Kabinet tot een uitspraak te dwingen en de verantwoordelijkheid voor verdere onderhandelingen van ons af te schuiven op het Kabinet. Deze poging, die overigens wel geslaagd is, heeft ook zeker nadelige gevolgen gehad. Elsevier schreef deze week, dat ik ‘om’ zou zijn, maar hier van de partij de kous op de kop zou hebben gehad. Dat is natuurlijk onzin, zowel het een als het ander, maar toch zit er een kleine kern van waarheid in, in zoverre, dat ik dichter bij de onontkoombaarheid van militaire actie stond dan menigeen vermoedde en ik inderdaad heb ervaren, dat het voor de grote massa in de partij uitermate moeilijk zal zijn om hiervoor een rechtvaardiging te vinden. Ik verkeer dus in de eigenaardige situatie, dat ik de mensen in Nederland duidelijk heb gemaakt, dat het niet zó is, dat er onder álle omstandigheden van actie zal worden afgezien, terwijl ik nu terugkeer naar Batavia met het gevoel als eerste taak te hebben om de mensen daar er van te overtuigen dat militaire actie bij de hele linkergroep in Nederland onverkoopbaar is en tot de uiterste voorzichtigheid en bezinning moet aansporen. De mogelijkheid om aldus naar twee kanten te werken, is door deze reis geschapen. Het gesprek met Jonkman verliep eigenlijk zeer bevredigend. De kwestie van de samenstelling van de Federale Raad zou volgens hem geen moeilijkheden opleveren, indien de de-iurebevoegdheden van de landvoogd ook de facto gehandhaafd zouden worden. Hij deelde verder mede dat de positie van Van Mook, zolang de onzekerheid bleef bestaan, gehandhaafd zou blijven; dat hierover met hem nader overleg zou worden gepleegd en dat de regering dit besluit zou publiceren. Ook vertelde hij, dat er van een reconstructie van het Kabinet in politieke zin definitief was afgezien, dat er dus geen sprake van was dat Romme in het Kabinet zou komen, doch dat men hoogstens zou proberen voor het financieel-economische een technisch minister te vinden ter ondersteuning van hemzelf. Ik wees | |||||||
[pagina 598]
| |||||||
daarbij nog even op het feit, dat a-politieke mensen, als puntje bij paaltje komt, toch ook politiek gaan bedrijven en dat dus de grootst mogelijke voorzichtigheid gewenst was. Verder wees ik er op, dat het Kabinet zich goed moest realiseren, dat, nu wij naar Batavia gaan en met Van Mook een advies opmaken, dat advies een andere betekenis heeft dan dat van een willekeurige hoofdambtenaar. Dat advies zou gaan over een beleidsvraag van de allereerste orde van zeer ver strekkende politieke betekenis. Indien dit door het Kabinet op de hoofdpunten niet zou worden gevolgd, dan moest ik voor mijzelf uitmaken welke consequenties ik hieraan zou moeten verbinden. Van dit laatste voorzie ik eerlijk gezegd nog vrij belangrijke moeilijkheden. In de eerste plaats ben ik er niet zo zeker van, dat het gelukken zal om een eenstemmig advies te produceren. Ik ken de stemming van Van Mook op het ogenblik natuurlijk niet, maar ik vrees wel dat er tussen zijn standpunt en het mijne wel enig verschil zal bestaan.
