Het dagboek van Schermerhorn
(1970)–W. Schermerhorn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
III De ondertekening van het akkoordWoensdag, 15 Januari 1947, 7 uurDe reis terug naar Batavia heeft weinig bijzonderheden opgeleverd. Meer dan op vorige vliegtochten heb ik gelezen en wel dit keer in het Indisch Memorandum van Du PerronGa naar voetnoot1.. Met welk een critischen blik heeft deze schrijver de Indische samenleving bezien. Voor hen, die thans nog propageeren dat het koloniale tijdperk al vóór 1940 voorbij was, is het lezen van dit werk uitermate nuttig. Het toont hoe zelfs de blanke samenleving heeft geleden, meestal zonder het zelf te beseffen, onder de cultuurloosheid van een koloniale wereld. Ik ben er een beetje door teruggekomen van mijn bittere opmerking aan het adres van den oud-procureur-generaal VonkGa naar voetnoot2.. Een gesprek met De Boer bevestigde mij dat. Immers, het vooroorlogsche regime in Indië was er op berekend dat men liever voorkwam dan genas, d.w.z. elk nationalistisch grassprietje, dat men zag opkomen, werd uit den dorren grond getrokken, alvorens het kon opschieten en zaad voortbrengen. Het is duidelijk, dat men zulk een stelsel alleen consequent kan toepassen en nooit op gematigde of verlichte wijze. Of men oefent exorbitante rechten uit, óf men schaft ze af. Daar tusschenin woont eigenlijk geen volk. In zooverre moet ik ook een man als Vonk verontschuldigen. Hij is slechts de armzalige exponent van een stelsel geweest. Van het standpunt van vandaag uit gezien, vertegenwoordigt hij een stem van over het graf. Buitengewoon treffend is in dit boek de brief aan SjahrirGa naar voetnoot3., waarin hij zijn terugkeer naar Nederland rechtvaardigtGa naar voetnoot4.. Dezer dagen vroeg ik aan Sjahrir of hij Du Perron persoonlijk kende. Dit bleek niet het geval te zijn, omdat Sjahrir in dien tijd in de verbanning | |
[pagina 204]
| |
leefdeGa naar voetnoot1.. Deze brief is verschenen in het blad Kritiek en OpbouwGa naar voetnoot2.. Het eenige politieke moment werd ons op deze reis bezorgd door een uitnoodiging van Killearn om een dag in Singapore te blijven en dus een vliegtuig over te slaan. Wij kregen deze uitnoodiging telegrafisch in Bangkok, doch hebben daarvoor vriendelijk bedankt. Wij namen aan, dat het goed bedoeld was, maar zonder twijfel zou dit in Nederland een uiterst slechten indruk hebben gemaakt. Toen wij echter Woensdagmorgen in Bangkok vier uur vertraging hadden ten gevolge van mist en daardoor toch in Singapore moesten overblijven, hebben wij de uitnoodiging van Lord Killearn, ons op het vliegveld door zijn adjudant overgebracht, aanvaard en bij hem gelogeerd. Het was zeer prettig, hoewel de gezondheidstoestand van het echtpaar Killearn slechts zeer matig was. Natuurlijk was het de bedoeling van den ouden heer om ook op politiek gebied wat wijzer te worden. Vandaar, dat hij na de thee het zoo draaide dat Van Poll met Lady Killearn uit wandelen ging en ondergeteekende met hem, terwijl De Boer zich op zijn kamer had teruggetrokken. Killearn had met Nieuwjaar van Soekarno een brief gehad en van Sjahrir een meer uitvoerige. Deze had daarin zijn nood geklaagd over den gang van zaken. Ik heb hem het een en ander verteld over de behandeling in het parlement en over onze toelichting, doch hij bleek reeds door Sir Neville Bland van een en ander op de hoogte te zijn gesteld. 's Avonds na het diner heb ik hem in aanwezigheid van de beide andere leden nog gezegd, dat er groote kans zou zijn, dat wij, indien het tot onderteekening kwam, zouden afzien van een plechtige onderteekening in een plenaire zitting onder zijn voorzitterschapGa naar voetnoot3.. Ik motiveerde dat met de militaire situatie, zooals die op het oogenblik is. Het andere politieke gesprek op deze reis hadden wij in Bangkok gevoerd met den tijdelijk zaakgelastigde aldaar, den heer Steenstra Toussaint. Wij informeerden ons omtrent Indo-China en Frankrijk. Hij had een paar maanden tevoren Frankrijk verlaten en bevestigde ronduit den indruk, dien ik van de Fransche politiek in Indo-China had gekregen en waaraan ik op Schiphol voorzichtig uitdrukking | |
[pagina 205]
| |
had gegeven. Hij stelde vast dat op het oogenblik het Fransche volk in groote massa bepaald anti-militairistisch is en dat in Fransche families de neiging om hun kinderen offlcier te laten worden, zooals voor den oorlog nog vaak het geval was, vrijwel niet meer bestond. Hiertegenover leefde er natuurlijk, in de eerste plaats in de sfeer van de legerleiding en daarnaast ook in de departementen, nog een groote groep lieden, die voortwerken op de vooroorlogsche traditie. De admiraal d'Argenlieu, die in Augustus was teruggeroepen en waarvan het vaststond, dat hij niet meer zou terugkeeren, behoort tot deze conservatieve groep. Het feit echter, dat Frankrijk eenigen tijd geen Kabinet heeft gehad, heeft aan de ambtenarij de gelegenheid gegeven om d'Argenlieu weer terug te sturen. Het wantrouwen aan Annamietische zijde is daardoor op zichzelf reeds versterkt, maar eveneens door allerlei conservatieve maatregelen. Van een werkelijk accoord, zooals in ons geval is gesloten, is daar verder eigenlijk geen sprake geweest, zoodat het niet zulk een groot wonder is dat de zaak in Indo-China is mis geloopen. Foster Haily, een Amerikaansch journalist van de New York Times, die zoo juist uit Indo-China is aangekomen en thans in Djocja vertoeft, heeft dan ook dezer dagen tegen Van Mook verklaard dat, naar zijn stellige overtuiging, de Franschen in Indo-China niet meer overhouden dan de steden Hanoi en Saigon en verder hun invloed in dat land vrijwel kwijt raken. Dat klinkt misschien wat somber, maar het is in ieder geval aan Nederland een waarschuwing om geen politiek met een dubbelen bodem te voeren. Nu onze aankomst op Donderdag, 9 Januari, 's morgens om 11 uur in Batavia. Wij werden natuurlijk afgehaald door onze vrouwen en Dr. Van Mook, vergezeld van een belangrijk gedeelte van zijn medewerkers. Ik reed betrekkelijk snel met mijn vrouw en Van Mook in diens auto weg. Al vrij gauw kwam de opmerking: ‘Deze weken hebben mij drie jaar van mijn leven gekost’. In dit zinnetje lag alle spanning en alle verwijt over ons wegblijven tegelijk opgesloten. Tegen twaalf uur ben ik daarom even naar hem toegegaan om in een gesprek onder vier oogen over en weer wat uit te praten. Ik heb hem in de eerste plaats gezegd, dat wij, behalve het Kamervotum, buitengewoon weinig positiefs hebben meegebracht naar Batavia. Ik heb tegenover hem ook aan onze teleurstelling daarover wat lucht gegeven. Dat het achteraf niet heelemaal verkeerd is geweest om op 5 Januari maar weg te gaan, is heden ten dage duidelijk, omdat wij van al de ons beloofde stukken, nu, op 15 Januari, nog | |
[pagina 206]
| |
geen enkel hebben ontvangen. Ook op den door hem gezonden brief over zijn persoonlijke positieGa naar voetnoot1., aangevuld door mijn mondelinge mededeeling namens hem aan Jonkman, kon ik hem geen ander antwoord geven dan dat Jonkman zijn brief en de wijze van behandeling van dit vraagstuk zeer op prijs had gesteld. Ik heb hem toen als mijn persoonlijke indruk gezegd, dat ik niet verwachtte dat dit Kabinet er toe zou overgaan hem uitdrukkelijk te vragen na een verlofperiode aan te blijven. Zijn antwoord hierop was heel duidelijk: ‘Dan doe ik ook later niet meer mee en ga mijn eigen wegen’. Bovendien verlangde hij wel eenigszins naar het schrijven van het door hem beraamde boek, waarin alle objectieve informaties over de geschiedenis van Nederlandsch-Indië tusschen Mei 1940 en dit oogenblik aan de hand van de stukken een plaats zullen vindenGa naar voetnoot2.. Wij kregen het in dit verband ook over Gerbrandy. Weliswaar verheugde hij zich over de actie van de regeeringGa naar voetnoot3., maar hij meende dat, indien de stukken op tafel zouden komen, dit voor Gerbrandy bepaald vernietigend zou worden. Hij liet mij o.a. het telegram zien, dat hij in 1944 in Brisbane had ontvangen en waarin Gerbrandy mededeeling deed van het besluit van het Kabinet om de functies van minister van koloniën en luitenant-gouverneur-generaal, zooals er staat: ‘overeenkomstig Uw wensch’, weer te scheiden. Wel drie keer staat er in dat telegram, dat het de wensch van Van Mook was om niet gelijktijdig luitenant-gouverneur-generaal en minister te zijn en de klap op de vuurpijl is dat het aan Van Mook werd overgelaten in welke functie hij wenschte aan te blijven. De redactie van het telegram verraadt duidelijk een zekere vrees dat Van Mook dit maar beroerd zou vinden en misschien wel zou wegloopen. Vandaar, dat er drie maal in dit telegram wordt gememoreerd, dat Van Mook zelf deze oplossing eigenlijk wilde. Nu, twee jaar later, doet Gerbrandy het Nederlandsche volk er mededeeling van, dat hij in 1942 al wist dat deze zelfde Van Mook politiek onbetrouwbaar was. Men moet maar durven! In dit gesprek met Van Mook kwamen wij ook even op de politieke situatie in de republiek, doch dat was slechts een eerste aanloop voor een gesprek met de volledige commissie, waarvan wij afspraken dat dat 's middags om half vijf zou plaats vinden. Tijdens dit onder- | |
[pagina 207]
| |
houd kwam De Boer ook even om den hoek van de deur kijken, maar Van Mook gaf hem te kennen dat hij eerst met mij persoonlijk wilde praten. Ik heb dit later aan De Boer uitgelegd en ik geloof, dat hij dat wel begreep. In de middagbespreking kwamen de toestanden in Nederland, zoowel als in Indonesië, ter sprake. In welken zin wij de gebeurtenissen in Nederland beschreven, behoeft hier niet te worden herhaald; op vorige bladzijden van dit verslagGa naar voetnoot1. ligt dit voldoende vast. Ten aanzien van Indonesië vertelde Van Mook ons het een en ander over den achteruitgang in den militairen toestand, vooral na de rede van Soedirman op 26 December. Terwijl vóór dien datum op Sumatra alles betrekkelijk nog rustig was, schijnt het dat deze redevoering, waarin een tirade voorkomt: ‘Wij zullen niet enkel antwoorden met een protest op papier, maar ook met daden’, verder: ‘Wij moeten tegenover de realiteit ook realiteit plaatsen’, en eindigend met de woorden ‘Geeft acht, voorwaarts, marsch’, op Sumatra is opgevat als een bevel om den strijd te hervatten. Aangegane overeenkomsten werden opgezegd en in Medan, Palembang en Padang werden wij op zoodanige wijze aangevallen, dat hierop slechts één ondubbelzinnig antwoord mogelijk was. In Palembang is van deze gelegenheid gebruik gemaakt om de geheele stad te bezetten en een gebied rond er om heen met een straal van 20 K.M. Daardoor is daar ter plaatse een onhoudbare toestand, dien de Engelschen er hadden achtergelaten, tot een uit militair oogpunt houdbare gemaakt. Nu komt echter als belangrijke punt achteraan, dat Van Mook overal order heeft gegeven om het contact met het republikeinsche civiele bestuur te bewaren. In Palembang is daarom de republikeinsche resident Isa weer in zijn functie hersteld. In Medan geschiedde hetzelfde. Het belangrijke is gelegen in het feit, dat daardoor tot uitdrukking komt dat de strijd niet gaat tegen de republiek als staatkundige verschijningsvorm, doch slechts tegen hen, die de samenwerking zooals die is geprojecteerd, wenschen te saboteeren. De luitenant-gouverneur-generaal wees er op dat slechts deze politiek ons kan behoeden voor verschijnselen, zooals thans in Indo-China zichtbaar worden. Het spreekt vanzelf, dat wij in dit gesprek ook zeer breedvoerig terugkwamen op hetgeen in de Tweede Kamer is gebeurd, en vooral op het gebrek aan contact tusschen Nederland en Batavia gedurende | |
[pagina 208]
| |
de weken, dat wij afwezig waren. Van Mook zette uiteen waarom hij geen andere houding kon aannemen dan beslissingen van politieken aard zooveel mogelijk uit te stellen. Den Pasar was om die reden verschovenGa naar voetnoot1. en hij moest tot zijn spijt zeggen, dat, toen hij in Den Pasar arriveerde, de stemming van de verschillende afgevaardigden uitermate slecht was. Slechts geleidelijk is het gelukt deze te verbeteren. Er was in Den Pasar een vrij sterke republikeinsche inslag, doch de kregelige stemming ter plaatse, die bij deze groep vanzelfsprekend is, was - als gevolg van de ontvangst van Linggadjati in Nederland - ook op anderen overgeslagen. Wel was merkwaardig, dat het bericht van de aanneming van Linggadjati door de Tweede Kamer in Den Pasar zulk een enthousiasme had gewekt. Van Mook vermoedde wel dat het niet tot ons was doorgedrongen, dat dit bericht daar aankwam 's avonds om elf uur en dat toen verschillende van de afgevaardigden nog uit hun bed waren gekomen om hem geluk te wenschen met dit resultaat. Deze aanneming gaf in Den Pasar een groote opluchting en er is ook practisch geen enkele stem tegen Linggadjati vernomenGa naar voetnoot2.. In deze bespreking werd overeengekomen, dat de voorzitter den volgenden dag Sjahrir zou telefoneeren. Inderdaad deed ik dat op Vrijdag. Het bleek mij, dat zijn gezondheid niet al te best was. Wij maakten een afspraak, dat hij 's avonds om negen uur bij mij zou komen. De bedoeling was niets anders dan een persoonlijke ontmoeting. Hij vroeg of hij een aantal van zijn menschen mee zou nemen, doch ik wimpelde dat af en zei dat ik het liever eerst particulier deed en dat ik ook van mijn kant alleen zou zijn. Nu had Vrijdagmorgen de commissie-generaal onderling een soort bespreking, vergadering kon men het niet noemen. Het werd mij daarin volkomen duidelijk, dat de commissie er als zoodanig op dat moment nog niet erg veel lijn in zag. De Boer was kennelijk in een stemming dat wij er maar op moesten slaan, een stemming, die naar mijn overtuiging voor een gedeelte ook veroorzaakt wordt door een zekere teleurstelling over den gang van zaken niet alleen, maar ook door de critiek, die op de commissie-generaal en haar leden, inclusief De Boer, wordt uitgeoefend. Ook ikzelf was in een eenigszins geprikkelde stemming en toen Van Poll plotseling de rede van Romme als het ideaal van de Indonesische politiek scheen voor te | |
[pagina 209]
| |
staan, ontplofte ik en zei dat ik het van den man, die in April het artikel schreef over ‘De week der schande’Ga naar voetnoot1., onmogelijk kon aanvaarden dat hij nu als zedemeester optrad tegenover al diegenen, die op het standpunt staan dat Linggadjati niet zuiver een ideaal representeert, maar ons min of meer is afgeperst. Ik voelde daarin een vorm van schijnheiligheid, die ik onmogelijk voor mijn rekening zou kunnen nemen. Na afloop van de bespreking heb ik aan Van Poll nog eens duidelijk gezegd dat ik in deze heele houding een element voel, dat mij persoonlijk uitermate sterk raakt. Immers verleden jaar had ik het spreken met de republiek mede voor mijn verantwoordelijkheid en vandaag zeg ik dat wij nu eigenlijk, door de feiten gedrongen, verder gaan dan technisch-organisatorisch verantwoord is. Hetgeen wij doen is, naar mijn vaste overtuiging, wel degelijk de weg van het kleinste kwaad, al ben ik dan ook bereid om dezen term in de toekomst niet meer te gebruiken. Een tweede uitlating mijnerzijds in deze bespreking, die de heeren niet konden aanvaarden, was dat ik meende de republikeinsche delegatie er op te kunnen wijzen dat het Nederlandsche volk een koloniale oorlog, zooals zij ons in de schoenen schuift, niet zou aanvaarden, omdat naar mijn stellige overtuiging een algemeene staking, op zijn minst in Amsterdam, daarvan het resultaat zou zijn. Alleen de series stommiteiten en provocaties, die de republikeinen op het oogenblik bedrijven, zouden Nederland er toe kunnen brengen militair in te grijpen, zonder dat dit, behalve dan misschien bij de communisten, reacties te voorschijn zou brengen. Het bleek mij dat mijn collega's deze openhartigheid niet konden aanvaarden en van deze gedachte kennelijk schrokken. Ik vind dat eenigszins kinderlijk, omdat het natuurlijk vast staat dat de republikeinsche delegatie van de Nederlandsche politiek in dit opzicht vrij behoorlijk op de hoogte is. Ik memoreerde nog een brief van Slotemaker de Bruïne aan Setyadjit, die ik zelf had meegenomen en waarvan ik zeker was, dat deze informaties bevatte over de politiek in Nederland, in het bijzonder aan de linkerzijde. Trouwens, daar ben ik niet als koerier voor noodig. Toch zouden deze paar ontboezemingen mijnerzijds later vrij vervelende gevolgen blijken te hebben. 's Middags hadden wij een gesprek met Dr. v.d. Velde, den coördinator voor Sumatra, die ons een gedetailleerd overzicht gaf van al hetgeen er in de paar laatste critieke weken op Sumatra is | |
[pagina 210]
| |
voorgevallen. Hierbij bleek weer eens, hoe moeilijk het voor onze menschen is om een goede maatregel ook goed uit te voeren. Indien het aan den militairen commandant zou hebben gelegen, zou de actie in Medan op een zoodanig tijdstip zijn ingezet, dat wij daardoor een belangrijk gedeelte van ons gezicht zouden hebben verloren. Nu kon het via de civiele lijn en een telegram van Van Mook juist nog worden gestuit. Over kleine dingen, als over het verbod tot dragen van iets, dat op een uniform lijkt en het zich laten uitkleeden van Indonesiërs, die zulke kleedingstukken dragen, spreek ik daarbij nog maar niet en evenmin van misselijke maatregelen als het laten inslikken van republikeinsche insignes en dergelijke dingen. Nog altijd komt dat voor en het Chineesche veiligheidscorps in Medan, dat uit den aard der zaak vol wraakgevoelens is, speelt in dit opzicht een bedenkelijke rol. Ik kreeg voor de zooveelste maal bevestigd dat deze Dr. v.d. Velde tot het beperkte aantal ambtenaren behoort, dat de politiek, zooals die gevolgd wordt, met overtuiging in toepassing brengt, terwijl hij daarnevens toch de tact heeft om ook met de militaire autoriteiten op redelijken voet te blijven. Het oordeel, dat ik echter al vroeger van Engelsche zijde over den kolonel Scholten in Medan kreeg, wordt in een onderhoud als dit wel bevestigd. 's Avonds na den Delftschen borrel in de Harmonie, waar ik met een club Delftenaren gezellig heb gegeten en ook de politieke stemming bij sommige menschen mij belangrijk meeviel, kwam om negen uur Sjahrir. Wie schetst echter mijn verbazing en ergernis, toen, zonder daarover tevoren met één woord met mij te hebben gesproken, de heeren De Boer en Van Poll het hoofd om de deur staken en zichzelf introduceerden. Ik heb mijn ergernis blijkbaar een beetje laten merken, want den volgenden avond, toen ik bij Sjahrir was, zei hij tegen mij: ‘Je vond het kennelijk niet pleizierig, datje beide collega's zonder meer de deur instapten’. Ik heb hem toen inderdaad geantwoord, dat dit tegen de afspraak was en dat ik vond, dat zij mij tegenover hem een figuur lieten slaan, omdat wij hadden afgesproken dat het een particulier gesprek zou zijn onder vier oogen. Nu werd het natuurlijk min of meer een politiek gesprek met beschouwingen over den toestand, waarin Sjahrir zich in zijn eentje in een onpleizierige positie moest voelen. De stemming was echter tegenover hem geenszins onvriendelijk. Ook hij was voor ons precies dezelfde als tevoren. Ik moet eerlijk zeggen, dat ik mij van de details van dit gesprek op het oogenblik, na enkele dagen, betrekkelijk weinig positiefs meer herinner. Wij hadden natuurlijk al wel eeniger- | |
[pagina 211]
| |
mate een overzicht van hetgeen was geschied, maar geen van de heeren bevond zich toen nog in een alarmistische stemming. Eén ding stond bij mij natuurlijk wel vast. Ik kon deze vertooning onmogelijk op mij laten zitten en daarom sprak ik bij het uitlaten van Sjahrir met hem af, dat ik den volgenden dag, dus Zaterdag tegen zessen, bij hem een tegenbezoek zou brengen. Ik begrijp in de wereld niet, waarom mijn beide ambtgenooten zich tot dezen stap hebben laten verleiden en niet hebben begrepen dat het in de omstandigheden, waarin zij zich bevonden, ook voor hen ging om de keuze van het kleinste kwaad. Dat zij tegenover den Oosterling hun voorzitter zijn gezicht onder geen enkele omstandigheid mochten laten verliezen, had hun vóór alles duidelijk moeten zijn. Dat zij dat niet hebben begrepen, is misschien de grootste fout naast die, welke schuilt in het feit, dat zij tegenover de tegenpartij openlijk een verschil in de Nederlandsche delegatie hebben weggegeven. Ook al zouden zij overtuigd zijn geweest, zooals zij inderdaad waren, dat particuliere gesprekken van Sjahrir en mij in de huidige omstandigheden ongewenscht zijn, dan nòg hadden zij het risico van dit eerste gesprek moeten aanvaarden, omdat de kwade kansen, die daarin zaten - gezien het verleden - bepaald belangrijk kleiner waren dan de zekerheid van het ongeluk, dat zij thans hebben aangericht. Zij hebben nu ongewild het vreemde effect bereikt, dat zij mij psychologisch dichter bij Sjahrir hebben gebracht, omdat er door de vertrouwelijkheid tusschen hem en mij inzake dit eene punt, dat een tegenstelling vormt tot mijn beide collega's, een element van gemeenschappelijkheid is geschapen. Natuurlijk zal ik mij hiertegen weten te verzetten, maar het bewijst hoe slechte psychologen de beide andere heeren in wezen eigenlijk zijn op het moment, dat de omstandigheden een zekere hoeveelheid tegenwind produceeren. Het gesprek op Zaterdagavond met Sjahrir was openhartig en wel goed. Ik heb hem vooral nog eens op het hart gebonden, dat ik van de reactie van een man als Sjarifoedin meer onder den indruk ben dan van eenige andere akeligheid, die in dezen tusschentijd heeft plaatsgevonden. Hij zelf staat op het standpunt, dat zulke dingen niet zouden zijn gebeurd, indien de commissie-generaal in dit land zou zijn gebleven en indien wij regelmatig contact hadden kunnen behouden. Het wantrouwen is aan republikeinsche zijde hoog opgelaaid en bepaalde elementen hebben iedere gelegenheid, die er van onzen kant voor het aanwakkeren er van werd geleverd, dankbaar aangegrepen. | |
[pagina 212]
| |
Zaterdag, 18 Januari, 2 uur en laterIn datzelfde gesprek met Sjahrir, dat dus nu een week geleden plaats vond, heb ik nog eens nadrukkelijk ook op zijn verantwoordelijkheid gewezen voor hetgeen er gebeurt. Het blijft voor mij vandaag meer dan ooit waar, dat de goede gang van zaken in dit land berust in de handen van slechts enkele menschen, waarbij er dan naast ons nog allerleilieden staan, die bereidzijn om deze handen te binden. In de afgeloopen week ben ik over dat feit wel eens wanhopig geweest, maar eerlijk gezegd ben ik daar op het oogenblik weer volkomen overheen en weet ik zeker, dat, tusschen al deze weifelende menschen, opnieuw de kans groot is om zelf, indien ik slechts de uiterste zelfbeheersching aan den dag leg, weer de kaarten van dit spel volledig in handen te krijgen. Toen ik met Sjahrir over Sjarifoedin sprak, zei hij het op prijs te stellen, indien ik eens met dezen een gesprek onder vier oogen zou willen hebben. Hij verwachtte daarvan een verbetering van de stemming van Sjarifoedin. Ik controleerde bij hem ook nog even de verhoudingen aan militaire zijde. Hij bevestigde inderdaad, dat Soedirman uit militair gezichtspunt ondergeschikt was aan president Soekarno en alleen administratief en uit budgetair oogpunt aan den minister van oorlog. Dit is dus de zuiver autoritaire constructie. Hiermee bracht ik ook in verband de verwarring omtrent de vraag of het cease fire nu is afgegeven of niet. Sjahrir vertelde dat drie dagen, nadat Soedirman in het publiek had ontkend, dat hij deze order zou hebben gegeven, Sjarifoedin deze zou hebben uitgevaardigd. Ik moet eerlijk zeggen, dat ik dat een twijfelachtige geschiedenis vind en dat de heeren dan toch worden uitgenoodigd om ons een afschrift van dat bevel en liever nog het origineel te toonen. Is echter de bovenvermelde verhouding juist, dan kan deze order van Sjarifoedin ook geen enkele kracht hebben gehad en lijkt het mij daarom onwaarschijnlijk, dat hij deze zou hebben gegeven. Ik zou dan hoogstens de algemeene verwarring in de gezagsverhoudingen aan republikeinsche zijde als verklaring kunnen aanvoeren voor deze daad, waarmede Sjarifoedin zijn bevoegdheid zou hebben overschreden. Sjahrir uitte tegen mij overigens meer bezwaren over den gang van zaken in Buitenzorg, dan over die in het bijzonder in Palembang en Medan. Aan de hand van hetgeen ik 's morgens in de vergadering van de commissie-generaal met Spoor en Pinke had gehoord, leek | |
[pagina 213]
| |
mij dat niet heelemaal onwaarschijnlijk, maar ik heb mij daarbij van verder commentaar onthouden, omdat ik uit den aard der zaak de details onvoldoende ken. Wij zijn in dit gesprek tot de conclusie gekomen, dat er maar één weg is, die weer uit het moeras kan voeren, nl. de Nederlandsche en Indonesische instanties samenbrengen en de wederzijdsche verwijten aan de hand van de feiten verifieeren en trachten aldus tot een oplossing te komen. Hij aanvaardde dit volkomen. Merkwaardig was wel, dat hij niet sprak over bemoeienis van de Engelschen en dat ook in de geheele publieke discussie, die in de afgeloopen dagen over de schendingen van het bestand van republikeinsche zijde heeft plaats gevonden, op deze mogelijkheid evenmin is gezinspeeld. Ik heb eenig vermoeden, dat de heeren dan toch in het gedrang zouden komen en dit wat al te duidelijk inzien. Op Zaterdagmorgen, 11 Januari, had de commissie een vergadering met de militaire heeren, generaal Spoor, generaal Buurman van Vreeden, vice-admiraal Pinke en de kapiteins ter zee Willinge en zijn opvolger Kist. De bedoeling van deze vergadering was om de commissie-generaal een inzicht te geven in de militaire situatie, zooals die is gegroeid en, indien mogelijk, een richtlijn voor toekomstig handelen vast te stellen. De discussie draaide hoofdzakelijk om de activiteit van het leger. Alle besprekingen over demarcatielijnen zijn vrijwel op een mislukking uitgeloopen. Na heel veel gepraat heeft generaal Spoor deze op een gegeven moment eenzijdig moeten vaststellen. De Indonesiërs hebben zich daaraan echter niet gehouden. Naar aanleiding daarvan is er weer gepraat en heeft de bekende reis van Dr. Idenburg en generaal Buurman van Vreeden met Sjarifoedin en Oerip op Java plaats gevonden. Ook dit leverde niets op en Sjarifoedin heeft moeten erkennen, dat hij zijn menschen niet heeft kunnen overtuigen. Uit dezen gang van zaken blijkt, dat wij ten slotte tot een eenzijdige vaststelling van demarcatielijnen hebben moeten overgaan, nadat wij zonder resultaat gedurende twee en eenhalve maand hadden gepraat en zonder dat in dien tijd het cease fire van Indonesische zijde was gegeven. Generaal Spoor merkte terecht op dat het bestand zelf een lichtpunt is geweest, de uitvoering er van was echter nagenoeg over de geheele linie teleurstellend. Over de te volgen politiek was de vergadering het geheel eens. Wij zullen de republiek duidelijk moeten waarschuwen, dat wij in een geval als Soerabaja de agressie niet langer wenschen te verdragen en dat, indien deze niet ophoudt, van Neder- | |