Toen ik van overzeese gebiedsdelen terugkwam, kwam Logemann bij mij. Het bleek mij nog weer eens, dat deze man staat te trappelen om actief aan het werk deel te nemen. Hoeveel goeds hij op het ogenblik ook doet in de partij, waarin hij bepaald een prominente plaats inneemt, toch meent hij terecht meer te kunnen doen. Ik heb hem gezegd, dat ik niet van plan ben nog heel lang in Indië te blijven en dat ik het een goede oplossing zou vinden, wanneer hij mijn plaats zou willen innemen. Men apprecieert in het algemeen wel de manier, waarop hij is teruggetreden, maar, als ik de hele ontwikkeling nu zie, dan geloof ik toch dat dit een in het politieke leven onvruchtbare houding is. Daar speelt nu eenmaal een stuk strijd, waarin men niet altijd goed doet met zichzelf zo weg te cijferen als Logemann heeft gedaan. Voor mij is in dit opzicht zijn persoon en zijn geval een baken in zee. Indien men zichzelf buiten boord plaatst in de politiek, geloof ik dat het slechts zelden voor zal komen, dat een ander je er weer in haalt. Een zekere strijdbaarheid, ook in dat opzicht, heeft Logemann op het critieke ogenblik ontbroken. Het is een fout om het de persoonlijke tegenstander al te gemakkelijk te maken. De wijze, waarop ik in de laatste maanden de strijd met Romme heb gevoerd en ook in de toekomst wel zal blijven voeren, acht ik niet verkeerd en ik zal deze dan ook rustig voortzetten. Een al te synthetische instelling is in de politiek gevaarlijk en slechts in een | |||||||
[pagina 599]
| |||||||
enkel geval vruchtbaar. Ik heb dat in mijn korte politieke loopbaan duidelijk ervaren. Het boven de partijen staan en het partijstandpunt wegcijferen, is alleen aan de Kroon vergund. In het Nederlandse politieke leven kan geen politicus zich de luxe veroorloven een ander dan een duidelijk partij-standpunt in te menen, zij het ook dat men dat moet trachten te paren aan een levenshouding, die iedere gedachte aan persoonlijke doeleinden uitsluit. Dat laatste heeft Logemann in zeer ver reikende mate in zich; het eerste gezichtspunt heeft hij zich pas in het afgelopen jaar verworven, dat werd mij uit dit laatste gesprek met hem volkomen duidelijk. Tevens nog eens, dat ook hij behoort tot degenen, die een militaire oplossing eigenlijk onaanvaardbaar achten en, bij al zijn critiek op Jonkman, was hij het toch met mij eens, dat een van de lichtzijden van deze figuur is, dat Jonkman als het kan nog wat sterker tegen militair optreden gekant is dan ondergetekende. Jammer is, dat Jonkman van de diensten, die Logemann hem in het begin heeft aangeboden, geen gebruik maakt en hem vrijwel compleet links laat liggen. Daarna nog een laatste gesprek met Vorrink, die 18 Juni naar Indië komt en die, bij al zijn ongerustheid over de hangende situatie, zijn grote bevrediging uitsprak over ons kortstondig bezoek. Met hem heb ik in deze tien dagen een zeer nauw en uitstekend contact gehad. Veel sterker dan een figuur als Van der Goes is hij de eigenlijke politieke leider van de partij. 's Avonds werkte ik mijn radiospeech uit en hiermede was het.politieke gedeelte van mijn kortstondig verblijf eigenlijk afgelopen. Zaterdag trouwde Lineke en was het uitspreken van de radiotoespraak het einde van elke activiteit. Graag had ik Van Kleffens nog gesproken, die echter Vrijdag pas in het land was gekomen na een tournee via Parijs en Londen, doch ik moest dit gesprek aan Just de Visser overlaten. Ik was Zaterdagavond eigenlijk ook zo dodelijk vermoeid, dat ik er nauwelijks toe in staat zou zijn geweest. Dat gesprek was wel van betekenis door de uitspraak van Van Kleffens, dat zowel Tjarda als Michiels, alsook vooral hij zelf, militair ingrijpen onverkoopbaar en daardoor onaanvaardbaar achten. Van Kleffens zei dit standpunt ook aan het Kabinet onmiddellijk kenbaar te zullen maken. Het wil mij voorkomen, dat dit mijn standpunt in Batavia belangrijk versterkt. Deze uitspraak, naast de gevoelens, zoals die in de partij leven, moet toch ook aan de inner circle rondom Van Mook wel iets zeggen. | |||||||