[pagina 214]
| |
landsche zijde militaire maatregelen zullen worden genomen, die aan zulk een activiteit een gewelddadig einde bereiden. De Boer bracht aan het slot van deze vergadering al wel even de mogelijkheid ter sprake van een volledige bezetting van Java, die noodzakelijk zou kunnen worden, indien Soedirman in zijn scherpe houding zou blijven volharden. Generaal Spoor antwoordde, dat met de voorbereiding van zulk een actie toch minstens twee maanden te voren moet worden begonnen, doch dat - m.i. zeer terecht - t.z.t. een operatie met beperkte doelstelling voldoende zal kunnen zijn. De bezetting van Malang en Modjokerto van Soerabaja uit zou reeds een zeer groote uitwerking hebben. Met betrekking tot deze politiek is het vermeldenswaard dat ik vandaag, dus 18 Januari, als voorzitter der commissie-generaal, aan de Nederlandsche en Indonesische hoofden van de delegaties in de bestandscommissie, Idenburg en Sjarifoedin, een brief heb gezonden, met de mededeeling dat de republikeinsche regering de constante beschieting van Soerabaja en Semarang met artillerie tot een einde moet brengen en dat anders de commissie-generaal aan den landvoogd in overweging zal geven langs den weg van militaire maatregelen aan dezen toestand een einde te maken. Deze brief is in afschrift gezonden aan Van Mook en aan Sjahrir, waarbij laatstgenoemde verzocht wordt Sjarifoedin zoo snel mogelijk van den inhoud van dezen brief in kennis te stellen. Ik vermoed, dat dit wel a.s. Maandag zal gebeuren als Sjarifoedin uit Djokja hier komt. Zonder twijfel zal deze brief bij de republikeinen eenige opschudding veroorzaken, maar het is de consequentie van hun eigen daden en van de politiek, zooals wij die in de vergadering van 11 Januari hebben uitgestippeld en die ook persoonlijk mijn volledige instemming heeft. Aan de hand van deze bespreking zal Van Mook een legerorder opstellen voor de commandanten, die deze politiek toelicht, terwijl een uitvoeriger memorandum zal worden opgesteld voor de legerleiding. Dit stuk heeft Van Mook in het begin van deze week inderdaad gemaakt en hebben wij daarna eenigszins omgewerkt en wat overzichtelijker gemaakt. Het wil mij voorkomen, dat het nu een duidelijk document is geworden. Het is ook aan Jonkman gestuurd als bijlage bij een brief, waarop ik hieronder misschien nog terug kom. In het algemeen moet ik zeggen, dat Spoor in besprekingen als deze blijk geeft van opvattingen, waarmee ik het van harte eens kan zijn. Het is best mogelijk, dat hij tegen zijn eigen mannetjes een eenigszins ander geluid laat hooren. Ieder mensch wordt nu een- | |
[pagina 215]
| |
maal min of meer mede bepaald door zijn omgeving, maar bij de vaststelling der richtlijnen, zooals in onze vergadering geschiedt, is hij zeker geen oppositioneel element. De huidige bewering van de republiek, dat er twee politieke lijnen zijn, die van Van Mook en die van Spoor, zijn aan de hand van een vergadering als deze met volle overtuiging tegen te spreken. Ten aanzien van Pinke ligt deze zaak volkomen anders, zooals ook trouwens wel is gebleken uit de Kerstboodschap van beide heeren, waarvan die van Spoor heel goed en die van Pinke miserabel dom was. De Marine is in dit opzicht nu eenmaal belangrijk lastiger. Den volgenden Zondagmorgen werd ik op de voorgalerij aangeschoten door De Boer, die tegenover mij begon over mijn bezoek aan Sjahrir. Hij meende, dat dit onjuist was. Ik heb hem daarop natuurlijk geantwoord, dat de wijze, waarop zij het Vrijdagavond tracteerden, nog onjuister was en dat zij mij eenvoudig gedwongen hadden om Zaterdagavond een tegenbezoek aan Sjahrir te brengen. Ik heb hem bij deze gelegenheid gevraagd of dit misschien een nieuwe tactiek was, die de heeren toepasten op order van Den Haag. Hij heeft dit ten stelligste ontkend. Ik ben wel bereid om dat te gelooven, maar een zekere hoeveelheid gestook tegen ondergeteekende kan misschien toch wel eenigen invloed hierop hebben gehad. Immers, vóór ons vertrek hebben de heeren er nooit een enkele opmerking over gemaakt, zoodat het mij nu bepaald onbegrijpelijk voorkwam, tenzij zij het vertrouwen in den voorzitter om een of andere reden hadden verloren. Toen kwam De Boer met dat verhaal over mijn uitlating in de eerste bespreking met betrekking tot de kans op het staken. Later zou ik in een vergadering van de commissie-generaal dit argument ook van Van Poll nog eens te hooren krijgen. Het wil er bij mij onmogelijk in, dat dit het eenige argument is. In ieder geval maakte een gesprek als dit mij ook wel weer duidelijk, dat ook binnen de commissie-generaal de situatie belangrijk moeilijker is dan voor ons vertrek. Het is uitermate lastig precies vast te stellen, welke daarvan eigenlijk de oorzaken zijn. Veel haalde dit gesprek niet uit; mijn indruk was toen al, dat De Boer met de geheele zaak min of meer om de hals zit. Maandag, 13 Januari, was de groote dag voor den staat Oost-Indonesië. 's Middags om vier uur in het gebouw van den Raad van Indië in het Hertogspark een plechtige zitting van het Kabinet met een soort inaugureele rede van den president Soekawati, van den premier Nadjamoedin en daarna een rede van Van Mook. 's Avonds | |
[pagina 216]
| |
receptie in het receptie-paviljoen van Hotel des Indes. Persoonlijk was de geheele plechtigheid mij wat te Nederlandsch. Ik kan mij voorstellen, dat, met het oog op het publiek, de meerderheid der gesproken woorden Nederlandsch was, maar het feit, dat er geen enkel Indonesisch zinnetje is uitgesproken, maakte op mij toch een eenigszins bedenkelijken indruk. Tegenover de republiek is de staat Oost-Indonesië even goed al een zwak geval en staan zijn bestuurders onder verdenking een functie te vervullen bij de gratie van het Nederlandsch-Indisch gouvernement. Dat is slechts ten deele juist, want dat zij deze functie vervullen wordt voor een gedeelte ook veroorzaakt door de motorische kracht, die de nationalistische en gedeeltelijk republikeinsche beweging in het gebied van Oost-Indonesië zelf veroorzaakt. Met het oog op deze laatste omstandigheid is het voor deze bestuurders noodzakelijk hun nationalistisch Indonesisch karakter vooral niet te verloochenen. Zeker, de toespraak van Soekawati was in dit opzicht wel goed. Hij sprak over het groote Indonesische vaderland, waarvan ook Oost-Indonesië een deel uitmaakt. Vraagt men zich af of deze man dit werkelijk meent, of dat hierin een stuk tactiek schuilt, dan zal waarschijnlijk beide wel eenigszins het geval zijn. In ieder geval vind ik het zeer juist van hem op begrip voor dit vaderland ook in zijn gebied een appèl te doen. Toch is natuurlijk de verhouding van zulk een bestuur, met alle zelfstandigheid, die wij het toekennen, tegenover ons een geheel andere dan die van de republiek. Van vijandigheid is bij deze menschen geen sprake en plannen, die wij hun voorleggen voor de ontwikkeling van dit gebied, zoowel op economisch als op bestuursterrein, worden gaarne aanvaard. Bij de republiek zou ditzelfde gebaar onzerzijds alleen maar wantrouwen wekken en het vermoeden, dat wij er iets ten eigen voordeele mee bedoelen. Van Mook legde er bij een bespreking in de commissie zeer terecht den nadruk op, dat onze kracht er in moet zitten, dat wij deze menschen het gevoel geven, dat wij te hunnen bate piekeren en plannen maken. Wij moeten als het ware voor hen denken en hun het resultaat daarvan toch in zoodanige vormen aanbieden, dat zij er op zijn minst een werkzaam aandeel in hebben gehad en misschien zelfs het gevoel hebben, dat zij het zelf hebben uitgevonden. Dat is trouwens een menschelijke trek, die niet alleen geldt voor Indonesiërs, maar ook vaak binnen de Nederlandsche gemeenschap opgeld doet. Ik heb in mijn leven van deze tactiek tenminste al vrij vaak genoegen beleefd. Ten aanzien van dit volk | |
[pagina 217]
| |
geldt dit echter op groote schaal en zal systematisch moeten worden toegepast, zonder dat wij daarbij ook maar eenigszins een blijk van geringschatting aan den dag leggen. 's Middags bij de plechtige zitting waren er wel republikeinsche journalisten, maar ik heb geen offlcieele vertegenwoordiging van de republiek gezien, 's Avonds op de receptie is de republiek wel aanwezig geweest, zij het ook niet vertegenwoordigd door ministers, want die waren allen in Djocja. Nadat prof. Romme - die, nu de begrootingsdiscussies zijn afgeloopen, uitvoering heeft kunnen geven aan zijn voornemen hier eens te komen kijkenGa naar voetnoot1. - Zondagavond met de leden der commissie-generaal bij ons had gegeten, had ik Dinsdagmorgen een vergadering belegd met de bedoeling om aan Romme een zoo goed mogelijk inzicht te geven in den stand van zaken. Ik vermoedde, dat in zulk een vergadering Van Mook meer op de zaak zou ingaan en ook beter tot zijn recht zou komen dan in een particuliere audiëntie aan Romme, waarin, naar te vermoeden viel, hij zich weinig zou geven. Ik heb den indruk, dat deze veronderstelling juist is geweest, want ik begreep van Romme, die Zondagmorgen om 11 uur bij Van Mook zijn opwachting had gemaakt, dat het eerste gesprek slechts zeer oppervlakkig was geweest. Dit staat zeker in tegenstelling tot de vergadering van DinsdagmorgenGa naar voetnoot2.. Van Mook heeft daarin de ontwikkeling van de laatste weken zeer duidelijk geschetst, zooals hij dat in de vorige vergaderingen ook aan ons had gedaan. Ik wil uit deze uiteenzetting in het bijzonder een punt naar voren halen, dat m.i. van groot belang is. Van Mook wilde er nl. op een of andere wijze den nadruk op leggen, dat de politiek, zooals die is neergelegd in de overeenkomst van Linggadjati, in stand zal moeten blijven, ook in het geval dat de republiek ten onder zou gaan. Dit is natuurlijk een gedragslijn, geheel in overeenstemming met hetgeen hij zelf in Palembang en in Medan heeft bevolenGa naar voetnoot3.. Zij is echter in strijd met de wenschen van tallooze conservatieven in Nederland, die van de schoone gelegenheid, dat de republiek zou verdwijnen, gaarne gebruik zouden maken om weer een heel stuk in de oude richting terug te keeren. De gedachte van Van Mook is echter volkomen logisch en sluit volstrekt aan bij de rechtvaardiging, die wij zelf voor deze politiek hebben gevonden. Linggadjati, en al hetgeen | |
[pagina 218]
| |
er aan vast zit, is in beginsel niet opgedrongen door de republiek, doch de practische consequentie eener groeiende nationalistische beweging, die haar tijdelijken uitdrukkingsvorm in de republiek Indonesia heeft gevonden. Mocht deze republiek verdwijnen, dan kan er geen sprake van zijn, dat daarmee ook de nationalistische beweging zou zijn verdwenen. Het kan nl. heel goed zijn, dat het langs militairen weg elimineeren van de republiek de nationalistische beweging alleen maar zou versterken. De Boer lokte ik uit zijn tent door de opmerking, dat hij in zijn somberste oogenblikken het meest voelt voor een systeem van militaire actie over het geheele land. Zelf wees ik dat direct af ten gunste van incidenteele actie. Ik deed dit met opzet om ten aanhoore van Romme deze discussie te ontketenen, die ik toen reeds zag hangen, mede naar aanleiding van het gesprek, dat ik op Zondagmorgen met De Boer had gehad. Inderdaad bevestigde deze dit als zijn meening en gebruikte daarbij ook het argument, dat in 1947 de zaak hier in groote trekken voor elkaar moest zijn. Van Mook bestreed dit natuurlijk door te betoogen, dat het wel zou kunnen zijn dat wij bij den door De Boer voorgestelden weg hier in 1948 nog meer dan vijf divisies moeten hebben, terwijl bij een voorzichtig optreden wij misschien eind 1947 met drie divisies kunnen volstaan. Van Mook hoopte in Oost-Indonesië binnen enkele maanden de militaire bezetting tot de sterkte van voor den oorlog terug te kunnen brengen, omdat de zaak daar thans politiek is opgelost. Vóór deze oplossing werd de situatie er steeds slechter en hebben wij er iederen keer meer troepen moeten inzetten. Ook Van Poll maakte de opmerking, dat dit probleem niet volgens algemeene beginselen kan worden opgelost. Verder drong De Boer op dit punt niet meer aan en viel het onder de tafel. Prettig was, dat Romme zeer duidelijk liet blijken en ook uitsprak, dat wij de lijn van Linggadjati inderdaad hebben te volgen, ongeacht hetgeen de republiek doet. In het gesprek hierover stelde Van Mook de wenschelijkheid, dat de regeering op een geschikt moment ondubbelzinnig zou verklaren, dat Linggadjati ons politieke richtsnoer zal blijven, wat er ook met de republiek gebeurt. Ik ben het daarmee van harte eens en het gevolg van deze vergadering is dan ook geweest, dat ik een brief heb opgesteld aan Jonkman, waarin twee zaken zijn behandeld, nl. vooreerst de voorgestelde tactiek op militair gebied, waarbij ter toelichting de nota voor de militaire leiding en de legerorder voor de militaire com- | |
[pagina 219]
| |
mandantenGa naar voetnoot1. als bijlagen werden opgenomen. In de tweede plaats heb ik een pleidooi gehouden voor het afleggen van zulk een regeeringsverklaring. Zulk een verklaring zal gunstig werken naar de zijde van de Nederlandsche reactie, die zal begrijpen, dat, ook al zakt de republiek in elkaar, er in feite toch niet al te veel verandert, en naar Indonesische zijde is zulk een verklaring gunstig, omdat allerlei elementen, die tegen de republiek in den huidigen verschijningsvorm wel bezwaren hebben, er uit kunnen leeren, dat het niet de bedoeling is om, wanneer Soedirman c.s. mochten worden geëlimineerd, de zaak weer op den ouden voet voort te zetten. Ik heb de mogelijkheid gesteld om deze verklaring namens de regeering door de commissie-generaal te doen afleggen of door de regeering zelve op een tijdstip, dat telegrafisch door de commissie-generaal aan de regeering wordt kenbaar gemaakt. Van Mook en ik achtten het nl. beiden een noodzakelijkheid de keuze van het tijdstip aan Batavia over te laten. De heer Romme juichte deze daad nog toe, omdat dat in Nederland een gevoel van ‘verder afglijden’ zou kunnen wegnemen. Het vertrouwen te dier zake zou in ons land nu eenmaal zoek zijn. Ik ben toen in deze discussie zelf nog wat nader op dat punt ingegaan. Het lijkt mij een van die dingen, die historisch van het grootste belang zijn om straks te begrijpen, wat er van 1945 tot 1947 in dit land precies is gebeurd. Wil men de gedachte van het afglijden analyseeren, dan moet men m.i. onderscheid maken tusschen de ontmoeting met de republiek eenerzijds en de geheele staatkundige conceptie anderzijds. Nu is mijn overtuiging, dat het gevoel van afglijden in het Nederlandsche volk vooral is veroorzaakt door het feit, dat wij met de aanvaarding van de republiek, inclusief die van den persoon Soekarno, uit den aard der zaak van 1945 tot 1947 steeds verder zijn geschreden. Wie bedenkt, dat op 17 Augustus 1945 van de republiek alleen nog maar een proclamatie bestond en misschien een vaag idee over haar organisatie in de hoofden van een beperkt aantal jonge en zeer jonge nationalisten, en wie verder bereid is om te erkennen, dat de verschijningsvorm van de republiek in den loop van bijna 18 maanden al tastbaarder is geworden, ook voor de groote massa der Indonesiërs, die kan er waarachtig de Nederlandsche regeering geen verwijt van maken, dat zij met het bestaan van deze republiek in sterkere mate rekening is gaan houden dan zulks | |
[pagina 220]
| |
in Augustus 1945 het geval was. Men kan dat afglijden noemen - men kan dat echter ook beschouwen als de uitingsvorm van een zekeren werkelijkheidszin. Ik geef echter oogenblikkelijk toe, dat in het bijzonder onze houding tegenover Soekarno dit gevoel van afglijden bij het Nederlandsche volk uitermate sterk heeft beïnvloed. Misschien is dat het ergste gevolg van de fout, die mijn Kabinet in de laatste maanden van 1945 heeft gemaaktGa naar voetnoot1.. Beziet men daarentegen de staatkundige conceptie, dan staat de zaak volkomen anders. Zeker, in onze verklaring van 6 November 1945 vindt men weinig concrete punten. Dat was dan ook haar gebrek, en Van Mook heeft ons daar indertijd ook direct slechts matige resultaten van voorspeld. Deze verklaring kwam stijf na de Novemberverklaring van de republiek, die uitermate concreet was en duidelijke eischen steldeGa naar voetnoot2.. De eerste Nederlandsche verklaring, die staatkundig eenig houvast bood, was die van 10 Februari 1946Ga naar voetnoot3.. Vergelijkt men nu Linggadjati daarmee, dan is er naar mijn stellige overtuiging van afglijden geen sprake, doch alleen van een consequente toepassing van het federalistisch beginsel. Toch maakte Romme wel een verstandige opmerking, toen hij zei dat men een onzeker gevoel heeft wat de toekomstige constructie betreft, omdat in de plaats van het Koninkrijk oude stijl de Unie is gekomen, waarvan men den inhoud nog niet kent. De menschen reageeren aldus: wij weten wat wij hadden, maar nog niet wat wij terugkrijgen. In het algemeen had ik van deze vergadering met den heer Romme een zeer prettigen indruk. 's Middags vond nog een vergadering van de commissie-generaal plaats met generaal Spoor, ten einde de punten na te gaan, die hij in Nederland zal bespreken. De regeering heeft telegrafisch de vragen opgegeven, waarover het zal gaan, en generaal Spoor heeft daarop een antwoord gemaakt en naar aanleiding hiervan stelde | |
[pagina 221]
| |
Van Mook een nota op, die handleiding is geweest bij deze besprekingen. Eerlijk gezegd meen ik, dat de aard van de gestelde problemen deze reis van generaal Spoor nauwelijks rechtvaardigt. Hem hier in dit critieke stadium voor eenige weken weg te halen, acht ik bedenkelijk en de meeste punten, die zijn opgeworpen, leenen zich heel goed voor een schriftelijke behandeling. Het gaat natuurlijk in hoofdzaak over de legersterkte, de organisatie van de aflossing, het plan van de Marine om de mariniers-brigade te liquideeren, de materieele uitrusting, enz. Achter al deze vraagstukken ligt echter het fundamenteele politieke probleem verborgen. Het zou mij niets verwonderen of Helfrich, Kruls c.s. willen wel eens probeeren uit den mond van generaal Spoor een bevestiging te krijgen van hun eigen politieke inzicht. Ik hoop om een lief ding, dat Spoor karaktervol genoeg zal zijn om het standpunt, dat hij hier in de vergaderingen van de commissie-generaal en in den Raad van Departementshoofden inneemt, ook in Nederland te verdedigen. Ik vermoed, dat hij daarmee ons land een grooter dienst bewijst dan door meepraten met Helfrich, die nog nooit één dag na 1945 ook maar in de verste verte een begin van bewijs heeft geleverd, dat hij van de situatie een snars begrijpt. Ik weet werkelijk niet waarom het departement van marine, dat nu pas een aantal oude heeren naar huis heeft gestuurd, een man als Helfrich nog handhaaft. Ik durf het persoonlijk niet al te best te beoordeelen, maar wanneer ik nu hier in Indië op het oogenblik verschillende stemmen beluister, dan rijst voor mij toch de vraag, of het bevel van Helfrich aan Doorman voor den slag in de Javazee eigenlijk wel een principieel verschil vertoont met dat van Hitler aan generaal Paulus in Stalingrad. In ieder geval is de beleidsnota, die de commissie-generaal aan Jonkman heeft gestuurd en die de instemming heeft van Spoor, een behoorlijke verankering van onze politiek en beschermt deze ons in vrij sterke mate tegen beschouwingen uit den Raad M.A.K.Ga naar voetnoot1. en is zij ook voor generaal Spoor een moreele steun. Ik hoop er het beste van. | |
[pagina 222]
| |
gadering met admiraal Pinke. Dat speelde WoensdagmorgenGa naar voetnoot1. in de 38e vergadering. Op zee ligt de zaak eigenlijk heel wat moeilijker dan te land. Bij nadere beschouwing is de populaire uitlating van admiraal Pinke: ‘De zee is van mij’ niet zoo onbegrijpelijk. De moeilijkheid is nl., dat de contrôle alleen kan worden uitgeoefend binnen de 3-mijlszone. In open zee heeft de Marine ten aanzien van schepen onder vreemde vlag alleen het recht om te controleeren of de papieren in overeenstemming zijn met de vlag, die wordt gevoerd. Het incident bij Cheribon, waarbij de Kortenaer de aan onze delegatie welbekende G.M.Ga naar voetnoot2. in den grond schoot, houdt met deze opvatting verband, omdat een aantal republikeinsche schepen trachtten het onderzoek binnen de 3-mijlszone van een Chineesch scheepje te beletten. Er werden waarschuwingsschoten gelost en er werd geseind om te stoppen, doch de republikeinsche zeemacht ‘gaf hieraan geen gevolg’. Nu kan men zich afvragen of het van de Nederlandsche Marine een erg moedige daad is om zulk een schuitje in den grond te schieten, maar aan den anderen kant is het formeele standpunt van admiraal Pinke, dat dit een begin is van machtsuitoefening van de republiek ter zee, ook juist. De slotconclusie van deze bespreking was dan ook terecht, dat de Nederlandsch-Indische wetten ter zee blijven gelden tot aan de kusten van Java en Sumatra toe, dus ook binnen de 3-mijlszone. Intusschen wordt deze materie acuut, nu de admiraal ons mededeelde dat de republiek ook begint met den uitvoer van ondernemingsproducten uit Java en er een geregeld passgiersvervoer, in hoofdzaak militair, tusschen Java en Telok Betong op Sumatra, ontstaat. Het hangende uitvoerverbod voor Java en Sumatra voor alle ondernemingsproducten, zal dezer dagen nog worden afgekondigdGa naar voetnoot3. en de gevolgen hiervan zullen zonder twijfel een punt van bespreking tusschen beide delegaties gaan uitmaken. De toestand, zooals deze thans is, is eigenlijk onhoudbaar. Van hetgeen ik dien Woensdag verder beleefde, is, behalve het concipieeren van den brief aan Jonkman, waarover ik gisteren sprak, te vermelden een gesprek met den heer D. van der Meulen. Ik heb den indruk, dat Van Mook dezen man een beetje in de takken laat hangen. Hij is nu nog altijd werkzaam in een tijdelijke functie bij den R.V.D., z.g. voor voorlichting aan en particuliere correspon- | |
[pagina 223]
| |
dentie met het binnenlandsch bestuur. Zijn bedoeling met dit gesprek was het verkrijgen van een zekere background-information ten bate van deze voorlichting. Het gesprek kon niet langer dan een uur duren en ik heb daarom meer van hem gehoord dan hij van mij. Misschien is dat op zichzelf een beetje een bezwaar van dezen man, die zeer helder is, maar die wat te gemakkelijk praat. Eén opmerking uit dit gesprek wil ik toch wel weer vastleggen. Hij had rondom Kerstmis ook voor de troep spreekbeurten vervuld. Aan het eind van zulk een spreekbeurt, maakte hij soms enkele opmerkingen, die betrekking hadden op de actueele situatie van den soldaat en die dus een politieke strekking kregen. Bij een mitrailleursbataljon of compagnie - dat herinner ik mij niet meer - had aan het slot de commandant daarvan hem gezegd, dat hij politieke voorlichting volkomen overbodig vond en dat men dat maar aan hem moest toevertrouwen. De soldaat had slechts één ding te begrijpen, nl. dat iedere inlander een vijand was. Van der Meulen was, mede naar aanleiding van zulk een uitlating en andere, die hieraan verwant waren, wel eenigszins somber over het effect van behoorlijke voorlichting in het leger. Het ware te wenschen, dat ieder der commandanten zich tot het standpunt van Spoor zou kunnen opwerken. Het lijkt mij bitter noodzakelijk den legervoorlichtingsdienst nog eens nader onder de loupe te nemen. Ook Van Poll voelt sterke behoefte aan een zekere gelijkvormigheid in de voorlichting, zooals die door de verschillende organen wordt gegeven. Zooals het nu is, is het bepaald te gek. De R.V.D. heeft een figuur als Van Goudoever, die ten aanzien van de regeeringspolitiek misschien zelfs nog wat verder zou willen gaan, althans altijd blijk geeft de republiek te begrijpen en soms te verontschuldigen, terwijl Van Berckelaer van den legervoorlichtingsdienst (die van Sluyser de onvolprezen bijnaam van ‘Kees de bok’ kreeg, geïnspireerd door zijn baardje en zijn geheele mentaliteit) een man is, waarvan ik overtuigd ben dat hij de regeeringspolitiek vijandig gezind is. Op zijn minst kan men zeggen, dat hij deze innerlijk niet kan meemaken. Waarom generaal Spoor nu dezen Kees heeft meegenomen in zijn staf naar Nederland, is mij tot op zekere hoogte ook een raadsel. Ik denk, dat ik de onder hem en met hem werkende overste Borghouts maar weer eens voor een gesprek zal uitnoodigen om te probeeren langs dien weg eenigen invloed uit te oefenen.
Het persoonlijk element, waarmee wij hier te maken hebben, blijkt | |
[pagina 224]
| |
na onze terugkomst eigenlijk nog een wat grootere rol te spelen dan voor ons vertrek. Ik bedoel dan natuurlijk de gevoeligheden en eigenaardigheden van de menschen. In de eerste plaats geldt dit vanzelfsprekend de figuur van Van Mook. Al direct, in de eerste dagen van ons verblijf, hoorde ik van den heer Maassen, dat de ondernemerswereld weer eens op zijn achterste beenen stond. De heer Raadsheer van de H.V.A. had met Van Mook een onderhoud gehad, dat den heeren alles behalve naar den zin was. Nu moet ik eerlijk zeggen, dat ik den inhoud er van ook niet al te best begreep. Het werd wat beter, toen de heer Maassen mij een geheim rapport over deze besprekingen, dat naar de directie in Holland was gegaan, in afschrift liet lezen. Het ging over het aloude conflict van de houding der ondernemers tegen het opkoopen van hun eigen producten, die thans illegaal en clandestien worden uitgevoerd, aanvankelijk alleen van Sumatra, maar nu ook van Java, naar SingaporeGa naar voetnoot1.. Het zijn hoofdzakelijk de Chineezen en de Engelschen, maar vooral de eersten, die daaraan veel geld verdienen. De aanleiding was het bezoek van Sidney van den Bergh van de Unilever, die probeert in opdracht van Mansholt 30 000 ton palmolie voor een waarde van ongeveer 30 millioen gulden van Sumatra's Oostkust te pakken te krijgen en te exporteeren. Natuurlijk heeft dat zeer veel voeten in de aarde. De ondernemers weten eigenlijk niet precies, waar die palmolie ligt en in welke hoeveelheden. Tot heden was deze niet uitgevoerd, maar zulks schijnt op het oogenblik te dreigen, omdat van den overwal de emballage beschikbaar werd gesteld. Dit probleem van bijzonderen aard bracht de geheele zaak opnieuw aan het rollen. Van Mook had voorgesteld om te trachten | |
[pagina 225]
| |
deze goederen voor b.v. een kwart van den wereldmarktprijs in handen te krijgen, en daartoe om te beginnen te probeeren menschen op de ondernemingen te krijgen. Nu is de heele schrik geworden, dat Van Mook zou hebben gezegd dat de ondernemers zelf moeten probeeren met de republiek aan te pappen en hun eigen boonen te doppen, omdat zij niet zouden kunnen rekenen op militaire bescherming, noch van het Nederlandsche leger, noch van de T.R.I. Het spreekt natuurlijk wel vanzelf, dat de ondernemers zich daarmee allen grond onder de voeten voelen wegzinken. Ik voor mijzelf vind dat opkoopen van die ondernemingsproducten, mits het slechts gebeurt tegen een fractie van de werkelijke waarde en onder het uitdrukkelijk voorbehoud, dat zij dingen koopen, die in wezen hun eigendom zijn, niet zoo verschrikkelijk. In een gesprek, dat wij Donderdagmorgen met Jongejan hadden, bleek evenwel dat hij de allergrootste bezwaren heeft tegen deze politiek, omdat deze geheele opzet in zijn oogen artikel 14 van Linggadjati ondergraaft. Dat ben ik, voor zoo ver het betreft het op eigen gelegenheid werken van de ondernemers, wel met hem eens. Wij hebben hem in dit gesprek dan ook toegezegd deze zaak nader met Van Mook te zullen bespreken, in dien zin, dat wij hem willen aanraden om tot de onderteekening van Linggadjati de uiterste voorzichtigheid te betrachten. Alleen voor het geval van de palmolie meen ik, dat zij een uitzondering kunnen maken, door b.v. een hoog bedrag voor transportkosten van de onderneming naar de kust te betalen. Het bleek intusschen in dit gesprek al weer hoe gemakkelijk een man als Van Mook van zijn standpunt uit, dat niet heelemaal gek is, toch kans ziet om de menschen in het harnas te jagen. Ik sprak daarover later op dien Donderdagmorgen met De Villeneuve, die Van Mook natuurlijk ook goed kent, en wij kwamen gezamenlijk tot de conclusie, dat er in zulke uitlatingen van Van Mook een zekere opzettelijkheid zit, die op zichzelf onhandig is. Hij heeft er dan een zeker pleizier in om de menschen op te sarren, want het staat voor ons vast dat hij weliswaar tegenover de ondernemers altijd een zekere oppositioneele houding aanneemt, maar dat zijn uitlatingen niet overeenkomen met hetgeen hij in werkelijkheid van plan is te doen. De afkondiging van de blokkade, die dezer dagen te verwachten isGa naar voetnoot1., nu men met den handel in Singapore een zeker accoord heeft bereikt op basis van met rust laten, hetgeen zij reeds gestolen | |
[pagina 226]
| |
hebben, en welk accoord ten gevolge heeft dat er geen staking in de haven tegenover ons zal ontstaan, die wij militair niet kunnen verdragen, is een maatregel, die geheel in de lijn van de ondernemers ligt en dien Van Mook thans ook van harte ondersteunt. Van dit op de kast jagen van iemand gaf hij ook weer een nummertje weg in de vergadering van de commissie-generaal met prof. Romme tegenover den heer De Boer. Deze maakte op een oogenblik een opmerking, die inderdaad aan gerechtvaardigde critiek onderhevig kon zijn. Van Mook slaakte toen echter de verzuchting: ‘Dit is nu echt een opmerking van een dilettant’. Het spreekt vanzelf, dat met zulke uitlatingen De Boer al steviger verankerd wordt in het kamp van de vijanden van Van Mook, waarmee hij even goed regelmatig omgang heeft. | |
Dinsdag, 21 Januari 1947, 7 uurDonderdag, 16 Januari, kwam de publicatie van de Nederlandsch-Indische regeering, waarin de geheele lijst van gebeurtenissen, die als schendingen van het militair bestand waren te beschouwen, werd opgesomd. Inderdaad maakte het geheel een hoogst bedenkelijken indruk. Ik had daags te voren het ontwerp voor deze publicatie al gehad, zoodat zij voor mij geen verrassing was. Toen het geheele verhaal 's middags in extenso in het Dagblad was afgedrukt en De Boer, die het ontwerp blijkbaar niet had gezien, dit las, kwam hij bij mij met het verlangen om over deze heele zaak een vergadering te hebben van de commissie-generaal. Hij stelde voor om dit met zijn drieën te doen. Het was duidelijk, dat hij er Van Mook buiten wilde houden. Ik heb hem er toen op gewezen dat het in dat geval niets anders dan een persoonlijk gesprek kon zijn, zonder eenig verder gevolg. Immers, volgens de instructieGa naar voetnoot1. zouden wij den luitenant-gouverneur-generaal van te voren in kennis moeten stellen van het voornemen der commissie om te vergaderen. Verder zouden er dan toch ook notulen van geproduceerd worden, die vanzelf te zijner kennis zouden komen. Ik gaf dus aan De Boer de keuze tusschen een normale vergadering, of een praatje met zijn drieën. Hij stond even te peinzen en gaf toen toch de voorkeur aan een normale vergadering. Dat was natuurlijk ook precies hetgeen ik wenschte, omdat ik deze discussie vastgelegd wenschte te hebben. | |
[pagina 227]
| |
VrijdagmorgenGa naar voetnoot1. dan vond deze 39ste vergadering van de commissie-generaal plaats, welke de miezerigste is, die tot heden is gehouden. Na een paar inleidende punten over het probleem der huisvesting voor het personeel der commissie-generaal en het bureau der Directie Verre Oosten van buitenlandsche zakenGa naar voetnoot2., kwamen wij te spreken over het niet nakomen van het bestand en vertelde ik, dat deze vergadering speciaal door De Boer met het oog op dat punt was gewenscht. Van Mook gaf nog eens een uiteenzetting van den gang van zaken en zijn kijk op de oorzaken van het afglijden. Een van de belangrijkste was de afwezigheid van de commissie-generaal, die hem had belet met de republiek besprekingen te voeren, welke misschien tot beslissingen zouden hebben kunnen leiden, die hij buiten aanwezigheid van de commissie-generaal niet wenschte te nemen. De Boer kwam daarna met zijn opmerkingen, die er eigenlijk op neer kwamen dat hij reeds van het begin van het bestand af den indruk had, dat de samenwerking zeer veel te wenschen overliet en dat men deze in het algemeen eigenlijk niet wil. Het exposé van wandaden heeft hem in deze overtuiging buitengewoon versterkt en hij meent daarom, dat tot den zeer belangrijken stap van de opzegging van het bestand moet worden overgegaan. Uit de houding van Sjarifoedin was immers gebleken, dat ook op hem niet valt te rekenen. Zoo culmineerde de ontwikkeling, die ik bij De Boer duidelijk had aangevoeld, in dit voorstel. Natuurlijk is er in die vergadering van dit voorstel niets heel gebleven. Het was ook te dol om los te loopen. Wij hadden juist enkele dagen te voren in de vergadering met Spoor en Pinke het militaire beleid vastgesteld, op een moment dat al deze dingen precies even goed bekend waren. Wij waren toen tot de conclusie gekomen, dat de eenige weg kon zijn het toebrengen van incidenteele klappen op tijdstippen, die met groote zorgvuldigheid moesten worden gekozen. Nu komt, met dezelfde wijsheid aan gegevens, De Boer, onder invloed van zijn eigen stemming, met een dergelijk ver strekkend voorstel. Het spreekt vanzelf, dat ik hem direct toevoegde, dat, indien al tot een dergelijken stap ooit zou moeten worden overgegaan, de keuze van het tijdstip toch uiterst belangrijk zou zijn. Het feit, dat wij nu een publicatie geven van gebeurtenissen, die bij de insiders al lang | |
[pagina 228]
| |
bekend waren, kon toch onmogelijk een rechtvaardiging geven van dezen stap op dit moment. Het politiek contact zou toch op zijn minst genomen eerst dienen te worden hervat. Ergens verderop in de discussie voegde ik hem toe dat het feit, dat men zeer onder den indruk is gekomen van alle moeilijkheden, die hier te lande tijdens onze afwezigheid en mede daardoor zijn gerezen, nog onvoldoenden grond oplevert voor een dergelijken stap. Ook de beide andere leden van de commissie hebben met soortgelijke argumenten deze zaak uit zijn vingers gebroken. Dit was echt een discussie met een teleurgesteld man. In dit opzicht was het deze eerste dagen, of liever gezegd de eerste week van ons verblijf alhier, met De Boer vrij slecht gesteld. Welke oorzaak hierbij in het spel is, is moeilijk te zeggen. Waarschijnlijk is het een combinatie van allerlei factoren. Algemeen hebben wij het gevoel, dat hij het in Nederland vrij beroerd heeft getroffen. De meesten uit zijn kring hebben de grootst mogelijke bezwaren tegen de politiek, waar hij zich achter heeft geschaard. Over de redevoeringen, die hij hier met groot enthousiasme vóór zijn vertrek heeft gehoudenGa naar voetnoot1., heeft hij daarna nogal de wind van voren gekregen, zij het ook op een voor mij volstrekt onredelijken grond. Hoe het ook zij, deze man, die in zijn leven altijd gewend is geweest een min of meer populaire figuur te zijn, heeft thans ervaren wat critiek in het openbare leven eigenlijk beteekent. Is hij daarvan geschrokken? Ik weet het niet, maar het maakt wel eenigszins dien indruk. Dat hij een eenigszins vereenzaamde figuur is, bleek b.v. ook duidelijk bij ons vertrek uit Schiphol. Ik heb niet gezien, dat er menschen waren om hem speciaal uitgeleide te doen en zelfs zijn dochter, die met de Kerstdagen naar Denemarken was gegaan, doch tijdig was teruggekeerd, bleek niet op het vliegveld aanwezig. Dit zijn zoo van die kleinigheden, die het karakter van een mensch toch misschien beter verklaren dan een uitvoerige uiteenzetting. Ook de publicatie van de geheime notulen door Elsevier zal De Boer geen goed hebben gedaan. De bloemlezing, die dit schendblad uit de op een of andere wijze in hun handen gevallen notulen gaf in het nummer, dat onmiddellijk na ons vertrek uit Holland verscheenGa naar voetnoot2., | |
[pagina 229]
| |
ziet er hoogst eigenaardig uit. Men mag aannemen, dat deze ridders van de pen getracht hebben een zoodanige combinatie van de notulen te maken, dat wij er als leden zoo slecht mogelijk afkomen. Nu is het merkwaardige van de zaak, dat, wat dit betreft, ondergeteekende er beter afkomt dan Van Mook, Van Poll en ten slotte De Boer, op wiens naam de ongelukkigste uitlatingen voorkomen. Zelf heb ik echter het prettige gevoel, dat ik te dier zake op rozen zit. Ik vind dat ook niet zulk een reusachtig wonder, want het is mij ook in de discussies al wel eens opgevallen dat de concessies niet het gemakkelijkst van mijn kant zijn gekomen. Het tegendeel is waar. Ik herinner mij nog best de situatie op de reede van CheribonGa naar voetnoot1., dat, toen Van Mook de order had gegeven om per eigen gelegenheid de haven in te varen, De Boer, die op de brug met de Marine-menschen stond te praten, dit eigenlijk een overbodige vertooning vond. Hij was zeker, indien hij de verantwoordelijke man zou zijn geweest, in de zaak vlak gevallen. Niet, dat ik mij dat in de bestaande situatie niet kan voorstellen, maar op de buitenwereld zou dat een nog slechter indruk hebben gemaakt dan het nu reeds heeft gedaan. Dit is een van die kleine trekjes, die in dit opzicht de stemming van de menschen duidelijk weergeeft. Zulke dingen heeft De Boer natuurlijk ginds voor een deel op zijn hoofd gekregen en dat werkt in den letterlijken zin van het woord reactionnair. Aan het eind van deze nare bespreking kwam Van Poll nog met het beroemde punt, dat de commissie-generaal in haar geheel het contact met de Indonesische delegatie moest hebben en dat hij, althans voorloopig, bezwaar maakte tegen besprekingen tusschen Sjahrir en mij. Ik heb daar natuurlijk een paar opmerkingen over gemaakt, waaronder ook dat de heeren voor concessies mijnerzijds niet bevreesd behoeven te zijn, want dat, indien men het verleden nauwkeurig zou bestudeeren, het zou blijken dat niet ik degene was, die het gemakkelijkst concessies deed in dit gezelschap. Van concessies mijnerzijds in gesprekken met Sjahrir is dan ook nooit eenige sprake geweest. Toen ik nog wat verder op de zaak doorging, kwam Van Poll met het verhaal over die staking op de proppen en zijn schrik hieroverGa naar voetnoot2.. Naar mijn stellige overtuiging is dit onzin en liet hij zich bij de bestrijding van dit standpunt door Van Mook in | |
[pagina 230]
| |
de kaart kijken, toen hij de opmerking maakte dat ook hij wel eens onder vier oogen zou willen spreken. Van Mook stelde de zaak volkomen juist door de vergadering te laten vaststellen, dat het verlangen van Van Poll geen absoluut standpunt was, maar alleen voor het komende eerste contact zou gelden en dat er daarna naar bevind van zaken zou worden gehandeld. Toen, op dien bewusten Vrijdagavond Van Poll en De Boer beiden voor de deur stonden en Roosenburg zei, dat het de bedoeling was, dat alleen ik Sjahrir ontving, was De Boer afgedeinsd en had gezegd: ‘Nu ja, laten we het dan maar zoo laten’. Van Poll had daartegen echter geprotesteerd. Is dit toch een gevolg van de uitlatingen, die de heeren te hooren hebben gekregen, nl. dat zij zich door mij op sleeptouw hebben laten nemen? Dit lijkt mij ten aanzien van Van Poll waarschijnlijk de verklaring. Als ik nog eens terugdenk aan den brief van Romme, waarin hij schreef over het inkapselen van mij als voorzitterGa naar voetnoot1., hetgeen hij beslist noodzakelijk achtte, en ik bedenk dan nu, dat Romme hier op het oogenblik rondloopt, dan geloof ik dat Van Poll een dergelijke daad bepaald noodig heeft om zich ook tegenover Romme nog weer eenigszins te rehabiliteeren. Ik wil nog niet eens aannemen, dat Romme dit aan Van Poll heeft opgedragen. Natuurlijk heb ik mij hiernaar geschikt. De heeren hebben blijkbaar niet in de gaten, dat ik meer dan voldoende verbindingskanalen met de Indonesische wereld heb, al is het ook jammer dat op dit moment aan het persoonlijk contact tusschen Sjahrir en mij, dat tot heden naar mijn stellige overtuiging de basis is geweest van een zeker wederzijdsch vertrouwen tusschen de beide delegaties, een einde is gekomen. Op Zaterdag, 18 Januari, was de belangrijkste gebeurtenis de brief, die op voorstel van Van Mook door de commissie-generaal aan Sjahrir zou worden geschreven, waarin een soort ultimatum was vervat, dat, indien op 22 Januari de beschieting met artillerie van de stellingen rondom Soerabaja geen einde zou hebben genomen, wij langs militairen weg daaraan zelf een einde zouden maken. Op voorstel van Van Poll hebben wij, geloof ik, die zaak formeel nog wat beter gesteld, door dien brief te richten aan Idenburg en aan Sjarifoedin (de laatste via Sjahrir) in hun kwaliteit van | |
[pagina 231]
| |
leden der bestandscommissie en hebben wij deze taak aan de bestandscommissie opgedragen met verschuiving van den datum tot 25 Januari. Ik ben nieuwsgierig naar het resultaat en zou er weinig bezwaar tegen hebben, indien wij ook hier de zaak eenigszins zouden kunnen opruimen. De Indonesiërs hebben hun voorraden tot vlak bij onze stellingen gesleept, zoodat wij ze met één klap vrij behoorlijk zouden kunnen uitkleeden. Het tweede punt van dien dag was een discussie met Sanders over zijn dagboek. Ik had er al eerder eenige narigheid over gevoeld. Hij maakt een dagboek en laat dat, behalve door zijn vrouw natuurlijk, ook lezen door Geert Ruijgers en nog enkele andere van dezelfde club. Hij doet dat met de beste bedoelingen en het heeft ook wel zin, maar tot op zekere hoogte schuilen hier groote gevaren. Ten slotte komen er langs dezen weg geheimen van de commissie-generaal naar buiten, en zou hij, bij ontdekking daarvan, als secretaris-generaal der commissie-generaal volstrekt onmogelijk zijn geworden. Ik heb hem er op gewezen, dat hij nu onlangs, toen hij voor de keus stond van een professoraat in Leiden en een bestuurlijke loopbaan, de laatste heeft gekozen. Deze keus zal hij niet in gevaar moeten brengen door daden als deze, die nu eenmaal in de sfeer van het bestuurlijke niet passen. Zijn dagboek verschilt wel vrij sterk van het mijne, omdat het meer een zakelijk relaas is, maar het velletje, dat ik toevallig van juffrouw Lenderink afpakte, gaf de beschrijving van een persoonlijke situatie en de geestelijke gesteldheid van de leden der commissie na hun terugkeer in Batavia. Daar heb ik zeer uitdrukkelijk bezwaren tegen gemaakt en hem aangeraden dergelijke dingen buiten zijn dagboek te houden, althans er voor te zorgen, dat niemand die onder oogen krijgt. Ik wees hem er op, dat ik er nu pas toe was overgegaan om maatregelen te nemen, dat twee ministers, nl. Mansholt en Lieftinck, enkele belangrijke gedeelten uit dit dagboek zouden kunnen lezen. Dit zijn geen willekeurlingen, doch ministers. Ik geloof, dat dit betoog op hem wel eenigen indruk heeft gemaakt en de gevaren, die in deze manoeuvre schuilen, misschien eenigszins hebben gereduceerd.