[pagina 600]
| |||||||
Zondagmorgen om zes uur vertrek van Schiphol. De reis is nu bijna ten einde en voorspoedig verlopen. In Cairo werd ik belaagd door Adriaanse en Stokdijk, met wie wij een gesprek hadden over de houding van Egypte. De regering van dit land neemt plotseling tegenover het Westen een uiterst recalcitrante houding aan en is, waarschijnlijk als uitvloeisel daarvan, nu dezer dagen voor den draad gekomen met de erkenning van de republiek en de aankondiging van diplomatieke verbindingen. Salim zou, eerst Zaterdag, nu Maandagavond, een diner geven aan alle ministers van buitenlandse zaleen van de Arabische staten, die in Cairo bij elkaar waren; van een uitnodiging aan onze mensen was geen sprake. Beide heren waren nogal upset over deze hele affaire en niet ten onrechte. Immers, hier demonstreert zich duidelijk dat van samenwerking op het gebied der buitenlandse betrekkingen op het ogenblik niet de minste sprake is. Dit is een typisch voorbeeld van een daad, die de toekomst vertroebelt. Immers, men zou zich ook een toestand kunnen denken, waarbij een groot deel van de wrijving is weggenomen en waar ook voor de republiek geen aanleiding meer is om een dergelijke houding aan te nemen. Het is echter van weerskanten buitengemeen moeilijk om een dergelijke samenwerking te scheppen. In Bangkok stelde Piets ons het antwoord ter hand van de republiekGa naar voetnoot1.. Indien ik daarvan nu mijn eerste indruk weergeef, dan moet ik eerlijk zeggen dat ik hierover niet zo upset ben als blijkbaar, volgens de kranten, bij de inner circle in Batavia en regeringskringen in Nederland het geval is. Zakelijk zitten er niet zo vreselijk belangrijke punten van verschil in, die niet te overbruggen zouden zijn. Het hoofdpunt is de gendarmerie; in dit opzicht krijgt Van Poll volkomen gelijk, die indertijd in de vergadering met de ministers dit al heeft voorspeld. De economische voorstellen zijn practisch geheel overgenomen. Het belangrijkste verschil ligt in het feit, dat zij al tijdens deze overgangsperiode de voorbereiding wensen te treffen voor de internationale status van de Verenigde Staten van Indonesië, zodat die aan het eind van 1948 volledig kan zijn. Het beroerdste van de zaak vind ik de toon van het hele stuk, vooral de inleiding, die uitgaat van z.g. talloze inbreuken onzerzijds op Linggadjati, terwijl er met | |||||||
[pagina 601]
| |||||||
geen woord wordt toegegeven dat het bij hen eigenlijk veel erger is. Zelfs geen zinspeling op de moeilijkheden, die nu eenmaal door individuele daden van weerskanten ontstaan. Zij komen weer met Modjokerto aandragen, ondanks al hetgeen hierover onzerzijds is gezegd en ondanks al hetgeen zij zelf te dier zake weten. Dat alles geeft aan dit stuk een toon van onwaarachtigheid, welke ook de zakelijke punten nadelig beïnvloedt. Een royale erkenning van de slechte gevolgen der bestaande conflictssituatie zou in dit opzicht ook het zakelijke gedeelte in een volstrekt ander licht hebben geplaatst. Ik vind dat jammer, want nu krijgt men weer de overheersing van het sentiment en wordt de verdediging aan onze kant vrij wat moeilijker. Gisteravond sprak ik Wright ten huize van onze consul-generaal Vigeveno. Wright lichtte ons in over de stap van Mitcheson in Djocja. Hij vertelde dat Soekarno en Sjahrir hadden verklaard, dat de republiek in grote trekken instemmend zou antwoorden, maar dat zij, met het