Zondag maakten mijn vrouw en ik samen met onzen adjudant, den kapitein Roosenburg, een tocht naar een pas door ons overgenomen rubberonderneming in het Buitenzorgsche. De gastheeren waren de administrateur van deze onderneming en die van een nabijgelegen theeonderneming, die nog niet is opengesteld, de heeren Pilaar en | |
[pagina 232]
| |
Kampfrath. De laatste had zijn vrouw in de oorlogsjaren verloren. De fabriek was van de republikeinen overgenomen. Het beheer was al die jaren gevoerd door een eersten klerk van het bedrijf, die van jongs af aan de exploitatie van deze onderneming had meegemaakt. De man had trouw gediend. De administrateur had hem een goede functie aangeboden en er is een bedrag van f 1.000,- op hem vastgezet, waarvoor een sawah zal worden gekocht als belooning voor de goede diensten, die hij heeft bewezen, een bedrag, dat hij naar mijn gevoelen ruimschoots heeft verdiend. Toch durfde deze man nu niet meer in dienst te blijven en is hij, zij het met tranen in zijn oogen, vertrokken, omdat hij vreesde dat zijn familie anders zou worden afgemaakt. Merkwaardig is echter wel, dat de 200 koelies zijn gebleven en dat er inmiddels nieuwe zijn aangetrokken. Deze menschen zaten in de koeliehuizen; over het algemeen zagen zij er zeer verschillend uit. Een deel was werkelijk zeer vermagerd en miserabel, doch wij vermoedden dat dit een gevolg was van een ziekte, want er waren anderen, die er beter uitzagen. Zulk een onderneming begint nu wel weer, maar er zit toch nog een detachement soldaten ter bescherming. Dáár ligt het grootste probleem waar wij voor staan. Dit land gaat financieel volstrekt te gronde, indien het niet gelukt binnen zeer korten tijd de ondernemingen te openen en de producten op de wereldmarkt te brengen. Daarvoor is veiligheid noodig en ik heb den stelligen indruk, dat deze veiligheid zonder hulp van het Nederlandsche leger niet is te bereiken. Zullen wij de heeren van de republiek dezer dagen kunnen overtuigen, dat dit ook voor hen de eenige weg is om in het leven te blijven? Dat is het hoofdprobleem, waarvoor wij staan. Maandagmorgen hadden wij eerst een gesprek met Foster Hailey van de New York Times. Hij was in Djocja geweest. De indruk, dien hij daarvan had overgehouden, was niet slecht: van vijandelijke gevoelens tegenover hem als blanke (want niemand kon aan zijn gezicht zien, dat hij Amerikaan is) was niets gebleken en hij kon rustig over straat loopen. Toch had hij van de administratie en van het heele bestuur geen grootschen indruk gekregen; er werd wel gewerkt, maar alles nogal primitief en hier en daar een beetje een kinderlijk gedoe. Langs de spoorlijn was de bewaking van het station in handen van de T.R.I. en alle benden van Laskjar Rajat, enz. bleven daar buiten. Wel had hij ze in de buurt daarvan gezien. Ten aanzien van Viet-Nam had deze man voor de Franschen vrij sombere opmerkingen. Niet alleen dat hij meende, dat de | |
[pagina 233]
| |
Franschen daar niet meer dan Hanoi en Saigon als bruggenhoofd zouden behouden, maar ook een uitlating als ‘I am disgusted of the French’ geeft de stemming van de heeren Amerikanen op het oogenblik algemeener weer dan men zou denken. Daarna hadden wij een gesprek met den heer R. Smits van de Javasche Bank. Deze had Zondagavond toevallig de heeren Van Poll en De Boer bij de ruines van de Jachtclub gesproken en had van die gelegenheid gebruik gemaakt om een uiterst somber beeld te teekenen van de financieele situatie. Achteraf vermoed ik, dat hij daaraan ook uitvoerige politieke beschouwingen heeft vastgeknoopt, ten minste in het gesprek later met ons, op Maandagmorgen, bleek dat het geval. De Boer had hem uitgenoodigd om Maandagmorgen om 10 uur zijn verhaal nog eens te herhalen, ook voor mij. Het kwam er op neer, dat het deviezenbezit van dit land inderdaad in Maart 1947 zal zijn uitgeput en dat de optimistische voorstelling van Lieftinck vóór ons vertrek, dat wij het dit jaar misschien nog wel uithoudenGa naar voetnoot1., gebaseerd was op onjuiste cijfersGa naar voetnoot2.. Die onjuistheid zou een gevolg zijn van snellere levering door Amerika dan was verwacht. Niet alleen de deviezenvoorraad, maar ook de geldcirculatie van de Javasche Bank zou in den loop van dit jaar klem loopen. Op het oogenblik wordt iedere maand 35 millioen nieuw Nica-geldGa naar voetnoot3. uitgegeven, waarmee dus de geldcirculatie wordt vergroot. Inkomsten staan hier practisch niet tegenover. Ook middelen om de bankbiljettencirculatie te verminderen zijn nog niet aanwezig. Als mogelijk middel noemde hij de import van 15 000 radiotoestellen van Philips, die voor ƒ 1 000,- of ƒ 1 500, - op het oogenblik onder Chineezen en Indonesiërs in de buitengewesten zeker koopers zullen vinden. Aangezien dit NigeiohandelGa naar voetnoot4. is, vloeit dan een deel van dit geld weer terug in 's lands kas. Van de 800 millioen nieuwe bankbiljetten, die de Javasche Bank had laten drukken, hetgeen een groot bedrag is, aangezien de vooroorlogsche geldcirculatie ongeveer 200 millioen | |
[pagina 234]
| |
bedroeg, zou in den loop van dezen zomer niet veel meer over zijn dan de noodzakelijke buffer voor ieder kantoor van de Javasche Bank. De conclusie ook van dit betoog was, dat het economisch bestel van dit land zoo spoedig mogelijk op gang moet worden gebracht. Ook aan republikeinschen kant loopt men volkomen vast. De Javasche Bank bezit op het oogenblik al 20 verschillende exemplaren van valsch republikeinsch geld, dat men hier thans eenvoudig bij de Chineezen kan bestellen. Toch zat in den heelen toon van dezen man een uiterst onaangename klank; hij was duidelijk iemand, die het gewone populaire verhaal tegen de regeeringspolitiek in zijn gemoed mee omdroeg. Toen ik hem wees op het lichtzinnige in zijn betoog omtrent de noodzaak van militaire bezetting, aan de hand van de ervaring in zake sabotage door brandstichting e.d. in de buitengewesten, beweerde hij zonder meer dat wij daar dan ook geen militaire macht hadden. Ik werd daarbij een beetje nijdig, en voegde hem nogal scherp toe dat het misschien verstandiger was, indien hij zich in zijn discussies beperkte tot zaken, waarvan hij verstand had. Daarna bond de heer Smits eenigszins in en was het ons mogelijk tot een vrij redelijk betoog terug te keeren, dat inderdaad neerkwam op de wenschelijkheid om, vooral op Sumatra, geleidelijk te trachten de ondernemingen weer op gang te helpen. Aan de hand van deze discussie wilde ik daarna in een gesprek met Van Mook probeeren zijn gedachten over dezelfde materie aan de weet te komen. Toen ik hem echter den naam van Smits noemde, antwoordde hij veelzeggend: ‘Och, deze muilezel ...’ Zulk een persoonswaardeering is misschien typeerend voor de geheele situatie hier. Later had ik het over dit gesprek met Smits nog even met De Boer, die mij eenigszins aanviel over mijn scherpe uitlating en zei, dat ik hem natuurlijk op de kast had gejaagd, waarbij hij opmerkte: ‘Deze menschen zijn toch geen kwajongens’. Ik kon toen niet nalaten te zeggen, dat deze menschen dan ook geen kwajongenspraat moesten vertellen, zooals op politiek gebied door den heer Smits was uitgekraamd. Ik voegde daaraan nog toe dat je aan zulke menschen echt kon ontdekken, dat zij hier behooren tot de orde der Big Bosses, die niet gewend zijn op een of andere wijze ooit te worden tegengesproken. Bovendien merkte ik op, dat ik minder bezwaar heb tegen een reputatie, zooals die bij dit soort lieden uit deze reacties mijnerzijds moet volgen, dan dat zij mij voor half-zacht verslijten. Ik heb er totaal geen bezwaar tegen wanneer | |
[pagina 235]
| |
deze groote heeren weten dat ik niet tot de orde van de half-zachten behoor, zoodat zij zich tegenover mij niet iedere kletspraat kunnen permitteeren. | |
Woensdagmorgen, 22 Januari 1947Gisterochtend hadden wij een vergadering van de commissie-generaal met de heeren Wijnmaalen, resident, en Mollinger, militair commandant, in Palembang. Zij gaven ons een beschrijving van de militaire situatie vóór de botsingen van 2 en 3 Januari jl., van de oorzaken der botsingen en van de situatie, zooals die op het oogenblik is. Bij zulk een relaas krijgt men toch wel een uiterst somberen indruk van de toestanden in dit land. Het eenige lichtpunt is dat er een paar Indonesiërs waren, o.a. de resident Dr. Isa en een hoofdinspecteur van politie, die inderdaad loyaal voor ons zijn gebleven, alle pogingen hebben gedaan om de Indonesische militaire actie te voorkomen of te doen stoppen, maar dat zij daarin geen enkel resultaat konden boeken. Er is ons later wel een algemeen aanvalsplan op Palembang in handen gevallen, maar overste Mollinger meende toch ook dat de Indonesiërs bij het lossen van de eerste schoten niet de bedoeling hebben gehad dit plan tot uitvoering te brengen. Pas toen het spektakel goed aan den gang was, schijnen ze volgens dit plan te zijn gaan werken. Ik krijg den indruk, dat in hoofdzaak de Nederlandsche artillerie, op 6 à 7 K.M. buiten de stad, hier het beslissende woord heeft gesproken. Toen de commandant aan de Indonesiërs een ultimatum stelde om zich terug te trekken tot 20 K.M. buiten de stad, hebben zij dit prompt gedaan. De heeren hadden er blijkbaar schoon genoeg van. Ik geloof dat, indien hij in plaats van 20 K.M. 60 of 100 had gevraagd, zij ook zouden zijn verdwenen. Het eenige punt inzake deze actie, waarop ik eenige critiek zou kunnen hebben, is waarom hij deze benden, inclusief de TRI, heeft laten aftrekken, met behoud van hun wapens. Misschien had hij een schoone gelegenheid gehad om daarvan het een en ander in handen te krijgen. Nu staat men daar intusschen nog voor allerlei zeer moeilijke vraagstukken. De Indonesiërs houden een deel van de groote gebouwen bezet, die eigendom zijn van particuliere maatschappijen. Zij erkennen de rechten dezer particulieren, maar moeten dan ergens anders worden ondergebracht. Veel pijnlijker is echter het vraagstuk van de douane. De Indonesiërs leven op het oogenblik van de in- en uitvoerrechten, zooals | |
[pagina 236]
| |
wij dat voor den oorlog ook altijd hebben gedaan. Zij heffen 30 % uitvoerrecht op alle producten. Op den duur moet het natuurlijk komen tot een federale douane en dus niet blijven bij een afzonderlijke douane van de republiek. Op het oogenblik bestaat alles dubbel: een Indonesische naast een Nederlandsche havenmeester. Men weet, dat in Viet-Nam het spektakel is begonnen door de dubbele douane-heffing. Wij moeten toch in ieder geval probeeren zooiets te vermijden en daarom moeten deze economische problemen zoo snel mogelijk op het hoogste niveau tot een oplossing worden gebracht. Ik zie echter wel aankomen, dat dit nog verdraaid veel moeite zal kosten. Een opmerking van de heeren was verder nog, dat Djambi, een economisch uiterst belangrijk gebied, eenvoudig zit te wachten op bezetting door ons. De bevolking daar schijnt de overheersching door Javanen en Menangkabauers ruimschoots zat te zijn en er is al een candidaat-sultan van Djambi boven de horizon gekomen, die op ons sterken druk uitoefent om in te grijpen, maar natuurlijk op voorwaarde dat hij dan als sultan zal worden erkend. Een militaire bezetting van de olievelden, die op een paar honderd kilometer afstand van Palembang liggen, is ook een uiterst verleidelijke, maar gevaarlijke zaak. Lukt het, dan is het prachtig, maar, indien de heeren al te vlot een lucifertje bij de bronnen houden, hebben wij een catastrophe. In ieder geval zal ook dat eerst langs den weg van besprekingen moeten worden geprobeerd. Deze besprekingen nu, zullen vandaag worden hervat. Gisteren kwam Boediardjo met de vraag, wanneer wij konden vergaderen en ik heb toen voorgesteld Woensdagmorgen, half tien. Straks zal de pret dus beginnen en ik ben uiterst nieuwsgierig naar den gang van zaken. Sanders kreeg van Boediardjo den indruk, dat de heeren toch eigenlijk vrij veel haast hebben met onderteekenen. | |
Donderdag, 23 Januari 1947, 12 uurGisteren was een dag, die niet zonder emoties verliep. 's Morgens om half tien vond de eerste politieke bespreking plaats met de Indonesische delegatieGa naar voetnoot1., die compleet verscheen: Sjahrir, Sjarifoedin, Roem, Soesanto, Gani, Natsir en Boediardjo. Van onzen | |
[pagina 237]
| |
kant de complete commissie plus staf. Ook onzen public relationman Van Wijnen nam ik hierbij mee, om er voor te zorgen, dat hij voldoende background heeft om niet te veel en niet te weinig te zeggen. Sjahrir was volgens traditie voorzitter van de vergadering in ons gebouw. Hij begon met mij zeer vriendelijk uit te noodigen een uiteenzetting te geven over de politieke en militaire situatie. Ik heb hem toen geantwoord, dat ik natuurlijk graag over den politieken toestand, zooals die zich in Nederland had ontwikkeld, toelichting zou willen geven, maar dat ik meende, dat een beschouwing over de militaire situatie meer in aanmerking kwam voor hen, die er hier twee maanden met hun neus bovenop gezeten hadden, d.w.z. voor de Indonesische delegatie. In deze vergadering is van onzen kant vrij ronde taal gesproken, in hoofdzaak door Van Mook en door ondergeteekende. Ten eerste deed ik dat uit volle overtuiging en in de tweede plaats ook wel om daarmee te voorkomen, dat er een niet heelemaal onbedenkelijke uiteenzetting van De Boer zou komen. Dat is wel meegevallen; hij heeft zich beperkt tot een aantal opmerkingen, die aansloten bij de geleverde betoogen en waaruit op behoorlijke wijze zijn somberen kijk op de heele situatie bleek. De geheele discussie culmineerde eigenlijk in onzen eisch, dat zij van hun kant nu overal met het schieten onmiddellijk dienen te stoppen en in de eerste plaats volgens onzen brief in SoerabajaGa naar voetnoot1., want dat wij anders eigen militaire maatregelen zouden móeten nemen en dat er dan van onderteekening van Linggadjati geen spaan terechtkwam. Soesanto probeerde den slechten gang van zaken in Indonesië te verklaren uit de tegenstelling in opvatting tusschen de Indonesiërs en ons bij de uitlegging van Linggadjati. Hij noemde het oppergezag van de Kroon in tegenspraak met mijn antwoord aan Sjarifoedin, dat de Unie geen superstaat zou zijn, hetgeen natuurlijk gemakkelijk is te weerleggen. Verder noemde hij de correspondentie over de buitenlandsche vertegenwoordiging, waarbij wij wel onzen brief, maar niet die van Sjahrir hebben vermeld. Dit is inderdaad juist. Die brief kwam op het laatste moment voor ons vertrek op 22 November en dien heb ik aan Van Mook in handen gesteld om daarover verder met de heeren te sprekenGa naar voetnoot2.. Ik heb den indruk, dat Van Mook daaraan niet veel heeft gedaan. Trouwens, hetgeen in dien brief wordt gevraagd - de erkenning van de in onzen diploma- | |
[pagina 238]
| |
tieken dienst opgenomen Indonesiërs, ook als vertegenwoordigers van de republiek - is natuurlijk in vierkanten strijd met hetgeen zij ten aanzien van den heer CampbellGa naar voetnoot1. hebben gedaan. Ik heb toen direct opgemerkt dat het niet tot goede resultaten kon leiden om geïmproviseerd te antwoorden op de problemen, die de heer Soesanto had opgeworpen. Een schriftelijke voorbereiding hiervan heb ik voorgesteld en is aanvaard. Ik bracht hiermee even de kwestie in verband van de gevaren, die verbonden zijn aan al te vlotte uitlatingen op de vergadering, gezien de publicatie van gedeelten uit de notulen, waarop Elsevier ons heeft getracteerdGa naar voetnoot2.. Ik memoreerde dat Feuilletau de Bruijn heeft gezegd, dat deze notulen van republikeinsche zijde afkomstig waren en op mijn desbetreffende vraag vertelde Boediardjo, dat er 40 exemplaren voor de verschillende ministers en onderministers worden gemaakt. Verder draaide het heele gesprek natuurlijk om het groote wantrouwen en om de militaire activiteit van republikeinsche zijde. Het was wel duidelijk dat ons ultimatum inzake Soerabaja indruk had gemaakt en men stelde aan het eind van de vergadering de volgende bespreking al direct op vandaag, omdat voor Zaterdag deze zaak moet zijn opgehelderd, daar anders de Nederlandsche militairen bij Soerabaja in actie zullen komen. Wel beweerde Sjarifoedin dat, op één geval na, alle beschietingen van hun kant antwoord waren op vuur van ons. Van Mook merkte terecht op dat dit onzin was, omdat Nederlandsche artillerie niet zoo maar bij nacht in het wilde weg gaat schieten. Buitenzorg kwam natuurlijk op de proppen, in het bijzonder naar voren gebracht door den heer Roem, die nïeuwe republikeinsche functionarissen had meegebracht. Van Mook beloofde deze zaak op korten termijn met hen en de betrokken personen te zullen behandelen. Roem vroeg echter ook vervanging van kolonel Thomson. Toen ben ik min of meer in brand gevlogen en heb de heeren duidelijk aan het verstand gebracht dat kolonel Thomson iemand is, waarvan ik nu bij toeval door gesprekken met hem weet, dat hij een politieke instelling heeft, waar ik volkomen achter sta, maar dat deze man zich door de Indonesiërs teleurgesteld, bedrogen en gegriefd voelt. Zoo gaan zij op het oogenblik door hun dubbelhartige politiek op lager niveau tegenover ver- | |
[pagina 239]
| |
schillende menschen, die het met de Indonesiërs goed meenen en die onze politiek willen volgen, hoogst onvoorzichtig om. Hieraan knoopte De Boer de opmerking vast, dat ook hij tot deze teleurgestelden behoort. Wij kwamen telkens op hetzelfde neer, nl. dat het eenige, dat redding en uitkomst kan brengen, de bereidheid is van Indonesischen kant om eindelijk op te houden met schieten en door generaal Soedirman per eigen gelegenheid door de republikeinsche radio in een toespraak ondubbelzinnig het cease fire te laten geven. Wij moeten volgens mij aan deze voorwaarde volstrekt vasthouden, niet omdat ik geloof dat hij het doen zal, maar eenvoudig omdat dit het middel is om de scheiding der geesten in het republikeinsche kamp radicaal zichtbaar te maken. Zij probeeren daarbij - en dat deed Sjarifoedin gisteren zeer duidelijk - van ons de verzekering te krijgen dat wij geen offensieve bedoelingen hebben, d.w.z. dat wij het grondgebied, dat wij thans op Java en Sumatra bezetten, niet verder zullen uitbreiden. Ik heb op deze vraag geen antwoord gegeven en ook Van Mook heeft dit antwoord ontweken. Immers, deze verzekering kunnen wij eigenlijk niet geven. De practijk van het leven zal immers waarschijnlijk zijn, dat wij door republikeinsche wandaden gedwongen worden om grootere gebieden te bezetten. Geven wij dus thans een verklaring af dat wij dit niet zullen doen, dan rust straks op ons de bewijslast van de noodzaak, die op zijn minst onprettig is. Later verzachtte Sjarifoedin deze verlangde verklaring eenigszins door te spreken over een mededeeling inzake de doelstelling van de Nederlandsche militairen in dit land. Wel, daarover valt te praten. Bovendien heeft Van Mook nog weer eens ondubbelzinnig er op gewezen, dat, zoolang de bedreiging van menschen, die ons goed gezind zijn, voortduurt en telkens weer stemmen klinken, die zeggen: ‘Na 1 Januari 1949 zullen we je wel krijgen’, er voor ons van het opgeven der beschermde gebieden eenvoudig geen sprake kan zijn. Ten slotte ben ik in deze bespreking nog iets duidelijker geworden en heb tegen de heeren gezegd, dat wij zooveel berichten onderschept hebben, waaruit niets anders dan kwade trouw kan worden afgeleid, dat wij ons afvragen, waar wij eigenlijk staan. Ik heb hen toegevoegd, dat ik bereid ben mede te werken aan de oplossing van de grootste moeilijkheden, maar dat ik niet bereid ben om mij met open oogen te laten bedriegen door wien dan ook. Sanders heeft deze scherpe tirade uit de notulen weggelaten en ik vind dat ook niet zoo erg, maar het was zeer duidelijk dat dit betoog | |
[pagina 240]
| |
op de heeren grooten indruk maakte. Ik had de impressie, dat het geheele gezelschap min of meer angst naar buiten aan den dag legde. In hoeverre deze angst hun wezenlijke gevoelens beheerscht of slechts is voorgewend, kan ik onmogelijk schatten. Ik heb op het oogenblik op basis van allerlei berichten een zeer sterk wantrouwen tegen de heeren. Wanneer Gani in een onderschept telegram naar Siantar op 10 dezer seint, dat, hoe hevig er ook te Medan, Padang en Palembang wordt gevochten, het einde is een conferentie, dan kan men zich niet aan den indruk onttrekken dat deze conferentie een middel is om ons in onze activiteit te beperken. In ditzelfde telegram zegt deze man: ‘De politieke macht in de stad - daarmee bedoelt hij Palembang - dient te worden versterkt door het vormen van sterke organisaties van hooge ambtenaren, politie, politieke partijen en werkersvereenigingen. De druk binnen en buiten de stad dient in evenwicht te zijn, ten einde dezen te gebruiken als diplomatiek werktuig’. Zulk een laatste zin is natuurlijk volkomen dilettantische onzin, maar wanneer dan meneer Gani met een uitgestreken gezicht naast mij zit op deze vergadering, dan heb ik met de vraag of wij eigenlijk bedrogen worden, ja dan neen, een schot gelost midden in de roos. Het verschil tusschen De Boer en mij is alleen, dat ik volkomen nuchter langs de in de vorige vergaderingen uitgestippelde lijn verder wensch te gaan en onze positie zoo sterk mogelijk wil maken, terwijl De Boer zich telkens door zijn gevoelens laat beheerschen en dan als het ware in het wilde weg een sla-maar-raak-politiek schijnt te willen, die hij, wanneer men er op door gaat, toch eigenlijk ook weer niet wil. De conclusie van deze eerste vergadering is geweest, dat aan den eenen kant schriftelijk aan de Indonesische delegatie zal worden gevraagd of de toelichting van de commissie-generaal en de regeeringsverklaring hun aanleiding geeft tot het stellen van bepaalde vragen en in de tweede plaats, dat vandaag om half vijf een vergadering zal worden gehouden over een aantal militaire vraagpunten. Gistermiddag om half vijf had ik nog een gesprek van ruim een uur met den overste Santoso, naar aanleiding van een Nefisrapport, dat van zijn hand was en dat zeer sterk den nadruk legde op communistische activiteit. Aan het slot van dit rapport werd de figuur van Hadji Agoes Salim - de schoonvader van Mr. Roem - als de centrale man bij al deze activiteiten naar voren gebracht. Hij trekt aan de touwtjes, en is de naaste adviseur, zowel van Sjahrir als - naar men zegt - ook van Soekarno. Het betoog van den overste Santoso | |
[pagina 241]
| |
kwam er eigenlijk op neer, dat, zoolang wij het oude plan A, nl. het schoonvegen van West-Java, niet in zijn geheel uitvoeren, wij in de moeilijkheden blijven zitten. Deze zullen voorloopig toenemen, omdat er in de republiek onder allerlei groepen een groeiende onrust heerscht. De socialistische partij van Sjahrir, die in sterke mate op inzicht berust, verliest aan invloed. Zij steunt hoofdzakelijk op de intellectueelen onder de ambtenaren, terwijl al diegenen, die hun politieke keuze uitsluitend op sentiment baseeren, veel dichter bij de communisten komen. Nu moet men hier in dit land bij het begrip ‘communist’ niet al te gemakkelijk denken aan Marx en Lenin, maar meer aan een situatie, zooals die in China bestaat, waar alle oppositie tegen het heerschende regiem zich vereenigt in een zich communistisch noemende partij. Deze communistische partij, die op zichzelf nauwelijks meer eenige beteekenis heeft, doordringt met haar propaganda de amorphe massa van de Masjoemi. Aan den anderen kant ontstaan er groepeeringen, die groote bezwaren krijgen tegen de collectivistische maatregelen van de republikeinsche regeering, in het bijzonder van Hatta. De middenstandsvleugel van de Masjoemi en ook de Soendaneesche partij, die op het oogenblik bezig is op te komen, maar die gehandicapt wordt door het gebrek aan werkelijk goede leiders, die geen profiteurs of collaborateurs zijn, zijn groepen, die op den duur ook aan het bestaan van de republiek zullen knagen. Het komt er nu maar op aan dat de Nederlandsche politiek zichtbaar ten gunste van deze groepen gaat werken. Daarvoor is noodig in de eerste plaats een duidelijke uitspraak, dat de Islam niet als een tweederangs godsdienst wordt beschouwd, en in de tweede plaats een versterking van het middenstandselement. De overste noemde als voorbeeld dat, indien hier een millioen rijwielen noodig zijn, deze niet kant en klaar, maar in onderdeelen dienen te worden geimporteerd, waarbij de middenstand de gelegenheid krijgt deze onderdeelen tot rijwielen te monteeren. Dit moge economisch misschien zekere bezwaren hebben, politiek is het op het oogenblik uitermate nuttig en verantwoord. Santoso hoort kennelijk tot diegenen, die wel willen bouwen op de partij van Sjahrir en op deze burgerlijke groepen, maar die groote gevaren zien in de communistische propaganda. Setyadjit zou in zijn organisatie van de arbeiders eigenlijk ook min of meer mislukt zijn. Hij heeft de arbeidersgroepen uit de overheidsbedrijven weten te organiseeren en in socialistisch verband gebracht, maar de groote massa komt terecht in het | |
[pagina 242]
| |
jachtveld van de communisten. Hij noemde ook Daroesman als figuur, die in de armen van de communisten is gevallen en daar thans in het hoofdbestuur is opgenomen. Verder vertelde hij nog dat de meeste bedrijven niet meer in handen zijn van den staat, maar van bepaalde Indonesische organisaties. Dit zou volgens hem bij de uitwerking van artikel 14Ga naar voetnoot1. nogal vrij groote moeilijkheden geven. Immers, wij hebben dan op den staat betrekkelijk weinig verhaal en moeten maar zien hoe wij de groepen van menschen, die er op het oogenblik in zitten, er uit krijgen. Of deze beschouwing eigenlijk wel juist is, weet ik niet: ik twijfel daar wel eenigszins aan. Het onderhoud was wel interessant en leerzaam en ik heb hem gevraagd om, zoo gauw hij dingen weet, waarvan hij meent dat ze voor mij de moeite waard zijn, die te komen vertellen. Ik heb Santoso nog gevraagd, waarom hij zulk een rapport ook aan den kolonel Abdulkadir in handen gaf. Hij weet immers, dat deze de verbindingsman is, die ook goede relaties met de republiek onderhoudt. Is het dan geen uitermate sterk beroep op zijn trouw aan de Nederlandsche zaak, indien men verwacht, dat hij de gegevens, die in zulk een rapport staan, voor zich houdt en b.v. niet mededeelt, dat de overste Salim als de centrale verbindingsman beschouwt. Santoso stelde hier tegenover, dat hij dit juist aan Abdulkadir had gegeven om hem in te lichten en een soort waarschuwing te geven voor hetgeen er gebeurt. Dit zijn natuurlijk twee gezichtspunten, die beide recht van spreken hebben. Maar een gevaarlijk spel is het naar mijn gevoel toch beslist wel. 's Avonds om half tienGa naar voetnoot2. vergaderde de commissie-generaal als voorbereiding voor de bespreking van vanmiddag. Deze vergadering pakte uiterst bedenkelijk uit. Van Mook begon, aansluitend aan de ochtendvergadering, over de verklaring, die ook eventueel van onzen kant zou kunnen worden gegeven. Nu had ik tevoren tegen De Boer gezegd, dat ik in een verklaring omtrent onze bedoelingen nooit zoo ver zou willen gaan, dat ik bezetting van verdere gebieden wilde uitsluiten, zooals Sjarifoedin vroeg. Nu was dat ook niet hetgeen Van Mook naar voren bracht. Van Mook wilde nog eens zeggen, dat Nederland geen agressieve bedoelingen had. De Boer volstond, in antwoord daarop, met op een betrekkelijk korzelige manier zijn hoofd te schudden en zijn misnoegen te laten blijken door te zeggen, dat hij voor zulk een verklaring niets voelde. Na | |
[pagina 243]
| |
eenig heen en weer brommen en praten ontplofte toen Van Mook tegenover De Boer en zei hem dat, als hij een algemeenen aanval wenschte en een totale bezetting van het land, hij het dan maar moest zeggen, want dat Van Mook daaraan niet mee deed en dan aftrad. De Boer antwoordde hierop dat hij dat dan maar moest doen, waarop Van Mook repliceerde: ‘En dan kun jij mij opvolgen’. Het was volkomen duidelijk dat wij met dezen stijl van discussie regelrecht in het moeras terecht kwamen. Van Mook was volkomen buiten zichzelf en, hoewel De Boer vanmorgen aan Sanders heeft verteld dat hij zich zoo goedhad beheerscht, moetiktoch eerlijk zeggen dat ik, naar ik meen, volkomen gelijk had, toen ik na afloop van de vergadering tegen De Boer zei dat ook hij zich toch eigenlijk onbebehoorlijk had gedragen door eenvoudig Van Mook het bloed onder de nagels weg te trekken. Nu stond de Boer op het standpunt, dat hij iedere verklaring van onzen kant overbodig achtte en onwaardig en hij zag niet veel gat in een redelijke argumentatie van dit standpunt. Het spreekt echter vanzelf dat men in een gezelschap als de commissie-generaal er met een dergelijke simplistische opvatting niet is. Men moet dan op zijn minst de moeite doen om redelijk te betoogen, welke de bedenkelijke gevolgen van een of anderen voorgenomen stap zijn. Het was zeer duidelijk dat De Boer zoodanig het land had, dat hij psychisch niet in staat was om zich tot dit standpunt op te werken. Van Mook raakte werkelijk eveneens ver van de sfeer van het redelijke verwijderd en kon het toen niet laten om nogal wat glazen gin en ajer ijs te drinken. De discussie verliep verder in hoofdzaak tusschen Van Poll, Idenburg en mij en Van Mook bleef er eigenlijk heelemaal buiten. Idenburg wees nog eens op de moeilijkheden, die Van Mook hier in die acht weken had moeten opknappen. Van Poll gaf een zeer duidelijke en sprekende verklaring, dat hij, nu hij eenmaal voor de politiek van Linggadjati had gekozen, deze ook verder wenschte te volgen tot de andere zijde hem dit volstrekt onmogelijk zou maken. Ik heb er den nadruk op gelegd dat wij in de vergaderingen met Spoor en met Romme twee beginselen in goed overleg hadden aanvaardGa naar voetnoot1. en dat er maar één methode was om uit deze moeilijke zaak te komen, nl. dat men daaraan volstrekt vasthoudt. Indien wij ons daarbij in alle moeilijkheden door ons gevoel laten overheerschen, komt er | |
[pagina 244]
| |
van de heele zaak zeker niemendal terecht. Ten slotte zijn wij het er toch wel over eens geworden dat het nuttig en noodzakelijk zal zijn om, nadat wij van Soedirman in de eerste plaats vergen een toespraak, waarin het cease fire wordt gegeven, onzerzijds een toespraak door Van Mook te laten houden, waarin de doelstelling van het Nederlandsche leger nog eens duidelijk naar voren komt. Niet alleen tegenover de Indonesiërs is dat nuttig en misschien geruststellend, maar ook vooral voor de Nederlandsche soldaten zelf. Ik memoreerde nog weer mijn ervaring van den tocht van j.l. ZondagGa naar voetnoot1., toen een majoor mij ook weer de vraag stelde, waarvoor zij eigenlijk in dit land zitten. Voor dit laatste argument scheen De Boer wel gevoelig en verzette hij zich dus verder niet tegen een dergelijke uiteenzetting. Aan het slot van deze vrij onaangename vergadering heb ik nog weer eens een beroep op de heeren gedaan en ze duidelijk gezegd dat, indien men op dezen weg voortgaat, er geen kans is om in innerlijke harmonie deze moeilijke zaak te behandelen en er dan weinig kans van slagen voor Nederland zal bestaan. Na afloop van deze vergadering in het paleis Rijswijk teruggekeerd, kregen wij nog een gesprek onderling en daarin meende De Boer de opmerking te moeten maken, dat Van Mook te veel had gedronken en daar zijn explosie aan viel te wijten. Ik heb dit ten stelligste tegengesproken en vind het ook eigenlijk een hoogst bedenkelijken vorm van excuus. Toen Van Mook begon, was daar, naar mijn stellige overtuiging, geen sprake van, De Boer heeft hem het bloed onder zijn nagels weggetrokken en het is eindelijk tot een explosie tusschen deze twee gekomen. Het is juist dat Van Mook daarná meer gedronken heeft dan hij normaal doet, maar daar bleef het ook bij en na dat drinken heeft hij betrekkelijk weinig gezegd. Ik vond het geheel een zielige, onwaardige vertooning en het is maar beter daaraan niet te veel aandacht meer te schenken. Van Mook zou vanmorgen een stuk opstellen, dat wij als grondslag voor de discussie van vanmiddag zullen gebruiken. | |
Vrijdag, 24 Januari 1947, 5 uurGisteren is de politieke bespreking over de militaire situatie voortgezetGa naar voetnoot2.. Van Mook had ten slotte een ander soort document gepro- | |
[pagina 245]
| |
duceerd en wel een soort gemeenschappelijk communiqué van de bespreking, waarin wordt meegedeeld dat Soedirman op dien en dien datum in Januari het cease fire zal geven, zoodat - volgt er dan op - ook het reeds eerder van Nederlandsche zijde gegeven cease fire thans effectief kan worden. Over dat stuk hadden wij hier 's morgens nog eenige discussie gehad en het kostte eenige moeite om De Boer dit te laten slikken, maar dat viel ten slotte toch wel mee. De bespreking met de Indonesiërs verliep zeer bevredigend. Sjarifoedin begon met de opmerking, die niet heelemaal onjuist is, dat wij ten slotte bij de regeling van het bestand veel te veel hebben overgelaten aan de beslissing van locale bevelhebbers en dat inderdaad de afspraak was dat het cease fire pas zou worden gegeven, wanneer locaal alles zou zijn geregeld. Deze locale machthebbers hebben het dus betrekkelijk in hun macht gehad om de zaak in het honderd te sturen. Samen misschien met den generaal Soedirman, die er zelf ook niet erg veel voor voelde, is dat in het honderd sturen dan ook uitstekend gelukt. Merkwaardig is, dat Sjarifoedin nu met de gedachte komt om de zaak werkelijk compleet van boven af te regelen, zoodat dit soort stokken-tusschen-de-beenen-steken van de baan is. Hij maakte ook den indruk dat hij inderdaad in staat is er voor te zorgen, dat er dan overeenkomstig deze bevelen zal worden gehandeld. Ik ben benieuwd of het waar is. De generaal Buurman van Vreeden was daarover in een gesprek later niet erg optimistisch. Toch kon dit nog wel eens meevallen, want de heeren hebben thans wel in de gaten dat een regelrechte strijd er voor hen niet hoopvol uitziet. Ten aanzien van Soerabaja, waarover wij den achttienden een ultimatum hebben gesteldGa naar voetnoot1., kregen wij te hooren dat dit oogenblikkelijk werd ingewilligd en gistermiddag nog tijdens de vergadering werd het bevel verstuurd, waarschijnlijk via Soedirman, dat de artilleriebeschietingen van Soerabaja en Semarang oogenblikkelijk moesten worden gestaakt. Later, na afloop van de vergadering, heb ik met generaal Buurman van Vreeden en Van Mook afgesproken dat wij hun dan den tijd zullen geven niet alleen tot Zaterdag, 25 Januari, maar dat er in geen geval een aanval zal worden gedaan vóór Maandag 27. Wij hopen echter van harte, dat de heeren er mee ophouden. Merkwaardig is dat generaal Buurman van Vreeden net gisteren berichten uit Soerabaja heeft gekregen, dat de Indonesiërs blijkbaar bezig waren een bepaalden sector, van waar die artillerie | |
[pagina 246]
| |
geregeld schoot, te ontruimen. Dit is in overeenstemming met het verhaal, dat de adjudant van Sjarifoedin aan Roosenburg had verteld, nl. dat dit ultimatum van ons in Djocja nogal indruk had gemaakt. Waarschijnlijk hebben zij daar direct maatregelen genomen om aan die schieterij een eind te krijgen. Vanmorgen werd ik opgeschrikt door een Aneta-bericht uit Holland, waarin weer eens gezegd werd dat Van Mook aftrad en dat de Maasbode het bericht van Elsevier meende te kunnen bevestigen, dat Lovink in aanmerking kwam voor benoeming tot gouverneur-generaalGa naar voetnoot1.. Verder werd er gezegd dat Michiels, onze ambassadeur in Londen, voor deze functie had bedankt. Nu weet ik van Mansholt, dat Lovink inderdaad genoemd is. Ik heb mij toen al tegen deze figuur verzet. Zijn benoeming slaat, naar mijn vaste overtuiging, de geheele zaak hier in elkaar. Ik ben er daarom vandaag toe overgegaan een brief te schrijven aan Drees, met een afschrift aan Koos Vorrink, waarin ik van mijn verontrusting over den gang van zaken heb blijk gegeven. Wij zitten nu al met een lid van de commissie-generaalGa naar voetnoot2., die verklaard heeft het accoord niet te zullen teekenen en die er eigenlijk tegen is, maar hier komt in de hoop de zaak te kunnen ombuigen. Wanneer ik dus straks in de prettige situatie kom, dat ik in een vergadering van zes als de eenige socialist zit, met als helper alleen Van Poll tegen een overigens waarschijnlijk vrij onwillig gezelschap, dan zie ik er niet veel goeds van komen. Ik heb de heeren er op gewezen, dat dit een situatie is, die ik niet kan aanvaarden, en dat de benoeming van Lovink practisch mijn ontslag zal beteekenen. Ik heb er maar niet bij gezegd dat zelfs het vooruitzicht, dat dit zal gebeuren, voor Van Mook voldoende is om oogenblikkelijk weg te loopen. De groote narigheid voor mij is, dat ik het gevoel heb dat dit van Jonkman zeer bewuste politiek is. Hij tracht door te voeren, hetgeen hij tegen mij al heeft gezegd, dat, nu het accoord in de Kamer is aangenomen, het geen kwaad kan de commissie-generaal te versterken met een paar conservatiever elementenGa naar voetnoot3.. Ik kreeg vanmorgen een brief van Friedericy aan Sanders van 15 Februari te lezen, waarin een uiteenzetting van Jonkman voorkwam in een vergadering van departementshoofden en die precies denzelfden geest ademde. Versterking van de landvoogdij zooveel | |
[pagina 247]
| |
als mogelijk is en dus niet desintegratie van de Nederlandsen-Indische regeering, maar probeeren via een versterkte landvoogdij een orgaan van de Kroon in het bestuur van de Vereenigde Staten te krijgen. Ik moet eerlijk zeggen dat ik dit een methode vind, die mij niet aantrekt. Zij is weinig royaal en ik ben er ook van overtuigd, dat zij op den duur narigheid zal opleveren. Wanneer wij dan de krankzinnige situatie krijgen, dat Van Poll en ik de eenige vertegenwoordigers zijn van de twee groote regeeringspartijen en dat er voor de rest een stelletje liberalen zit, die de zaak zoo in den stijl van het Handelsblad trachten te tracteeren, dan heb ik er verder weinig aardigheid meer aan en dan zal ik, uit gebrek aan geloof in het resultaat hiervan, zoo vrij zijn nauwkeurig te overwegen op welk moment ik het wrakkig schip der commissie-generaal zal verlaten. Bovendien bleek uit dezen brief van Friedericy ook nog weer duidelijker dan ooit, dat in de gedachten van Jonkman eigenlijk voor deze commissie-generaal nauwelijks een taak is weggelegd dan alleen tegenover de republiek datgene te verdedigen, wat Den Haag dicteert. Wanneer hij dan zoo zegt dat hij verwacht, dat wij zullen rapporteeren over hetgeen in Den Pasar is gebeurd, terwijl daar met ons nooit met een woord over is gesproken, dan moet ik bekennen dat ik dezen vorm van gezeur rondom deze commissie weinig op prijs stel. Verder hebben wij vanmiddag Posthuma afgehaald, een operatie, die zeer rustig verliep. Ik heb met hem afgesproken, dat hij morgen om kwart voor tien zijn opwachting maakt bij Van Mook en dat wij om tien uur vergadering van de commissie-generaal hebben. Mijn plan is om hem daar zeer behoorlijk aan den tand te voelen over zijn standpunt tegenover deze heele affaire. | |
Zaterdagavond, 25 Januari 1947, half twaalfGisteravond was er opnieuw een politieke bespreking hier bij mijGa naar voetnoot1., gewijd aan de militaire zaken. De ontwerp-verklaring van Van Mook kwam aan de orde en vrij snel daarna kwam Sjarifoedin met een tegenvoorstel, dat voor ons eigenlijk onaanvaardbaar was. De geheele toon en ook de uitdrukkelijke verklaring, dat wij niet de bedoeling hadden om verder in Indonesisch gebied te penetreeren of | |
[pagina 248]
| |
terrein te bezetten, was voor ons om redenen, die ik vroeger al vermeld hebGa naar voetnoot1., niet aannemelijk. Het was Sjahrir, die presideerde, volkomen duidelijk dat wij hiertegen zouden steigeren. Deze man toonde nog weer eens zijn formaat als tacticus en leider van zijn eigen delegatie door ons een tijdje te laten debatteeren en toen ten slotte, tegen het moment dat hij vreesde dat wij het ‘onaannemelijk’ tegenover de nota-Sjarifoedin zouden doen hooren, er tusschen te komen met de opmerking dat het toch wel wat merkwaardig was dat we bezig waren te debatteeren over een verklaring, terwijl het ons in den grond van de zaak toch eigenlijk alleen maar te doen was om militaire maatregelen, die aan het schieten een einde maakten. Hij vond de energie, die wij besteedden aan de discussie over die verklaringen, eigenlijk overbodig. Daarmee stemde ik natuurlijk oogenblikkelijk in, omdat voor ons inderdaad alleen maar van wezenlijke beteekenis was de legerorder van Soedirman, waarin het cease fire zou worden gegeven en de publicatie daarvan. De rest is volkomen bijzaak. Sjahrir merkte terecht op, dat wij het daarover volkomen eens waren en dat het dus veel eenvoudiger was dan wij uit de discussie zouden moeten opmaken. Aldus geschiedde en de practische maatregelen, die moesten worden genomen, waren de punten uit de nota van Van Mook. Deze maatregelen stelden wij vast en legden ze in de notulen neer. Hiermede was deze zaak betrekkelijk snel bekeken. Wel hebben wij nog weer vrij uitvoerig gesproken over de kwestie van de bedreiging van menschen, die met de wederpartij samengaan. Merkwaardig is, dat de republiek telkens een gezicht trekt alsof dat bij hen niet gebeurt. Ik krijg hoe langer hoe meer den indruk, dat het noodzakelijk zal wezen de republikeinsche delegatie aan de hand van een aantal gegevens, waarover wij beschikkenGa naar voetnoot2., onder den indruk te brengen van het feit dat het niet zoo eenvoudig is als zij wel denken. Toch is dat ook weer moeilijker dan sommigen van ons wel aannemen. Van Poll las b.v. uit het rapport over BuitenzorgGa naar voetnoot3. verklaringen voor inzake het gedrag van den heer Gaos. Een aantal heeren | |
[pagina *51]
| |
Batavia, 24 januari 1947. Begroeting van prof .Posthuma bij gijn aankomst te Batavia.
Van links naar rechts: Mevr. Schermerhorn, Mevr.Posthuma, Posthuma, Sanders en Schermerhorn. | |
[pagina *52]
| |
Batavia, 24 januari 1947. Begroeting van prof. Posthuma bij zijn aankomst te Batavia door Van Mook en Van Poll.
| |
[pagina *53]
| |
Kaartje van de Brantasdelta.
| |
[pagina 249]
| |
schenen hem persoonlijk te kennen, o.a. Sjarifoedin en Boediardjo, die heftig protesteerden en beweerden, dat dit radicaal onmogelijk was en dat deze man nooit de politie tot het soort wandaden zou kunnen hebben overgehaald, welke Van Poll uit die verklaring voorlas. Wanneer men zulk een verhaal dan tot op den keper bekijkt, dan moet ik eerlijk bekennen, dat ik zelf wel eens twijfel of dat allemaal wel juist is. Zulk een verklaring is afgelegd door een betrekkelijk willekeurigen Indonesischen politieagent. Ik vind de bewijskracht daarvan uitermate bedenkelijk, wanneer men nagaat welke praktijken er in dit land maar al te vlot worden toegepast. Wil men elkander inderdaad overtuigen, dan zal men beter materiaal moeten hebben en moeten beschikken over objectieve gegevens. Men zal dan enorm dienen te schiften. In de vergadering werd verder afgesproken, dat Sjarifoedin Zondagmorgen naar Djocja zal gaan om met Soedirman de zaak te bespreken en zorg te dragen dat de afgesproken legerorder uit zal gaan. Hoe merkwaardig moeilijk deze menschen op sommige punten kunnen zijn, bleek mij vanavond nog weer in de discussie met Boediardjo over de notulen. Het is natuurlijk altijd onze bedoeling geweest dat deze legerorder van Soedirman zal worden gepubliceerd en ik heb in de bespreking tot heden toe meestal de veronderstelling gehanteerd, dat Soedirman zelf voor de radio zou spreken. Nu was dat bij het memoreeren van de punten, die in de legerorder moesten worden opgenomen, ook in de notulen tot uitdrukking gebracht. Sjarifoedin had daar echter bezwaren tegen. Inderdaad had ik op dit punt niet gezegd dat Soedirman voor de radio zou spreken en over de publiciteit was met geen woord gerept. Het ging er hier echter ook weer heel typisch om den schijn te vermijden dat het publiceeren van die legerorder zou zijn opgelegd. Ten slotte vond ik een formule, nl. dat ik aannam of veronderstelde dat deze legerorder zou worden gepubliceerd. In het antwoord van Sjarifoedin komt dan voor dat hij hiermee instemt. Op deze wijze moet men soms met de heeren omspringen, iets minder eenvoudig dan sommige Nederlanders zich blijkbaar denken, wanneer men de reacties leest op de publicatie van de notulen door ElsevierGa naar voetnoot1.. VanmorgenGa naar voetnoot2. hadden wij de eerste vergadering van de commissie-generaal met ons adspirantlid, den heer Posthuma. Dat verliep | |
[pagina 250]
| |
eigenlijk vrij merkwaardig. Het eerste uur was de discussie bij Van Mook in de kamer en daarna, toen Van Mook verder bezet was, bij mij. In het begin liet ik hem uitpakken over de financieele nota, welke hij heeft meegekregen en waarvan wij al gauw tot de conclusie kwamen dat dit geen instructie kon zijn, omdat een instructie voor de commissie-generaal per Koninklijk Besluit moet worden vastgesteld en het natuurlijk volstrekte waanzin is om per Koninklijk besluit een stuk samen te stellen, zoo vol details als het geval is met de nota, die hij heeft meegebracht. Naar aanleiding van zijn opmerkingen, die o.a. inhielden dat het misschien wel verstandig zou zijn, indien ook de commissie-generaal nog gelegenheid zou krijgen zich te uiten, alvorens de definitieve tekst van deze nota zou worden vastgesteld, kwam Van Mook er tusschen met de vraag of men er ook nog aan gedacht had de Indische regeering in te schakelen. Ik kreeg niet den indruk van Posthuma, dat dit in Den Haag ook maar een moment een rol heeft gespeeld. Wij hebben toen een aantal beschouwingen gehouden over de verwarring van bevoegdheidssferen, zooals die op het oogenblik door Den Haag wordt geschapen. Van Mook wees er op, dat hij had gehoopt een commissie-generaal terug te krijgen met grootere bevoegdheden, die dan door een zekere taakverdeling tusschen haar leden onderling, in nauw contact met bepaalde departementen had kunnen treden, waardoor over de volle breedte een efficiënte samenwerking tusschen opperbestuur en algemeen bestuur zou zijn verkregen. Tot ons aller smart is dat echter niet gelukt. De commissie-generaal heeft geen bevoegdheden gekregenGa naar voetnoot1. en ook uit de toespraak van Jonkman in den Raad van Departementshoofden, zooals wij die kregen uit den brief van Friedericy aan SandersGa naar voetnoot2., blijkt duidelijk, dat Jonkman de commissie-generaal klein wil houden en eigenlijk min of meer wil gebruiken, zooals ik gisteren al zeiGa naar voetnoot3., als rapporteur over allerlei zaken en hoogstens voor het opknappen van de vuile karweitjes met de republiek. Hoort men Jonkman dan in diezelfde vergadering echter spreken over het opnieuw versterken en optuigen van de landvoogdij, dan is dat weer in regelrechten strijd met de houding, die men aanneemt bij de behandeling van een stuk als thans door den heer Posthuma is meegebracht, waarbij de Indische regeering eigenlijk vrijwel geheel wordt uitgeschakeld en | |
[pagina 251]
| |
men zich op het standpunt stelt dat de Nederlandsche belangen niet door de Indische regeering, maar uitsluitend door de Nederlandsche regeering kunnen worden behartigd. In dat laatste zit natuurlijk de kern van het heele dualisme. Aan den eenen kant wil Jonkman den invloed van Nederland in de Vereenigde Staten van Indonesië zoo sterk mogelijk houden door middel van een krachtige Indische regeering. Daarbij denkt hij zonder twijfel aan een nieuwen landvoogd, in de plaats van Van Mook. Daarnaast echter ziet hij als van ouds in deze Indische regeering het instrument, dat de belangen van Nederlandsch-Indië verdedigt tegenover die van Nederland, en vergeet dat op het oogenblik door de nieuwe positie van de Indonesische wereld deze zelfde Indische regeering psychologisch is omgedraaid en ook voor de belangen van Nederland in het geweer komt. Tusschen deze twee in hangt dan nog de commissie-generaal, die ook in het stuk van Posthuma de eigenaardige functie krijgt van rapporteur aan de Nederlandsche regeering. Wanneer dit alles niet een toonbeeld van verwarring is, dan weet ik niet meer wat wel verwarring voorstelt. Had ik den brief van Friedericy niet gelezen met het verslag van den Raad van Departementshoofden, dan had ik nog kunnen gelooven dat Jonkman van plan was de geheele zaak uitsluitend aan de Nederlandsche instanties toe te vertrouwen. Nu hij echter op deze wijze spreekt over het optuigen van de landvoogdij en het klein houden van de commissie-generaal, nu gaat het mij volkomen duizelen. Posthuma deed nog wel eenige pogingen om deze situatie te verdedigen, maar onder den druk van Van Mook en mij bleef er van zijn betoog ten slotte toch bitter weinig over. Nog merkwaardiger werd het gesprek in mijn kamer, toen het ging over de politiek van Nederland tegenover het accoord van Linggadjati. Ik heb hem ronduit gevraagd hoe hij stond. Hij heeft daarop gezegd bereid te zijn eerlijk mee te werken op basis van aanvaarding van dit accoord. Ik kon echter niet nalaten hem toe te voegen, dat ik bij de aanvulling van de commissie-generaal dezelfde politiek meen te zien, die sommigen indertijd al in de samenstelling van het college tegenover Van Mook en mij hebben meenen te zien, nl. versterking met zoodanige conservatieve elementen, dat de politiek van het vorige Kabinet geen kans van slagen zou kunnen krijgen. Nu is Linggadjati aangenomen en men tracht hetzelfde te herhalen. Posthuma ontkende echter met stelligheid, dat hij zich daarvoor wenschte te laten gebruiken. Wel meende hij dat, nu hij de | |