oog op de interne politieke verhoudingen, een zekere critiek op ons zouden moeten laten horen. Mitcheson zou hebben geadviseerd dit eigenlijk na te laten. Ik moet helaas constateren, dat zij dat advies niet hebben opgevolgd. Voor de beoordeling van de betekenis van het antwoord is het intussen toch belangrijk om te weten welk gedeelte van het eerste schendverhaal nu eigenlijk uitsluitend voor binnenlandse consumptie is bestemd. In zoverre is het natuurlijk ook jammer, dat wij zelf ons stuk hebben gepubliceerd. Nederland heeft dit gedaan voor de galerij, het gevolg is dat ook de republiek is gaan spreken voor de galerij, waarbij het thuisfront niet in de laatste plaats gold. Ook een man als Vigeveno, die van huis uit volkomen op ons standpunt staat en die duidelijk uitsprak, dat ondanks alles Linggadjati toch goed was geweest, toonde zich uitermate teleurgesteld. Zijn ervaringen in Singapore zijn van tweeërlei aard. In de eerste plaats komen er vrij geregeld van de overwal mensen, die ronduit vragen wanneer wij hen van de republiek komen verlossen; vorige week nog drie Batakkers, waarvan twee onderwijzers. Uit Djambi geregeld dezelfde stemmen. Daarnaast het dilettantistisch en knoeierig gedoe van de republikeinse officials in Singapore. Nu zit Oetojo daar al weer geruime tijd. Vigeveno heeft met hem persoonlijk een prettige verhouding en zou hem op het eerste gezicht best kunnen waarderen. Zijn levenswijze laat echter alles te wensen over. Deze mensen kunnen over het algemeen de weelde niet verdragen. In | |||||||
[pagina 602]
| |||||||
onze dienst zijn zij goed, maar op het ogenblik, dat zij eigen baas zijn, prefereert ook een man als Oetojo het verblijf in een cabaret boven serieus werk. Hij knoeit wat rond om een consulaat te vestigen, dat geen erkenning zal vinden, en Vigeveno heeft hem er ook voor gewaarschuwd, dat, indien hij zo doorgaat, de Nederlandse vertegenwoordiger te Singapore zich genoodzaakt zal zien stappen te doen bij de vertegenwoordigers van andere landen. Zulke feiten, gecombineerd dan met het republikeinse antwoord, zijn uitermate geschikt om mensen als Vigeveno aan het twijfelen te brengen. Wij bespraken in dit verband ook het verschil tussen de Nederlandse en de Engelse houding. Engeland heeft op het ogenblik met een zeer grote vrijgevigheid in India zeer goede resultaten geboekt. Hindustan en Pakistan blijven een dominion in het Empire uit eigen vrije verkiezing. Vigeveno en ik waren het er echter over eens, dat het uiterst twijfelachtig is of het Nederlandse volk tot een dergelijke houding in staat is. Ons legalistisch karakter en onze afkeer van het wezen van een gentlemen's agreement, dat, zoals Wright het eens uitdrukte, betekent, dat een gentleman liever niets opschrijft en vastlegt, maakt het ons buitengewoon moeilijk. Er resten ons, naar de conclusie van dit gesprek, slechts twee wegen, die van voortgezette pogingen om de tegenpartij van onze redelijkheid te overtuigen en de militaire. De eerste weg zullen wij alleen kunnen bewandelen, indien de Amerikanen ons daartoe financieel en moreel in staat stellen, vandaar de enorme betekenis van de missie van Van Vredenburch naar Washington. Het resultaat daarvan moet ook op ons advies een zeer grote invloed hebben.
Binnen een uur hoop ik in Batavia aan de grond te staan. Dan begint waarschijnlijk een van de belangrijkste episoden uit de politieke strijd rondom Indonesië. Mijn plan is om vanmiddag een verslag te horen van hetgeen in Batavia is gebeurd en kennis te nemen van de stemming, die daar bestaat. Daarna wil ik in een conferentie met alle naaste medewerkers van Van Mook een poging doen om van Nederlands gezichtspunt uit mijn kijk op de zaak te geven. |
|