[pagina 252]
| |
onderhandelingen, die tot Linggadjati hadden gevoerd, niet had meegemaakt, het verstandig zou zijn dat hij zich ook verder buiten de besprekingen en de onderteekening zou houden. Dat heb ik vanzelf aanvaard, want het was ook mijn bedoeling om dat zoo te stellen, omdat wij in die onderhandelingen niet iemand kunnen hebben, die a priori weigert om te onderteekenen. Ik heb hem daarbij op een verschil gewezen tusschen het a priori weigeren en er zich tegenover plaatsen zooals wij, nl. dat ook wij slechts bereid zijn om te onderteekenen, indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Ik heb hem zeer uitvoerig onze politieke richtlijnen, zooals wij die na onzen terugkeer hebben geconstrueerd, uiteengezet en de heer Posthuma heeft met stijgende verbazing zitten luisteren. Telkens zei hij: ‘Ik hoor dit met groote vreugde’. Op een gegeven oogenblik begonnen zijn oogen te stralen en zei hij: ‘Ik vind U zoo reëel’, waarop ik hem antwoordde dat ik dat geen verdienste vond, maar dat de feiten hier hard genoeg waren om iemand reëel te maken. Ik heb daaraan toegevoegd dat ik daarom ook maar beperkte bezwaren had tegen de politieke opvattingen, die iemand in Nederland had als adspirant-lid van de commissie-generaal. De tijd had geleerd, dat dat hier allemaal wel in orde komt. Wel heb ik gezegd, dat ik in dit opzicht een volstrekt ander standpunt inneem tegenover de benoeming van een gouverneur-generaal. Indien men bij de huidige samenstelling van de commissie-generaal een conservatieve figuur tot gouverneur-generaal benoemt, dan beteekent dit voor mij onherroepelijk mijn ontslag. Ik heb dit verbonden aan den naam van den heer LovinkGa naar voetnoot1. en vanmorgen in de bespreking ook duidelijk gesteld dat die benoeming mijn ontslag ten gevolge zal hebben. Of men dan een ander lid van de Partij van de Arbeid bereid zal vinden mijn plaats in te nemen, is een tweede kwestie. Nogmaals, ik ben niet bereid als eenig socialist in een college van zes plaats te nemen, waarbij de figuur van den gouverneur-generaal verreweg de meeste macht heeft, vooral bij de opvatting van Jonkman over de komende positie van de landvoogdij. Allerlei betrekkelijk neutrale figuren zou ik misschien nog kunnen aanvaarden en wachten op hun daden, maar een man, die in dit land een zoo conservatieve reputatie heeft als Lovink, kan ik onmogelijk aanvaarden. Na afloop van de bespreking met Posthuma, had ik den indruk | |
[pagina 253]
| |
dat wij dezen man door deze eene bespreking tot een heel anderen kijk op de zaak hebben gebracht. Hij heeft dat ook ronduit toegegeven en zich bereid verklaard de politieke lijn, zooals wij die thans hebben uitgestippeld, ook te volgen. Hij was kennelijk verheugd en opgelucht over dit gesprek. Ik moet zeggen dat ik het ook was. De pers zat te dringen om een verklaring van Posthuma. Ik heb er toen aan Sanders een gedicteerd, in aanwezigheid van de andere drie heeren, waar Posthuma volkomen mee accoord ging en waarin gezegd wordt, dat Posthuma aangezocht is na de aanvaarding van Linggadjati in de Kamer en dat het feit, dat hij zich voor deze benoeming heeft laten vinden, er reeds een aanduiding van is dat hij bereid is op den grondslag van Linggadjati mede te werken aan den wederopbouw van dit land. Vanavond, luisterend naar P.C.J., werd ik even met stomheid geslagen. Daar werd even aangekondigd, dat Van Mook al eerder den wensch te kennen had gegeven zijn ontslag te krijgenGa naar voetnoot1., maar dat er tot heden toe bij de regeering bezwaar bestond; het stond echter vast dat deze bezwaren thans waren opgeheven. Wel voegde men er aan toe dat dit ontslag zeker niet zou ingaan vóór half Februari, omdat men aannam dat Van Mook de conferentie van Pontianak nog zou leiden en daarmee zijn taak afronden. Het is toch eenvoudig ongelooflijk, wat Nederland zich tegenover dezen man durft te permitteeren. Afgezien van dat stomme verhaal over Pontianak, is dit de teneur van den brief, dien Jonkman eenige dagen na onze aankomst hier aan Van Mook heeft gestuurd. Van Mook was van plan om tegen 1 April zijn ontslag te vragen, eventueel een paar maanden verlof, maar ik zou mij uitstekend kunnen voorstellen, indien hij nu morgen aan Den Haag seint dat hij er 1 Februari mee ophoudt. Zulk soort berichten kan naar mijn overtuiging alleen uit de inner circle van het Kabinet of van het departement van overzeesche gebiedsdeelen afkomstig zijn. Indien men tot zulke middelen zijn toevlucht moet nemen om Van Mook tot aftreden te dwingen, zonder dat men op dit punt met hem eerst tot een wezenlijke gedachtenwisseling komt, dan is het toch wel een bedenkelijke toestand. Dit is een vorm van onverantwoordelijke berichtgeving, waarvan men wel niet zal kunnen vaststellen wie deze heeft gesuggereerd, doch in het land, waar Elsevier's Weekblad ongestraft en zonder politioneelen tegenmaatregel over kan | |
[pagina 254]
| |
gaan tot de publicatie van stukken, die kennelijk geheim zijn, kan men nog meer verwachten. | |
Maandagavond, 27 Januari 1947, 9 uurHet avontuur van de afgeloopen twee dagen is gelegen in Soerabaja. Gisteren kreeg ik een brief van Sjahrir, waarin hij zich beklaagde over de bezetting van Krian door een zware militaire actie onder gebruikmaking van veel artillerie op Vrijdagmorgen, 24 Januari 's morgens om vier uurGa naar voetnoot1.. Dit geschiedde dus, hangende het door ons gestelde ultimatum. Het toeval wil nu dat Soedirman dienzelfden Vrijdagmorgen om half elf order heeft gegeven aan alle commandanten rondom Semarang en Soerabaja om alle artilleriebeschieting te staken. Terecht beklaagde Sjahrir zich over dezen gang van zaken, waarbij het Nederlandsche leger in actie was gekomen, zonder den uitslag van het ultimatum af te wachten, dat de delegatie inmiddels had aangenomen. Gistermiddag om half vijf bespraken wij de zaak met generaal Buurman van Vreeden en kwamen toen tot een paar onaangename ontdekkingen. In de eerste plaats had de generaal op dat moment nog altijd geen kennis gekregen van den tekst van den brief, dien ik aan de bestandscommissie had gericht en waarin het ultimatum was gesteldGa naar voetnoot2.. Ik had dezen brief in afschrift aan den luitenant-gouverneur-generaal gestuurd, met het verzoek dezen aan den legercommandant te willen doorzenden. De algemeene secretarie heeft dat blijkbaar op de bekende manier in de slof laten loopen. MaandagGa naar voetnoot3. zal deze brief waarschijnlijk zijn gevonden; men heeft gezien dat het een afschrift was en misschien is dat op een gegeven oogenblik wel weggestuurd naar den legercommandant, maar ook daar in de papiermolen terecht gekomen. Verder had Buurman den 23sten, toen hij aan Van Mook de voorgenomen actie mededeelde, van dezen te hooren gekregen, dat die actie twee dagen moest worden uitgesteld, dus tot den 25sten. De heeren in Soerabaja vonden dat blijkbaar te lang en hebben volstaan met een uitstel van 24 uur. Dat is natuurlijk geen manier en ook Buurman van Vreeden was daar zeer over ontstemd, want het was duidelijk dat ook zijn bevelen niet waren opgevolgd. Weliswaar had hij ze een beetje een handgreep gegeven door te be- | |
[pagina 255]
| |
palen, dat, tenzij een noodtoestand ging ontstaan, zij twee dagen moesten uitstellen, maar later zou wel blijken dat deze noodtoestand in het geheel niet is ontstaan. Hier hadden wij dus een prachtig voorbeeld van een mislukte militaire actie. Het was een klein slagje in plaats van de groote, die wij hadden willen slaan, indien de Indonesiërs, ondanks de aanvaarding van het ultimatum, met het schieten waren doorgegaan en bovendien was het ontijdig, zoodat wij hierdoor ons gezicht compleet verloren. Er zat dan ook niets anders op dan aan Sjahrir te schrijven, dat wij aan zijn verzoek tot terugtrekking op de door ons zelf aangegeven demarcatielijn zouden voldoen. Het was dan echter noodig dat Buurman van Vreeden zelf naar Soerabaja ging om de menschen duidelijk te maken, waarom dat terugtrekken gebeurde. Nauwelijks was dit afgesproken, of hij kwam terug met een telegram, waaruit bleek dat de situatie veel ingewikkelder was. Er zou nl. wel bevolking in het ontruimde gebied zijn achter geblevenGa naar voetnoot1. en de Indonesiërs waren bezig met ondermijning van bruggen en het vernielen van suikerfabrieken. De fabriek van Krian was grondig verwoest en definitief onbruikbaar geworden. Onder die omstandigheden zou er eerst met Sjahrir moeten worden gepraat, alvorens deze ontruiming zou kunnen plaats vinden. Het was echter langzamerhand zoo verward, dat wij besloten niet alleen generaal Buurman van Vreeden, maar ook Dr. Van Mook te vragen naar Soerabaja te gaan en verslag uit te brengen. Daarvan is hij zoo juist teruggekeerd en vanavond zullen wij het vervolg van het verhaal hooren. Intusschen kreeg ik vanmiddag weer een verontwaardigden brief van Sjahrir, dat er op den 25en opnieuw een actie zou hebben plaats gevonden.
Vanmorgen ontvingen wij verder een belangrijk gedeelte van het Kabinet van Oost-Indonesië. Daarbij bleek nog weer eens hoe moeilijk de zaken in dit land liggen. Het probleem, waarmee zij zitten, is de overname der bevoegdheden van het binnenlandsch bestuur. Ik was van ter zijde er over ingelicht dat Dr. Hoven er blijkbaar geen zin in heeft om daar eenige haast mee te maken. Deze ministers hebben dus het gevoel, dat zij in de takken hangen en dat de eerste de beste ambtenaar van het binnenlandsch bestuur een gezicht kan trekken, dat hij met hun minister-zijn niets te maken | |
[pagina 256]
| |
heeft. Het spreekt vanzelf dat dit voor deze menschen een onaangename situatie is. Met de andere departementen ging het vlot en prettig, maar juist met het departement, waar het gezagsprobleem het duidelijkst spreekt, was het het moeilijkst. Toch is dit van groot belang, want, zooals Nadjamoedin bij het uitgeleide doen nog even tegen Sanders zei: de Indonesiërs hebben daar nu een eigen regeering, maar dan moet het aan het volk ook duidelijk zijn dat deze regeering iets te zeggen heeft en wat beteekent. Anders voelen deze menschen zich compleet gegrepen. Dan is de instelling van den staat Oost-Indonesië alleen maar verdere propaganda voor de republiek. Toen wij probeerden aan de weet te komen, welke de instelling van de ambtenaren B.B. in dit verband eigenlijk is, kregen wij een vrij ontwijkend antwoord. Dat voorspelt op zich zelf al niet veel goeds. Het is echter in volkomen overeenstemming met de uitlatingen, die Verboeket Zondagmorgen deed, toen hij in het algemeen zei dat de gemiddelde B.B.-ambtenaar voor deze taak vrij ongeschikt is. Toch meende Anak Agoeng dat hij een aantal menschen uit het B.B. wist, die in staat waren om op de juiste wijze met hen samen te werken. Het is te hopen dat dit lukt en dat men dit via die menschen in bedrijf kan stellen. Anders loopt deze zaak door onze eigen schuld in het honderd. De benoeming van een koninklijken commissaris, die de verbinding vormt tusschen het heele Europeesche bestuur en de Indonesische regeering, zou in dit verband naar mijn overtuiging bij een juiste persoonskeuze veel goeds kunnen doen. Soekawati heeft aan Van Mook gevraagd om Dr. Koets in deze functie te benoemen. Zij hebben een groot vertrouwen in hem en dat is op zich zelf al een belangrijke zaak. Een andere kwestie is of Jonkman ook datzelfde vertrouwen heeft. Dat kon wel eens minder zijn, gezien het rapport van de commissie-KoetsGa naar voetnoot1. en de ontvangst, die dit in Nederland heeft gevonden.
Een mooi gesprek ontwikkelde zich tusschen Van Poll, De Boer en mij vanmiddag na tafel. De Boer had de notulen van den ministerraad van 2 Januari gelezen. Op blz. 114 e.v. van dit geheim verslagGa naar voetnoot2. gaf ik mijn indrukken van deze vergadering, die alles behalve rooskleurig waren. Ik herinner mij nog best, dat ik toen dien avond al met een uitermate katterig gevoel naar huis ging, veel sterker dan | |
[pagina 257]
| |
later bij de andere heeren het geval bleek. Nu het allemaal zwart op wit staat, in notulen, die ik op zichzelf heel slecht vind en eigenlijk een verdraaiing van den geest van deze vergadering, maar niet zoo ver, dat de essentie er niet uit te proeven blijft, heeft ook De Boer het gevoel, dat wij hier zitten als een soort advies-college, dat over allerlei zaken aan de heeren in Den Haag rapport heeft uit te brengen en dat dan maar eens moet afwachten hoe er over beslist wordt. Of de commissie-generaal deze beslissing ooit te hooren krijgt, of dat die terecht komt bij den gouverneur-generaal, is een kwestie, die nog heelemaal in het midden is gelaten. Ik moet eerlijk zeggen dat ik De Boer zoo weer beter kon genieten dan in de eerste week van zijn verblijf alhier. Hij begrijpt nu ten minste weer dat de moeilijkheden niet alleen aan Indonesischen kant zitten, maar dat wij ook maar een vrij gebrekkige organisatie vormen aan Nederlandsche zijde om dit enorme probleem tot oplossing te brengen. De Boer ging zoo ver, dat hij meende dat wij dezer dagen aan de hand van de stukken onze positie nog maar eens duidelijk zouden moeten bespreken en nader overwegen of wij niet er toe zouden moeten overgaan om onze functie ter beschikking te stellen. Ik heb in dit gesprek ook nog weer eens gezegd dat de oorzaak van dit heele verschijnsel ten slotte gelegen is in het feit, dat wij als personen het crediet hebben verspeeld, terwijl de regeering niet den moed heeft om ons dit te zeggen en ons te vervangen door andere menschen. Laat men dan liever ons met of zonder redelijke schadevergoeding wegsturen en er nieuwe menschen neerzetten, waarvan men meent dat die wel het vertrouwen van de regeering waard zijn en die de bevoegdheden kunnen krijgen, die een college als de commissie-generaal onherroepelijk noodig heeft om hier ter plaatse resultaten te kunnen bereiken. In het debat over de instelling van de commissie in de Kamer gaf Jonkman aan Logemann toeGa naar voetnoot1., dat een eenstemmig besluit van de commissie-generaal dezelfde kracht zou bezitten als een geslaagde correspondentie tusschen minister en landvoogd. Mijn hemel, wat zijn wij ver afgeraakt van dit standpunt. Welk een heilloos geknoei om bevoegdheden. Het is de oude Nederlandsche fout, dat men heel slecht iets uit handen kan geven en gelooft, dat geen mensch op de wereld een taak beter kan vervullen dan de spreker zelf. Ik kan persoonlijk slechts hopen dat ik | |
[pagina 258]
| |
altijd zooveel critiek op mijzelf zal hebben, dat ik voor dit vreemde geloof gespaard mag blijven. Met Posthuma praatte ik vanmorgen weer en dat ging eigenlijk wel prettig. Hij begrijpt van de situatie nog lang niet alles, maar dat komt wel in orde en dan komt hij ook meteen wel in het gelid. Sanders had mij gisteravond gezegd, dat mevrouw Posthuma, die zooals vele vrouwen er vrij gemakkelijk alles uit flapt, bij een bespreking van onze functie geprobeerd had Sanders te laten gelooven dat ik dit ambt dan toch in ieder geval zeer zou hebben geambieerd. Immers, toen de Katholieken mij als minister beslist niet wilden hebben, zou dit ambt toch voor mij de uitweg zijn geweest. Ik heb van de gelegenheid, die ik in dat gesprek vanmorgen met Posthuma had, even gebruik gemaakt om hem iets te vertellen over de wordingsgeschiedenis van deze commissie-generaal en van de bewuste vergadering der ministers-partijgenooten met de partijleiding op den avond van den eersten of tweeden Juli in het kabinet van LieftinckGa naar voetnoot1.. Maar zulk een opmerking van mevrouw Posthuma is ook al weer een van de uitingen van de legendevorming, die rondom publieke personen nu eenmaal in het land plaats vindt. Men ontkomt daar nooit aan. In het algemeen is het ook niet noodzakelijk deze te bestrijden, maar met de menschen, met wie men het meeste te maken heeft, wil ik toch graag duidelijke en heldere situaties hebben, waarin dergelijke waandenkbeelden geen plaats meer vinden. | |
Dinsdag, 28 Januari 1947, 23-30 uurVandaag heb ik tegenover de Indonesische delegatie een nogal katterig gevoelGa naar voetnoot2.. Van Mook en Buurman van Vreeden zijn gisteravond teruggekomen uit Soerabaja en hebben verslag uitgebracht | |
[pagina 259]
| |
van hetgeen daar is gebeurd. Ons ultimatum en de ter plaatse zelfstandig geraamde actie zijn door elkaar geloopen. De laatste actie was natuurlijk een gevolg van de ellendige schieterij van de T.R.I. In dit opzicht kan ik onze militairen geen ongelijk geven. Maar het is wel uiterst beroerd dat de aanval op Krian juist is gekomen op het oogenblik, dat Soedirman het bevel gaf met artilleriebeschietingen te stoppen en ons ultimatum inwilligde. Nog beroerder is, dat de troepen verder zijn getrokken en via Sidoardjo tot Porong toe zijn gekomen en blijkbaar bezig zijn de kali Porong tot nieuwe demarcatielijn te maken. Zij doen dit op het oogenblik, dat Sjarifoedin in Djocja zit en tracht Soedirman en den militairen raad aldaar over te halen het cease fire nu eindelijk af te kondigen. Terwijl zij daarover discussieeren, krijgen zij in Djocja de mededeeling dat wij, als antwoord op het vorige bevel van Soedirman, een groot deel van de Brantasdelta hebben bezet. Wij mogen dan als argument hebben, dat de T.R.I. bij de ontruiming van dit gebied de bevolking en in het bijzonder het heele bestuursapparaat heeft meegenomen, ik vind dat toch maar betrekkelijk zwak en een beroerde samenloop van omstandigheden. Wij hebben er vanmorgen om twaalf uur met de Indonesische delegatie over vergaderd. Daar was van de officieele delegatie alleen Sjahrir; Sjarifoedin en Gani waren niet aanwezig en Roem trok zich tijdens de vergadering terug. Waarom hij precies is weggeloopen, durf ik niet te zeggen, maar ik heb wel een vaag vermoeden dat een stomme uitlating van Posthuma hier mee te maken heeft. Posthuma had nl. vanmorgen den wensch te kennen gegeven deze vergadering bij te wonen, omdat deze niet ging over de onderteekening van Linggadjati. Men moet als voorzitter al vrij grof wezen om dan neen te zeggen. Bovendien had ik er op gerekend dat hij de bescheidenheid zou betrachten, die past bij zijn zeer beperkte kennis van zaken van deze materie. Wie schetst echter mijn groote ergernis, toen op een gegeven oogenblik in de discussie over het militaire plan, dat onze mannen aanvankelijk hadden gemaakt, doch niet is uitgevoerd, door Posthuma de volstrekt onnoodige opmerking werd geplaatst dat dit plan bovendien nog heel wat verder reikte dan nu in uitvoering kwam. Als men nu weet, dat onze troepen op het oogenblik aan de kali Porong zitten, hetgeen precies even ver is als de commandant van Soerabaja in het geval van een militiare actie had geraamd, en in de tweede plaats, dat er natuurlijk aan republikeinsche zijde even goed al een groote achterdocht bestaat | |
[pagina 260]
| |
omtrent onze werkelijke plannen, dan kan men eenigszins peilen welk een uiterst pijnlijken indruk op de republikeinen deze uitlating van het nieuwe lid van de commissie-generaal wel moest maken. Gelukkig sprak Van Mook dit zeer krachtdadig tegen, maar zulk een indruk is natuurlijk gewekt en men kan dien ook maar niet zoo weer weg nemen. Of het ergernis over dit punt was, weet ik niet, maar, eer Van Mook was uitgesproken, kneep Roem er tusschen uit en is niet meer teruggekomen. Sjahrir voelde zich in deze vergadering kennelijk hoogst ongelukkig en maakte terecht de opmerking, dat onze politieke besprekingen tot heden toe niet veel anders te beteekenen hebben dan napraten over hetgeen de militaire heeren voor ons klaar maken. Van het begrip, dat wij eenige leiding geven aan het gebeuren, was volgens hem niet veel over. Dit is inderdaad een beroerde geschiedenis. Wij hebben vanavond als commissie-generaal hierover een communiqué uitgegeven, waarin wij rondweg zeggen dat wij de oude demarcatielijn handhaven, wanneer het republikeinsche bestuur terugkeert en zij ons de zekerheid geven, dat er geen menschen zullen worden gemolesteerd, noch eigendommen beschadigd. Dit lijkt mij in dit geval de eenige oplossing. Intusschen is het volkomen duidelijk dat, indien wij niet alle activiteit in dit land centraal in onze handen krijgen, ook de militaire, het spel hier nooit te spelen is en het ons eenvoudig uit de vingers loopt. Hier zitten we dus al weer in de moeilijkheden van de verantwoordelijkheid voor hetgeen er eigenlijk in dit land gebeurt. Den Haag meent deze volledig te dragen en ziet in de commissie-generaal een soort boodschappenloopend adviescollege. De werkelijkheid is heel anders. Dat leert onze beslissing van vandaag over het geval Soerabaja, een beslissing, die geen dag uitstel kan verdragen. Zulke zaken kunnen intusschen beslissen over oorlog of vrede in dit land, terwijl de verschillende instanties zitten te debatteeren over de onderlinge afbakening hunner bevoegdheden, of nog erger: zich voorstellingen hiervan maken, die met de werkelijkheid in het geheel niet strooken. Ik moet eerlijk zeggen dat ik op onze militaire heeren toch maar matig gerust ben. Sjahrir vertelde vanavond dat uit vliegtuigen drie hunner sneltreinlocomotieven kapot zijn geschoten en hij stuurt mij een brief met de vermelding, dat 5 K.M. buiten Padang een vliegtuig heeft gebombardeerd, waardoor 500 menschen gedood en honderden gewond werden. Dit laatste riekt in dit land bedenkelijk naar Abessinië. Ik hoop, dat het niet waar is, | |
[pagina 261]
| |
maar wij zullen het toch laten onderzoeken. Ik ben er niet heelemaal gerust opGa naar voetnoota.. | |
Woensd, 29 Januari 1947, 11.30 uurZoojuist een lang vertrouwelijk gesprek met Van Mook gehad, dat begon met een bespreking over de militaire richtlijnen in aanwezigheid van generaal Buurman van Vreeden. Dat leverde geen andere bijzonderheden op dan dat inderdaad aan het gebruik van vliegtuigen, zulks naar aanleiding van het gebeurde te Padang, een einde moet komen, tenzij er op ons wordt geschoten. Dan echter nog geen gebruik van bommen en rockets, zooals trouwens ook generaal Spoor reeds vroeger had gezegd. Na het vertrek van Buurman begon Van Mook over zijn eigen persoonlijke situatie. Hij verwacht op het door hem gezonden telegram naar aanleiding van het P.C.J.-bericht geen duidelijk antwoord. Hij acht den bestaanden toestand echter volkomen onhoudbaar. In de eerste plaats is hij zeer vermoeid en in de tweede plaats maakt men het hem van Holland uit vrijwel onmogelijk zijn taak naar behooren te vervullen. Het gerucht over Lovink deed b.v. gisteravond Van Diffelen opmerken, dat hij er niet over dacht om eventueel Koets op te volgen als chef van het kabinet, want dat een eventueele benoeming van Lovink zijn ontslag zou moeten beteekenen op een oogenblik, dat hij nog geen recht had op pensioen. Hij bleef dus stiekum aan onderwijs zitten. Ik heb echter aan Van Mook verteld, dat ik aan Drees onomwonden te kennen heb gegeven, dat de benoeming van Lovink mijn ontslag zou beteekenenGa naar voetnoot1.. Verder zei ik hem dat het voor mij als een paal boven water staat, dat in ieder geval Het Parool en, naar ik uit de telefoon begreep, ook Sluyser van Het Vrije Volk over den gang van zaken zeer verontrust waren, zoodat ik aanneem dat in dat geval een heel groot gedeelte van de partij een dergelijke benoeming evenmin zou aanvaarden en ronduit achter mij gaan staan, ook in geval het tot een conflict zou komen met een deel van de partij. Ik heb hem gezegd, dat ik mij niet kan voorstellen dat mijn partijgenooten, leden van het Kabinet, een dergelijke benoeming zouden aanvaarden en niet met een Kabinetscrisis zouden antwoorden. | |
[pagina 262]
| |
Verder heb ik in dit gesprek getracht een schets te geven van den toestand ten aanzien van het Indonesisch probleem, zooals die thans in het Kabinet ligt. Jonkman is een merkwaardig mengsel van oude koloniale sentimenten en vooruitstrevende politiek, waarbij op het oogenblik het sentiment overheerscht. Een merkwaardig voorbeeld hiervan is zijn idee om de positie van den gouverneur-generaal te versterken en daarmee een stadhouder in de toekomstige federatie te introduceeren. Ik geloof, dat hij niet inziet, dat dit nooit kan gebeuren via een functionaris, die de herinnering aan het verleden wakker houdt. Dan zal dit een nieuwe verschijning moeten zijn. Dit voorbeeld toont mij, duidelijker dan welk ander ook, het eigenaardige dualisme in een man als Jonkman. In onze partij is verder Lieftinck natuurlijk zeer onder den indruk van de Nederlandsche belangen bij dit geheele gebeuren. Het zou zoo nuttig zijn, indien hij hier eens kwam en zelf kon ervaren, dat zijn kijk, dat de verdediging dezer belangen alleen door het Nederlandsche Kabinet kan geschieden, onjuist is. Toch remt hem deze opvatting ook in het geven van voldoende bevoegdheid aan de hier gevestigde organen, inclusief de commissie-generaal. Drees is in sommige opzichten toch ook wel sterk door de traditie van het verleden gebonden en naar mijn overtuiging onvoldoende los van oude vormen, hoezeer ik hem overigens ook persoonlijk waardeer. Dan blijven van onze partij alleen Vos en Mansholt over, die in dit geval toch politiek waarschijnlijk niet sterk genoeg staan tegenover het streven van Jonkman, dat op het oogenblik gestimuleerd wordt door figuren als De Kat en Weyer. Stelt men nu daar tegenover conservatieven als Huysmans en Van Maarseveen, Beel - die wel vooruitstrevend wil zijn, maar het probleem hier in Indonesië volstrekt niet kent, zooals hij op 2 Januari op hinderlijke wijze demonstreerdeGa naar voetnoot1. -, Fievez, die nog de kwaadste niet is, en Schagen van Leeuwen, die de stem van Helfrich representeert, met Gielen, die op dit gebied volstrekt niet meetelt, en Van Boetzelaer, die zich evenmin sterk laat gelden, hoewel het anders zou moeten zijn, dan is het volkomen duidelijk hoe zwak op het oogenblik de kaarten liggen in een gezelschap, dat desalniettemin meent de kaarten volledig in handen te moeten houden. | |
[pagina 263]
| |
Vrijdag, 31 Januari 1947, 12 uurGistermorgen hebben wij in de 46e vergadering, waarbij Posthuma wegens ziekte niet aanwezig was, de situatie eens aan een nader onderzoek onderworpen. Wij zijn tot de conclusie gekomen, dat, indien wij ten minste de regeeringspolitiek van de laatste maanden willen vasthouden, de zaak alleen te redden is door er voor te zorgen dat het accoord van Linggadjati zoo snel mogelijk wordt onderteekend. Vandaar, dat wij hebben besloten om naar Den Haag een telegram te sturen, waarin wij bevestiging vragen van ons standpunt, dat wij ons gemachtigd kunnen rekenen de overeenkomst te onderteekenen op de twee voorwaarden, die besloten liggen in: a de aanvaarding van de motie-Romme-Van der Goes van Naters, b de door ons gestelde voorwaarde van het cease fireGa naar voetnoot1.. Dit telegram is noodzakelijk, omdat de positie der commissie-generaal eenigszins onzeker is geworden tengevolge van allerlei beweringen in den ministerraad van 2 Januari, maar bovenal door een telegram van Den Haag, waarin men een serie van zes voorwaarden opsomt, die gedeeltelijk voor ons zoo bezwarend schijnen, dat aanvaarding daarvan de onderteekening tot een zoodanig moment zal uitstellen, dat inmiddels dit Kabinet van de republiek in elkaar zal zijn gezakt en vervangen door een extremer stelGa naar voetnoot2.. Ik verwacht eigenlijk, dat het Kabinet ons standpunt wel zal aanvaardenGa naar voetnoot3.. Doen zij dit niet, dan wordt de situatie wel uitermate moeilijk. Een merkwaardigheid is wel, dat ook Posthuma, aan wien De Boer dit telegram gisteravond om half elf nog even ter goedkeuring voorlegde, zijn instemming er mee kon betuigen, niettegenstaande hij twee dagen tevoren tegen mij nog met alle kracht had zitten betoogen, dat hij vond dat de financieele voorwaarden tevoren moesten vaststaan, omdat wij anders bij de uitwerking daarna in de grootste moeilijkheden zouden komen. Enfin, hier gebeurt dan alweer, wat ik zoo vaak in mijn practijk van deze maanden met het Indonesisch probleem heb gezien: zoolang men geen verantwoordelijkheid voor ja of neen draagt, kan men heel gemakkelijk groote beweringen uiten, maar wanneer puntje bij paaltje komt, dan valt dat meestal nogal tegen en is men bereid zich onder invloed van de feiten eenigszins buigzamer te toonen dan uit de woorden zou moeten blijken. | |
[pagina 264]
| |
Het tweede punt, waarover is gesproken, is de positie van de commissie-generaal tegenover Nederland én tegenover de Indische regeering, waarbij van den kant van De Boer, ook wel van ondergeteekende en in het bijzonder van Van Mook, duidelijk werd gesteld, dat, zooals men het thans in Den Haag construeert, het onaanvaardbaar is. Hoe gek de zaken gaan, blijkt soms uit een kleinigheid. Vanmorgen kregen wij een telegram uit Den Haag, gericht aan den luitenant-gouverneur-generaal, met verzoek om de commissie-generaal te informeeren. Indien men bedenkt, dat dit telegram een antwoord was op een brief van de commissie-generaal en in de tweede plaats de mededeeling inhield, dat Verzijl het lidmaatschap van de commissie-generaal had aanvaard, dan is de opmerking van Samkalden, dat deze wijze van correspondentie blijkbaar hoort bij de voorgenomen optuiging van de landvoogdij, hoewel sarcastisch bedoeld, misschien toch niet van grond ontbloot. Dit zijn echter allemaal slechts kleinigheden. Welk een bedenkelijke wending de zaken nemen, bleek mij gisteravond, toen in een telefoongesprek met Holland, met iemand, die het uitstekend weten kanGa naar voetnoot1., werd gezegd dat het gevaar van een bepaalde figuur als gouverneur-generaal op het uiterste nippertje was bezworen en dat deze man thans naar kouder oorden was verbannenGa naar voetnoot2.. Ritman maakte in de Nieuwsgier gisteravond de geestige opmerking, dat, nadat men aanvankelijk in Den Haag op het standpunt had gestaan, dat het gemakkelijker was de politiek van Van Mook door te voeren zonder Van Mook, men nu tot de conclusie gekomen was, dat dit eigenlijk het beste ging met behulp van tegenstanders van Van Mook. Ik vind intusschen de aanvulling van de commissie-generaal al erg genoeg. Afgezien van het feit, dat dit college onhanteerbaar wordt in vergelijking met de situatie, zooals die in het verleden was, is ook de aard van de aanvulling met menschen, die hier, zooals Posthuma, zeer bepaald komen met de gedachte dat zij de zaak zullen en moeten redden (een indruk, die verschillenden in Hotel des Indes blijkbaar van hem opdoen) op zijn minst bedenkelijk en werkt voor mij en voor Van Mook alleen maar vermoeiend. Hoe weinig het in de groote politieke lijn uithaalt, is in deze week volkomen duidelijk geworden. Het ergste is echter nog een brief, die een van de belangrijke | |
[pagina 265]
| |
menschen uit Den Haag (Dr. Bannier) 25 Januari aan Van Mook schreef, en waarin een toelichting werd gegeven op het beleid, dat De Kat Angelino, geassisteerd door Weyer, op het oogenblik meent te moeten voeren. Deze menschen zijn volslagen defaitisten. Dat is ook eigenlijk niet anders te verwachten. De Kat Angelino was, blijkens zijn correspondentie met Meyer Ranneft, een virulent tegestander van de regeeringspolitiek. Hij heeft het verloren en zegt nu op deze basis loyaal te willen medewerken. Waaruit bestaat echter deze loyaliteit? Hieruit, dat zij uitgaat van de gedachte dat de Nederlandsche regeering het volk van Indonesië - dat zij tot voor den oorlog bescherming had gegeven tegen willekeur, in het bijzonder van de slechte elementen uit eigen kring, zooals geen enkel ander Oostersch volk ooit bezeten heeft - in de toekomst aan zichzelf heeft overgelaten en in het bijzonder aan een dunne bovenlaag van een slechts op eigen belang en gewin ingestelde groep van weinigen, die de massa van het volk zullen uitzuigen en van ieder recht ontdoen. Daarbij trekken zij vergelijkingen met de Philippino's na den oorlog en in nog sterkere mate ook met de Chineezen, vooral met die, welke in de vroegere concessiesGa naar voetnoot1. bescherming genoten. Wanneer eenmaal deze praemisse is gesteld en dus aangenomen wordt, dat er van Nederlandschen invloed in dit geheel geen sprake meer zal zijn en de gedachten van den minister van overzeesche gebiedsdeelen inzake een stadhouder en ook de gedachten van de commissie-generaal met betrekking tot samenwerking met de Indonesiërs door middel van de beste Nederlandsche krachten tot een illusie zijn verklaard, meent het tweetal dat er in feite door Nederland voor het volk van Indië dus niets meer kan worden gedaan en dat het dan de taak van Nederland is om zoo goed mogelijk voor eigen belangen op te komen en hoogstens voor de Europeesche bevolkingsgroep aldaar. Van een financieel-economisch accoord, dat niet gerugsteund wordt door groote mogendheden, verwachten zij weinig en de eenige garantie, die er voor de Nederlandsche belangen nog te vinden zou zijn, zou moeten komen van Engeland en Amerika, meer in het bijzonder van laatstgenoemde mogendheid. Grootendeels op basis van de wenschen, welke door het Indische bedrijfsleven zullen worden opgesteld met betrekking tot de garanties van | |
[pagina 266]
| |
rechts- en bedrijfszekerheid, willen zij thans een formuleering opstellen van het Nederlandsche standpunt, waaraan bij de financieel-economische besprekingen met de Indonesiërs zou moeten worden vastgehouden. Wanneer de Nederlandsche regeering daaraan haar goedkeuring zal hechten, ligt het in hun bedoeling zich tot het Statedepartment en het Foreign Office te wenden om de Amerikaansche en Engelsche zegen op dit stuk te krijgen. De Kat maakt zich sterk, dat hij de Amerikaansche sanctie zal ontvangen, waarin hij de eenige mogelijke internationale hulp ziet, die wij kunnen verwachten. De Amerikaansche regeering zou dan aan haar sanctie de toezegging moeten verbinden, dat Amerikaansche investeeringen in Indië langs Nederlandsche kanalen zullen worden geleid en dat particuliere Amerikaansche initiatieven tot het aangaan van overeenkomsten met Indonesische machten buiten het Nederlandsche bedrijfsleven om zouden worden tegengewerkt. Door een nadrukkelijk te bepleiten noodzaak van Anglo-Amerikaansche participatie in den wederopbouw van Indië langs Nederlandsche kanalen, zou de Nederlandsche leiding behouden kunnen blijven en zou de beste beveiliging voor het Nederlandsche personeel kunnen worden verkregen. Er wordt uitdrukkelijk niet gesproken van Amerikaansche en Engelsche leeningen, maar wel van investeering. Men gaat er daarbij van uit, dat het voor Nederland niet mogelijk zou zijn om nog langer groote buitenlandsche leeningen aan Indië te garandeeren. Dit plan, dat op vrij wilde wijze wordt gepropageerd, heeft nog geenszins de medewerking van alle betrokkenen kunnen verkrijgen. Nu, dit laatste is misschien de eenige troost in het geval. Toen wij dezen brief lazen, merkte De Boer op dat het misschien toch nog veiliger was geweest, indien ik De Kat Angelino niet onaannemelijk had verklaard als lid van de commissie-generaalGa naar voetnoot1.. Hij zou hier bepaald minder kwaad doen dan nu blijkbaar aan het departement. Ik vind dezen gang van zaken eenvoudig desastreus. Wat bezielt Jonkman in vredesnaam een medewerker te aanvaarden, die van een standpunt uitgaat, dat diametraal tegenover het zijne ligt? Erger kon het toch eigenlijk niet. Deze menschen meenen, dat wij er in Indië volledig uit liggen; Jonkman tracht met alle middelen een situatie te scheppen, waarin de invloed van Nederland in het bestuur tot een maximum wordt opgevoerd. Ik moge dan al wat minder | |
[pagina 267]
| |
optimistisch zijn over de mogelijkheden voor dit laatste dan Jonkman, ik moet eerlijk zeggen dat het standpunt van Jonkman mij dan nog van Nederlandsen gezichtspunt uit heel wat beter voorkomt dan dat van De Kat. Begrijpt Jonkman niet dat dit het bittere gevolg is van het feit, dat hij gaat werken met menschen, die zich aanvankelijk zóó over Linggadjati hebben uitgelaten als zulks met De Kat het geval is en die zulk een diep wantrouwen hebben in de mogelijkheden eener samenwerking tusschen Nederlanders en Indonesiërs? Het moge met de republiek dan al eenigszins moeilijk zijn, maar waar blijven zulke menschen met deze politiek in Oost-Indonesië en op Borneo? Dat deze houding uit een oogpunt van internationale politiek onbegrijpelijk is voor ieder met gezond verstand, moet toch duidelijk zijn, indien men zich even indenkt dat dit betoog op het Statedepartment eigenlijk aldus vertaald wordt: ‘Nederland trekt er politiek tusschenuit en laat in Indonesië een volstrekt vacuum ontstaan. Aan ons wordt nu verzocht de investeering in dit vacuum via Nederlandsche ondernemingen te laten loopen, zonder dat er sprake van zou kunnen zijn dat hieraan politieke consequenties worden verbonden’. Begrijpt De Kat dan niet, dat, indien wij zoo openlijk demonstreeren, dat wij er uit loopen, Amerika dan per se langs een of anderen weg zal trachten als redder van de Mohammedaansche wereld op te treden? Gelooft hij, dat de Amerikanen zoo naief zijn om hun geld in Nederlandsche ondernemingen te steken en dan aan Nederland nog de kans te laten om zich de eer van den wederopbouw van dit land uitsluitend langs economische lijnen toe te eigenen? Gelooft hij werkelijk, dat, indien wij zoo ostentatief stellen uit dit land politiek te zijn weggeloopen, de Amerikanen - niet willekeurige Amerikanen, doch de officieele instanties van het Statedepartment - zoo stom zouden zijn dat zij ons deze kans zouden willen geven? Neen, dan zou zonder eenigen twijfel Amerika regelrecht zelf de Vereenigde Staten van Indonesië gaan ondersteunen, zónder Nederland. Dit verhaal is volstrekt naief en ik kan slechts één ding hopen, nl. dat het Nederlandsche Kabinet er voor zorgt dat deze beide heeren geen schijn van kans krijgen om hun onrijpe gedachten in Amerika aan officieele en niet officieele instanties voor te leggen. Het is toch een erbarmelijke toestand in ons land, dat wij hier vechten om den politieken invloed van Nederland op allerlei manieren tot een maximum te behouden en dat de minister twee heeren | |
[pagina 268]
| |
als zijn eerste medewerkers, eigenlijk bijna in den rang van minister, aantrekt, die uitgaan van een diametraal daartegenover staand standpunt. Is het wonder, dat wij hier de laatste weken na onze aankomst in Batavia ons telkens afvragen wat de Nederlandsche regeering nu eigenlijk wil? Ik ben het eerst aan het schrikken geraakt in den ministerraad van 2 JanuariGa naar voetnoot1. en dat is nog wat versterkt, toen ik de notulen van die vergadering kreeg, die toch eigenlijk hier en daar bij het onfatsoenlijke af verminkt zijn. Dan de publicatie over Lovink, vervolgens het bericht uit Den Haag over het ontslag van Van Mook en nu vanmorgen weer een Anetabericht, dat er van een datum nog niets vaststaat met de toevoeging er bij, dat de Nederlandsche politiek onveranderd dezelfde blijft. Intusschen gaan de heeren De Kat en Weyer stil hun gang. Dat niet alleen wij daar de schrik van hebben gekregen, bleek mij ook nog eens uit een mededeeling van De Boer, dat ook Jongejan uiterst ongerust was over hetgeen deze heeren klaar maken. Het is ook vierkant in strijd met een gesprek, dat wij met Jongejan hadden, waarbij hij juist den nadruk legde op den invloed van de regeering bij de regeling van b.v. de teruggave van de eigendommen der ondernemers en het herstel in hun rechten. Deze defaitisten gelooven niet meer aan het resultaat hiervan en willen andere wegen gaan. Laat Jonkman nu goed begrijpen, en met hem het geheele Kabinet, dat deze beide gedachtengangen zoover uit elkaar liggen, dat dit beslist tot ongelukken leiden moet. Laat men hen in vredesnaam uit Amerika weghouden, dan hebben wij ten minste alleen nog maar de vertraging als slecht resultaat van hun activiteit. Waarom komt er uit Den Haag geen enkele vraag om voorstellen van dezen kant over het financieel-economisch probleem? Is de heele wereld het er niet over eens dat vóór de Japansche bezetting Van Mook een van de bekwaamste directeuren van economische zaken is geweest, die in dit land hebben gewerkt? Zou deze man nu plotseling geen enkel verstandig idee meer bezitten en compleet het veld moeten ruimen voor een paar theoretici, die bovendien een afschuwelijke geestelijke instelling blijken te bezitten? Als dit alles juist is - en ik vrees met groote vreze dat dit zoo is - dan gaan wij de grootste moeilijkheden tegemoet. Er is slechts één ding, dat ons hier in dit land kan redden: een ondubbelzinnige, rechtlijnige politiek, waarvan iedereen weet, wat hij er aan heeft. | |
[pagina 269]
| |
De afspraken, die wij met de Indonesiërs maken, moeten in overeenstemming zijn met deze politiek. Houden zij die niet, dan is er ons machtsapparaat om er voor te zorgen dat afspraken worden nagekomen. Maar deze politiek van bijsturen aan den eenen kant (zie de aanvulling van de commissie-generaal) en zelfs het uitgaan van volkomen andere gezichtspunten, zooals met De Kat en Weyer, zal aan den anderen kant ten gevolge hebben dat wij het crediet, dat wij door Linggadjati in de wereld kregen, grondig verloren laten gaan. Laten in vredesnaam de menschen, die verantwoordelijkheid voor dit alles dragen, eens hier komen kijken, in de eerste plaats Lieftinck en Jonkman. Hetgeen hier te beleven is, is waarachtig belangrijker dan de behandeling van een belastingontwerp voor de Kamer. | |
Dinsdag, 4 Februari 1947, half negenNa mijn laatste overpeinzingen van Vrijdag zijn eigenlijk drie onderwerpen aan de orde geweest, nl. de positie van de commissie-generaal, het gebeuren rondom Soerabaja en in de derde plaats de voorbereidingen voor het onderteekenen van het accoord van Linggadjati. Behandel ik deze in de genoemde volgorde tot op dit moment toe, dan vermeld ik dat ik de vorige blaadjes van dit dagboek regelrecht aan Lieftinck heb gestuurd met de bedoeling om hem persoonlijk zoo snel mogelijk in kennis te stellen van de inzichten, die hier bestaan omtrent de activiteit van De Kat Angelino en Weyer, benevens van het feit dat de gedachten van deze heeren door niet zoo onbelangrijke figuren in Den Haag worden gedeeld. Tot mijn schrik zie ik vanmorgen in de Aneta-berichten, dat deze heeren naar Engeland zijn en op weg naar Amerika. Gelukkig staat er bij, dat zij daar besprekingen zullen voeren in het verband van de Far Eastern Commission. Laat ons hopen, dat dit geen camouflage is en dat de Kat zijn desastreuze verhalen voor zich zal houden. Gisteravond vertelde de heer Weisglas, dat hij door minister Huysmans ook naar De Kat was toegestuurd, maar dat dat gesprek eigenlijk niet erg veel had opgeleverd. De Kat had getracht hem college te geven omtrent de mentaliteit van de Oosterlingen aan de hand van populaire verhaaltjes. Het eenige reëele punt, dat er volgens hem in dit gesprek zat, was dat minister Huysmans vijf millioen mede zou moeten voteeren om het onderwijs in de Nederlandsche taal in Indonesië te handhaven. Dat is een eenigszins | |
[pagina 270]
| |
ander geluid dan sprak uit den boven geciteerden brief en gaat meer in de richting van de politiek, zooals de regeering en dus de commissie-generaal voorstaat. In de vergadering van ZondagmorgenGa naar voetnoot1. bracht De Boer de positie van de commissie-generaal ter sprake, precies in den zin zooals die in dit dagboek ook hierboven is vermeldGa naar voetnoot2.. Hij stelde de vraag en ik heb toen getracht den gedachtengang zoo goed mogelijk onder woorden te brengen. De Boer merkte op, dat ter opheldering de drie leden van de commissie-generaal weer naar Holland moesten gaan, waartegen natuurlijk Van Mook heftig protesteerde en zei, dat dat een volkomen onmogelijke toestand was, hetgeen een zeer begrijpelijke reactie is. Ik had de notulen eerst wat verzwakt en meer de vergadering laten spreken dan mijzelf om er voor te zorgen, dat in Den Haag ondergeteekende deze zaak niet uitsluitend op zijn hoofd zou krijgen. Merkwaardig is echter wel de reactie van de leden op de notulen. De Boer merkte tegen De VisserGa naar voetnoot3. op, en later ook tegen mij, dat hij op het standpunt stond, dat men over deze zaak eigenlijk niet kon schrijven in een nota en haar daarom persoonlijk moest gaan toelichten en dat, wanneer nu deze notulen naar Den Haag gingen, men zeker direct ruzie of althans wantrouwen zou krijgen. Aan Van Poll heb ik deze meening overgebracht. Hij vond het daarom ook wel goed om het weg te laten, al had hij daartoe zelf het initiatief niet genomen. Dit is ten slotte ook gebeurd. Het aardigst is achteraf de correctie, die Posthuma in de ontwerp-notulen had aangebracht. Ik had in de laatste alinea gezegd: ‘De vergadering meent, dat het thans mogelijk moet zijn deze volmachtGa naar voetnoot4. aan de commissie-generaal te geven’. De heer Posthuma had daarvan gemaakt: ‘De meerderheid van de vergadering meent’, enz. en aan het slot toegevoegd: ‘Prof. Posthuma meent zich zijn oordeel hieromtrent te moeten voorbehouden. Hij heeft goede verwachting ten aanzien van de toekomstige samenwerking met de economische | |
[pagina 271]
| |
adviseurs van de regeering in Nederland’. Dit zou alles nu nog door den beugel kunnen, wanneer hij dat in de vergadering inderdaad ook had gezegd, maar dit is eenvoudig daarna gefantaseerd om aan Den Haag geen onaangename voorstelling te geven van zijn eigen standpunt. | |
Woensdag, 5 Februari 1947, 18 uurGisteren ben ik in mijn verhaal blijven steken; het heeft het voordeel dat ik nu ook weer een stuk van de verdere ontwikkeling kan vermelden. Van Mook heeft nl. een nota geschreven over de toekomstige taakverdeeling tusschen Nederland, de Nederlandsen-Indische regeering en de commissie-generaal, voor het geval dat de overeenkomst van Linggadjati wordt onderteekend. Dan komt dit vraagstuk vanzelf aan de orde op de vergadering van morgenochtend, 11 uur. Ik ben van plan er voor te zorgen, dat deze discussie volkomen academisch blijft en de notulen dan met de nota van Van Mook als bijlage Den Haag een inzicht kunnen geven van ons standpunt. Dat het noodzakelijk is de zaken zoo academisch mogelijk te stellen en in het bijzonder voor ondergeteekende, bleek mij gistermiddag uit een brief van 25 Januari aan Sanders van Koos Vorrink, die deze geschreven had naar aanleiding van een telefoongesprek met Drees. Verder kreeg ik ook een antwoord van Drees zelfGa naar voetnoot1. op den brief, dien ik hem op 24 Januari heb gestuurd en waarvan Koos een afschrift kreegGa naar voetnoot2.. Uit de dateering moet ik afleiden, dat de brief van Koos aan Sanders geschreven is vóór de ontvangst van mijn brief. Daarom juist verontrust deze brief van Koos mij nog wat meer. Er blijkt zeer duidelijk uit, dat men meent dat ik de neiging heb om mijn eigen gang te gaan en voor overleg niet vatbaar ben. Koos schrijft zoo iets als dat hier de zaak nooit op mag springen, omdat ik dan zwak zou staan en dat men daarin een teeken van onbekwaamheid zou zien. Het spreekt vanzelf, dat dit mij wel wat ver gaat. Indien men dan den strijd onder geen omstandigheid wenscht en bereid is zich te laten beïnvloeden door allerlei denkbeelden, die omtrent mijn activiteit door de tegenstanders worden verspreid, dan kan ik het werkelijk ook niet helpen en zal ik de zaken ook langs mijn zij | |
[pagina 272]
| |
moeten laten afglijden. Uit beide brieven spreekt eigenlijk de teneur, dat het overleg met Den Haag het zwakke punt is. Nu heb ik inderdaad aan Lieftinck in een brief van 1 Februari, die dus ook nog geen grondslag voor dezen argwaan kan geven, mij bitter beklaagd over het zoo lang uitblijven van de toegezegde gegevens door Overzeesche Gebiedsdeelen. Ik heb er aan toegevoegd dat wij dan weer in dezelfde akelige positie komen, dat wij zelfstandig zullen moeten handelen. Dat is dan natuurlijk weer een uitlating, waar men hetzelfde vergif uit kan zuigen. Ik heb daarom gisteren een langen brief aan Drees geschrevenGa naar voetnoot1., waarin ik uit een eenigszins ander vaatje heb getapt. Om te beginnen heb ik, in afspraak met Sanders, direct Jonkman opgebeld en een gesprek met hem gevoerd, zonder dat er nu een directe aanleiding voor bestond. Dat gesprek was vrij moeilijk te verstaan en werd een paar keer onderbroken, maar het ging toch wel. Ik heb hem meegedeeld welke onze verwachtingen ten aanzien van de onderteekening zijn en hij heeft nog eens gevraagd om onze bijdrage voor het reglement op artikel 3Ga naar voetnoot2.. Toen ik hem echter zei, dat ik meende goed te doen hem zoo regelmatig eens te telefoneeren, maakte hij de opmerking dat hij dat wat vermoeiend vond. Ik schreef daarom aan Drees, dat, wanneer men nu aandringt op overleg, dat toch wel wat moeilijk wordt met een minister, die eerst zegt geen prijs te stellen op particuliere correspondentie en ook verder opmerkt, dat hij persoonlijk met het oog op zijn gezondheid voor ambtelijke, eigen correspondentie eigenlijk geen tijd heeft en dan bij een telefoongesprek de opmerking maakt, dat hij dit vermoeiend vindt. Indien dan ook verder de overige departementale correspondentie bijna nul is, dan moet het toch een ieder duidelijk zijn, dat er voor overleg minstens twee sprekers noodig zijn en dat in ons geval de eene vrijwel compleet ontbreekt. Verder kan ik mij ook niet voorstellen, dat de telegrammen, zooals die op het oogenblik door Samkalden worden opgesteld in den meest nuchteren stijl, ook maar eenige aanmerking krijgen. Het is om deze reden, dat ik mij werkelijk afvraag, waar deze eigenaardige stemming in Den Haag vandaan komt. Drees schrijft toch ook wel een enkele eigenaardige opmerkingGa naar voetnoot3.. Wanneer hij zegt dat de benoeming van Posthuma een volstrekt a-politieke is, dan moet ik toch eerlijk zeggen dat ik van | |
[pagina 273]
| |
een ervaren politieke rot als Drees dit niet begrijp. Hij moet toch kunnen nagaan, dat, er moge dan al geen politieke bedoeling bij hebben voorgezeten, deze benoeming daarom nog wel politieke gevolgen heeft. Ik kon hem niet de grap onthouden dat Kiveron aan Sanders een afschrift van een correspondentie tusschen Trouw en het departement stuurt, waaruit blijkt dat Posthuma een luchtpostabonnement op Trouw heeft besteld en dit door het departement wil laten betalen. Terecht heeft Kiveron dat afgepoeierd. Is deze keuze van een lijfblad ook een gevolg van het a-politieke karakter van deze figuur? Ik hoop langs dezen weg van regelmatige, rustige correspondentie de mogelijkheid te krijgen de menschen in Den Haag er van te overtuigen, dat ik in dit opzicht niet op een ander standpunt sta dan zij, evenmin den wensch heb om hen voor voldongen feiten te plaatsen, maar dat zij ook moeten bedenken dat wij wezenlijke behoefte hebben aan een reëelen medespeler in Den Haag. Met betrekking tot het tweede punt, dat ik noemde, de Soerabaja-affaire, heeft er wel weer het een en ander gespeeld, dat duidelijk maakt hoe moeilijk het is in dit land achter de waarheid te komen. Dat dit sterk gestimuleerd wordt door het feit, dat Nederlandsche en republikeinsche oogen dezelfde daden volstrekt anders zien, is uit het militaire gebeuren bij Soerabaja wel duidelijk geworden. Op de vergadering van ZondagmorgenGa naar voetnoot1., kwart over elf, die Van Mook had belegd en waarvoor hij om elf uur eerst een apartje had gehad met generaal Buurman van Vreeden, den kolonel De Broekert, die commandant van de luchtmacht is, en den luitenant ter zee 1e kl. Zoethout, blijkbaar chef-staf van de luchtmacht, ging het in hoofdzaak om de vrij onprettige activiteit van de Nederlandsche luchtmacht, die tegen de orders in allerlei beschietingen heeft gepleegd in de Brantasdelta, ten zuiden van de Porong, en ook nabij Padang. Natuurlijk is er van een militair gezichtspunt uit voor zulke acties altijd wel wat te zeggen, maar het effect op deze bevolking is ongeveer als in Abessinië en verschaft ons een reputatie, die voor de toekomstige samenwerking eigenlijk uiterst ongewenscht is. Hoofdzaak voor Van Mook was natuurlijk, dat er tegen de orders is gehandeld. Gelukkig was ook generaal Buurman nogal nijdig geweest. De zaak werd er niet beter op toen ik mededeelde dien morgen van Boediardjo het verhaal te hebben gekregen, dat onze troepen de | |
[pagina 274]
| |
Porongrivier waren overgetrokken en thans bezig zouden zijn op te rukken naar Bangil, in het oosten van de Brantasdelta. Van Mook was natuurlijk echt kwaad en toen Posthuma nog de veronderstelling uitte, dat de troepen toch het recht hadden om op te rukken, ontplofte hij heelemaal en zei dat zij dat bepaald niet hadden, omdat hij bevolen had dat zij ten noorden van de Porong moesten blijven. Het resultaat van de zaak was, dat er afgesproken werd dat de kolonel Van der Meulen, de commandant van Soerabaja, nog dienzelfden dag per vliegtuig uit Soerabaja naar Batavia zou worden gehaald. Verder deelde ik in deze vergadering mede, dat Boediardjo bij mij was gekomen met de uitnoodiging van Sjahrir aan Van Mook en mij om met Sjarifoedin, die zoo juist met rapporten over Soerabaja uit Djocja was teruggekomen, een gesprek over deze zaak te hebben. Dit gaf even spanning, want hier werd een aanslag gedaan op het besluit dat ik geen persoonlijke gesprekken meer met Sjahrir zou voeren. Van Mook voegde er echter aan toe, dat hij er prijs op stelde om deze bespreking toch te hebben, omdat hij bovendien een aantal dingen wenschte te zeggen, die hij beter kwijt kon in een klein dan in een groot gezelschap. Na eenig heen en weer praten werd dit goed gevonden, op grond van het feit dat het een Indonesische uitnoodiging was. Deze bespreking had Zondagavond plaats en maakte op ons geen pleizierigen indruk. Sjarifoedin kwam met een lang rapport, waaruit bleek dat er wel degelijk militaire actie had plaats gevonden op een vrij groote schaal en dat er van het opvullen van een soort vacuum bepaald niet mag worden gesproken. Verder kwam hij met een lange lijst van gewonden, die op 24 Januari in het hospitaal van Modjokerto zouden zijn binnengebracht, van liefst 112 man en dit zou moeten bewijzen dat er wel degelijk zwaar artillerievuur was geweest. Verder had hij den regent van Sidoardjo meegebracht, met wien de zaak verder zou kunnen worden besproken. Het maakte zoo bij het aanhooren van Sjarifoedin een vrij ernstigen indruk en het leek er op alsof onze menschen, Buurman van Vreeden en Van Mook, ons onvoldoende, zoo al niet onjuist, hadden ingelicht. Van beschietingen van een weg ten zuiden van de Porong, waar vijf stukgeschoten trucks en vier uitgebrande personenauto's zouden liggen, had de commandant van Soerabaja met geen woord gerept. Het gesprek duurde ongeveer anderhalf uur en Van Mook gebruikte inderdaad de gelegenheid om een aantal ongerechtigheden van | |
[pagina 275]
| |
republikeinschen kant vrij onverbloemd aan de heeren voor te houden. Hieronder was ook de brief van den heer CampbellGa naar voetnoot1. uit Australië, die wij bij toeval van een matroos, die was aangehouden, in handen hadden gekregen. Meneer Campbell correspondeerde blijkbaar met Sjahrir via een juffrouw in Australië en een matroos van de Koninklijke Marine in Batavia. Wij hebben hen ingewreven, dat dit toch ten slotte kinderachtige methoden zijn, waar een werkelijke staat zich voor heeft te schamen. Toch pakte die Soerabaja-zaak den volgenden dag heel wat zachter uit dan ons aanvankelijk toescheen. Van Mook hield nl. op Maandagmiddag een vergadering, waarin hij Buurman van Vreeden, den kolonel Van der Meulen en Koets aan den eenen kant had, en tegenover hem Sjarifoedin, den regent van Sidoardjo, generaal Oerip en nog een aantal republikeinsche lieden van lageren rang. Daar bleek al direct, dat er van een oprukken naar Bangil geen sprake was. Men had voor een van de twee bruggen, die bezet waren, aan den zuidkant, een bruggenhoofd van 500 m. en voor de andere van 100. Wat de beschieting uit de lucht betreft, dat werd toegegeven, maar verder schijnt de kolonel Van der Meulen zich daar heel aardig te hebben geweerd. Hij heeft op een heel natuurlijken toon de stem van de troep daar gerepresenteerd, die het nu werkelijk zat was om regelmatig te worden beschoten. Verder liet hij ook nog zoo uit zijn mond vallen, dat dit natuurlijk wel een militaire actie was, maar dat het toch werkelijk niet veel had te beteekenen en dat, indien hij inderdaad groote plannen zou hebben gehad, er nog heel wat anders aan bewapening, enz. zou zijn gebruikt. Er is van een practische regeling dien middag niet veel gekomen, want de regent van Sidoardjo wenschte niet te voldoen aan den eisch van kolonel Van der Meulen om voorloopig ook zonder politie daar te komen. Overigens is men het er wel over eens, dat in beginsel dit gebied als een bijzonder geval zal worden beschouwd en dat zoowel ons leger als de T.R.I. zullen hebben te verdwijnen en niet terug mogen komen. Maandagavond had Samkalden nog een gesprek met den regent van Sidoardjo, dien hij uit Soerabaja kende. Samkalden vroeg hem of hij dacht, dat er geen oplossing zou zijn te vinden, waarbij er van Nederlandsche zijde in dit gebied een verbindingsman zou blijven en hij terug zou komen met een zeer kleine macht aan politie, ter- | |
[pagina 276]
| |
wijl van Nederlandsche militaire zijde hier en daar ook een zeer kleine bezetting voorloopig achter zou blijven om een oogje in het zeil te houden. Deze regent achtte dit volkomen acceptabel en vroeg toen direct om den heer Deeleman als liaison-officier in Sidoardjo te stationeeren. Ik vermeld dit voor de merkwaardigheid, omdat dit de man is, die tot de Japansche invasie assistent-resident in Sidoardjo is geweest. Deze vraag van een ervaren regent, die thans aan republikeinsche zijde staat, is toch wel weer een goede noot voor bepaalde menschen uit het binnenlandsch bestuur. Nu had echter ook Van Mook al gezegd, dat dit een bij uitstek geschikte man was. Zoo verwacht ik van het heele Soerabaja-incident, dat voor ons eigenlijk vrij vervelend is begonnen en dat er politiek nogal bedenkelijk uitzag, toch een gunstige werking. De heer Soedirman zal van Soerabaja persoonlijk waarschijnlijk meer onder den indruk zijn dan van Palembang. Deze klap is dichterbij gevallen. De eenige narigheid is, dat aan de bevolking reusachtige ellende is berokkend. Overigens zal het de houding van Djocja zeer bepaald wel wat soepeler maken. De heeren, die tot heden toe zulk een grooten mond hebben opgezet en de Hollanders in zee wenschten te jagen om daarna pas hun haren te laten afknippen, kunnen m.i. op het oogenblik gevoeglijk naar den kapper gaan. Nu nog even hetgeen er in de afgeloopen dagen is geschied ten aanzien van de voorbereiding van de onderteekening. Maandagmorgen, 3 Februari, hebben wij hier de vergadering gehad, die gewijd was aan LinggadjatiGa naar voetnoot1.. Ik overhandigde den begeleidingsbriefGa naar voetnoot2. zooals wij dien van den minister hebben ontvangen en die een uitvloeisel is van de motie Romme-Van der Goes van NatersGa naar voetnoot3.. Deze brief was voor de heeren natuurlijk geen verrassing, hoewel de laatste alinea, waarin aan de Indonesische delegatie wordt gevraagd instemming te betuigen met den inhoud van dit schrijven, natuurlijk wel voor discussie vatbaar is. De vraag, waarom het draaide en die ik later door Sjarifoedin in de volgende vergadering van DinsdagmorgenGa naar voetnoot4. het scherpst hoorde stellen, was of door deze correspon- | |
[pagina 277]
| |
dentie de toelichting van de commissie-generaal en de redevoeringen van minister Jonkman een integreerend deel werden van de eigenlijke overeenkomst. Hij merkte op dat wij dan niet meer konden spreken van de overeenkomst van Linggadjati, maar van Linggadjati-Den Haag. Ik heb dat in de discussie bevestigend beantwoord, hoewel er bij mij toch eenige twijfel rijst of dit wel juist is. Later, in een verder stadium van de besprekingen, heb ik het, geloof ik, juister gesteld door te zeggen dat dit een vorm van eerlijkheid van de Nederlandsche regeering is, die van te voren zegt welke richting zij wenscht te gaan bij de verdere uitwerking van deze basisovereenkomst. Zij wil zich hiertoe verbinden, niet tot meer, maar ook niet tot minder. In zooverre ligt er in deze stukken voor de Indonesiërs ook een zekere garantie. De Maandagsche discussie leverde eigenlijk niet veel op. De heeren bleven bij ons lunchen en daarna sprak ik met Sjahrir af, dat een paar menschen van hem en een paar menschen van ons in onze toelichtingGa naar voetnoot1. zouden aanstrepen welke punten volgens ons uit de notulen als bindend waren overgenomen, terwijl zij aan den anderen kant een aantal vragen zouden formuleeren op die punten, waarvan zij meenden dat er afwijking bestond tusschen onze toelichting en de rede van JonkmanGa naar voetnoot2. tegenover de gevoerde besprekingen en hun resultaat in de 17 artikelen. Dit resulteerde in vijf vragen, waar merkwaardigerwijze noch de Kroon, noch de Unie een rol in speelden. Het ging om de positie van de republiek tijdens de overgangsperiode en over den buitenlandschen dienst. Verder over de medewerking van de republiek aan de vorming van Oost-Indonesië en over de vraag of de bijstand kon worden geregeld voor de staten afzonderlijk buiten de federatie om. Over de eerste twee vragen begon zich dezelfde discussie te ontspinnen, die we al in de lengte en in de breedte in October-November hadden gevoerd, doch eer wij aan de discussie over de laatste vragen toe waren, veegde Sjahrir de geheele zaak van de tafel. Hij deed dit door de opmerking, dat wij noch door een discussie over de verklaring van Jonkman, noch met een discussie over deze punten, erg veel verder zouden komen. De centrale vraag, waar alles om draaide, is of de beide partijen bereid zijn elkaar over en weer een zeker crediet te verleenen. Hiermee betuigden allen hun hartelijke instemming, vooral van onzen kant. Daarmee kwam | |
[pagina 278]
| |
aan dit soort gedaas een einde. Hier liet Sjahrir zich weer eens van zijn grooten kant kennen. Hij liet zijn eigen menschen aanvankelijk praten, maar toen het hem kennelijk verveelde en hij er duidelijk achter was dat dit tot geen resultaat kon leiden, sneed hij alle verdere discussies met een fundamenteele opmerking af. Deze man verdient dubbel en dwars crediet van ons en van zijn eigen volk. Het is te hopen dat hij terug komt uit Djocja met de machtiging om te teekenen op de voorwaarden, die wij hebben gesteld. Het is hun volkomen duidelijk, dat de commissie-generaal in dit opzicht evenmin een keuze heeft. Hij heeft dit ter verduidelijking aan zijn eigen vrienden nog eens uitdrukkelijk aan mij gevraagd. Ik heb hem geantwoord dat, indien hij bezwaren maakt, wij deze slechts kunnen overbrengen aan het Kabinet, dat daarover dan zal hebben te beslissen, doch dat wij hierover geen discussie kunnen voeren. Na afloop van deze vergadering werd er nog in kleinen kring een communiqué betreffende de Soerabaja-situatie klaargemaakt, waarvan ik hoop dat het den toestand voldoende verheldert om de republikeinsche delegatie er nu ook toe te brengen Soedirman het cease fire nog in deze week te laten geven.
Vanmorgen heb ik een buitengewoon belangrijk profijt van deze G.V.-velletjes gehad. Gistermiddag kreeg ik met De Boer weer een eigenaardige discussie over de notulen van de 47ste vergadering, waaruit hij het gesprek van Van Mook en mij met Sjahrir en Sjarifoedin wilde laten verdwijnenGa naar voetnoot1.. Daaruit bleek mij, dat er in dat opzicht toch blijkbaar een vrij groot wantrouwen ergens huisde. Ik ben daar vrij kras tegenin gegaan en heb gezegd, dat ik dat eigenlijk niet aanvaardde. Van Poll begreep het op dat oogenblik blijkbaar ook niet al te best. Ten slotte is die mededeeling zowel in de notulen als in het daarover naar Nederland gezonden telegramGa naar voetnoot2. blijven staan, maar ik heb er aan toegevoegd, dat dit gesprek plaats vond op verzoek van de Indonesische delegatie. Vanmorgen kwam nu de aap uit de mouw en vertelde De Boer, waar hij dat wantrouwen eigenlijk aan ontleende. Het is niet geweest, wat hij aanvankelijk naar voren had geschoven: mijn bewering over die stakingGa naar voetnoot3., maar heel wat anders, nl. mijn uitlating, dat ik toch eigenlijk de oplossing van een federalistische structuur, zooals deze nu is ge- | |
[pagina 279]
| |
worden, altijd al in mijn hoofd had gehad en daarover vóór mijn vertrek naar Indië al had gepraat. Hij vertelde, dat, toen Van Mook voor het eerst in een notaatje met deze zaak naar voren kwam, ik daarbij een gezicht had getrokken alsof ik van deze zaak nog nooit had gehoord. Nu door deze uitlating zou ik eigenlijk hebben bekend dat dit een vorm van bedrog was, omdat deze zaak tevoren was klaar gemaakt. Daardoor zou hij dan zijn vertrouwen in mij hebben verloren. Indien dit zoo was, dan zou ik mij dat kunnen begrijpen, omdat het hier juist een voor hem uitermate teer punt betrof. Ik heb hem toen gezegd, dat deze voorstelling van zaken volkomen onjuist was en ik heb hem, ten bewijze daarvan, vanavond ten slotte een stuk van bladz. 91-93Ga naar voetnoot1. van dit G.V. voorgelezen, waar vooral bovenaan op bladz. 93Ga naar voetnoot2. staat dat ik merkwaardigerwijs pas in Holland tot het bewustzijn ben gekomen, dat ik mij toch van tevoren in den geest een vrij duidelijk beeld had gevormd van de federalistische oplossing als vrijwel de eenige mogelijkheid om hier consequent uit de moeilijkheden te geraken. Het was mij volkomen duidelijk dat De Boer zich door dit bewijs liet overtuigen, dat het mijnerzijds geen doorgestoken kaart is geweest en geveinsde verwondering bij deze oplossing, maar dat ik mij merkwaardigerwijs pas na mijn terugkeer in Holland heb gerealiseerd waarom de aanvaarding van deze oplossing mij niet alleen zoo weinig moeite heeft gekost, doch waarom ik deze als geheel vanzelfsprekend heb aanvaard. Ik geloof, dat nu De Boer meent wat hij zegt, wanneer hij beweert het laatste restje wantrouwen, dat er door dit misverstand bij hem was gewekt, door dit bewijs te zijn kwijt geraakt. Zulk een feit op zichzelf al maakt, naast alle andere voordeden, dat deze dagboekbladen de moeite dubbel en dwars waard zijn. | |
Vrijdag, 7 Februari 1947, 13 uurIn zake twee onderwerpen is er sinds mijn laatste dagboeknotities een nieuwe ontwikkeling ingetreden. De eerste betreft de positie en werkwijze van de commissie-generaal, de tweede de militaire situatie rondom Soerabaja. De bespreking naar aanleiding van de nota van Van Mook, waarvan hier boven al sprake was, had eigenlijk een vrij merkwaardig | |
[pagina 280]
| |
verloop. In den grond van de zaak waren alle heeren het er wel over eens. Van Mook had de nota vrij duidelijk gesteld en daarin tot uitdrukking gebracht, dat wij hier eigen vormen van activiteit moeten ontplooien en daartoe zelf een organisatie opbouwen, daarbij uitgaande van de veronderstelling dat de republiek Linggadjati zal onderteekenen. Hierbij wees hij natuurlijk op het groote aantal urgente vraagstukken, dat oogenblikkelijk om een oplossing vraagt. Aan het eind van zijn nota kwam weer even het verhaal om den hoek van De Kat en WeyerGa naar voetnoot1. als afschrikwekkend beeld van hoe het onmogelijk kan. Daartegenover plaatste hij een uitermate wenschelijk verband tusschen de commissie-generaal of bepaalde leden daarvan en de departementshoofden. Merkwaardig was, dat op een oogenblik, toen dit in discussie kwam, Posthuma spontaan opmerkte: ‘Maar natuurlijk gaan wij onzen gang’. Ik heb hem toen uitdrukkelijk gewaarschuwd en gezegd, dat er nu eenmaal van nature psychologische verschillen aanwezig zijn tusschen Den Haag en Batavia en dat wij met een dergelijke uitlating uit zijn mond misschien op het oogenblik nog geen kwaad doen, maar als een van ons oude viertal die zou hanteeren, dit een uitermate slechten indruk zou maken, ook al bedoelen wij beiden precies hetzelfde. Het resultaat van de vergadering was dat ieder van ons een memorandum zal opstellen, waaruit er dan ten slotte één zal worden gemaakt, dat als memorandum omtrent taaie en werkwijze van de commissie-generaal en de Indische regeering aan Den Haag zal worden toegezonden. Betreffende de arbeidsverdeeling ben ik nog een moment in twijfel geweest. Aanvankelijk had de gedachte van instelling van b.v. een economischen raad, een raad voor binnenlandsch bestuur enz., naar het model van den ministerraad van '45 - '46Ga naar voetnoot2., voor mij eenige bekoring. Zoo'n economische raad zou dan b.v. uit de leden Posthuma, De Boer en Van Mook, met Maassen, Van Hoogstraten, Korthals en Warners kunnen bestaan, waarbij ik dan als voorzitter en coördineerend element zou dienen op te treden in de verschillende raden. De vrienden van het secretariaat hadden daarover | |
[pagina 281]
| |
echter overleg gepleegd en waren tot de conclusie gekomen, dat zulks in dit geval een politiek vrij gevaarlijke methode was. De onderwerpen in de verschillende sectoren bewegen zich veelal op zeer technisch gebied, zoodat het zwaartepunt ligt bij de technische deskundigheid en de detailkennis. Politiek staat men in zulk een geval betrekkelijk zwak, tenzij men dezelfde detailkennis bezit. Na eenig beraad heb ik daarom gisteravond in een particulier gesprek met Van Mook deze zaak nog eens nader bekeken en hem het voorstel gedaan om mijn gedachte te aanvaarden van zeer kleine werkcommissies, met daarnaast een vergadering van de complete commissie-generaal, versterkt met Idenburg en Koets, benevens die hoofden van departementen, die voor bepaalde problemen in aanmerking komen. Deze vergadering moet eerst de richtlijnen vaststellen, volgens welke moet worden gewerkt en zal daarna ook de verkregen resultaten, voorzoover ze algemeene beteekenis hebben, moeten goedkeuren. Op deze wijze blijft de commissie-generaal het algemeene coördinatiecollege en meen ik ook dat er minder gevaar is, dat de politieke lijn voor de verschillende bestuursgebieden niet gelijk gericht zou blijven. Zoowel Van Mook als ondergeteekende zullen zich daarbij zooveel mogelijk buiten alle detailwerk houden. De departementshoofden hebben een uitnoodiging om vóór Maandag een lijst van onderwerpen in te dienen, die in de bedoelde nota kunnen worden opgenomen en waarachter dan de namen van degenen worden ingevuld, die zich met deze onderwerpen onledig houden. Het is de bedoeling, dat dan telkens maar een en hoogstens twee leden van de commissie zich aan een onderwerp wijden tezamen met de betrokken instanties van de Indische regeering. De definitieve voorstellen van elk college komen dan in de slotvergadering en zullen, zooals ze daar uit de bus komen, aan de Nederlandsche regeering worden toegezonden; voor zoover geen machtiging noodzakelijk is, kan de Nederlandsch-Indische regeering dan de daaruit resulteerende maatregelen treffen. Ik heb den indruk, dat deze methode goed is en de moeilijkheden ten aanzien van de regeering in Den Haag in belangrijke mate tot die van theoretischen aard zal reduceeren. In hoeverre hier dan werkelijk overleg uit zal voortvloeien, zal de tijd moeten leeren, maar van onzen kant wordt dan een practische werkwijze gevolgd. Bovendien geloof ik dat men het beste overleg krijgt, indien men aan beide zijden initiatief toont, mits men elkander van dit initiatief ook op de hoogte houdt. | |
[pagina 282]
| |
Daarvan is men in Den Haag blijkbaar altijd nog niet doordrongen. Dat wij uit een afschrift van een telegram van Van Boetzelaer aan Loudon moeten leeren, dat De Kat Angelino en Weyer besprekingen zullen voeren met Britten en Amerikanen over de financieele en economische reconstructie van Indonesië en men ons hierover geen enkele letter heeft toegezonden, is toch werkelijk in strijd met alle voorwaarden voor overleg. Wij verzochten daarom heden in een telegram aan JonkmanGa naar voetnoot1. om inlichtingen omtrent de grondslagen van die besprekingen, daar het ontbreken van eenige kennis aanleiding tot misverstand en tegenstrijdige maatregelen zou kunnen opleveren, om er nog maar over te zwijgen dat men daardoor de mogelijkheid van advies zoowel van de commissie-generaal als van de Indische regeering uitsluit. Maar misschien is ook zelfs dit geval in de practijk niet zoo erg als het in theorie schijnt te zijn en zal ook hier blijken, dat de wal het schip vanzelf wel keert. Ik heb trouwens maar vrij matige verwachtingen van deze expeditie naar Amerika. Grappig was wel dat Posthuma, die gisteren bij de verzending van dit telegram onbereikbaar bleek te zijn, er achteraf vandaag toch een opmerking over maakte, omdat hij vond dat hij in de eerste vergadering wel degelijk eenige mededeelingen had gedaan over de grondslagen van de activiteit van De KatGa naar voetnoot2.. Daarom zou volgens hem dit telegram niet heelemaal gerechtvaardigd zijn. Wel, het was duidelijk, dat hij het eenige lid van de commissie-generaal was, die op dit standpunt stond, omdat wij de zeer weinig concrete mededeelingen van Posthuma toch nauwelijks serieus konden nemen in de verhouding tot het gewicht der vraagstukken, waar het hier om gaat. | |
Zaterdag, 8 Februari I947, 22.30 uurMet betrekking tot den toestand in Soerabaja kreeg Van Mook gisteren een rapport van generaal Buurman van Vreeden in een telegram, dat drie dagen oud was en de resultaten bevatte van lucht-verkenningen, die er op wezen dat de Indonesiërs bezig waren te knoeien aan (men vreesde het doorsteken van) den noordelijken dijk van de Porong. De commandant van Soerabaja vroeg daarbij onmiddellijk vrijheid om actie te nemen en waarschuwde tegen een | |
[pagina 283]
| |
ultimatum, omdat de heeren dan misschien den tijd kregen het kwaad in kalmte te verrichten. Wij hebben den middenweg gekozen en aan de Indonesische delegatie gisteren een brief gezonden, waarin wordt gewezen op het feit dat dit in strijd is met de afspraak, die tot het gemeenschappelijk communiqué inzake Soerabaja heeft geleid op Dinsdag, 4 FebruariGa naar voetnoot1., waarin uitdrukkelijk wordt gezegd dat ook buiten het bezette gebied niets zal worden gedaan, dat den toestand in het bezette gebied nadeelig beïnvloedt. Dat heeft Van Mook er met opzet in opgenomen, juist met het oog op dit soort geknoei. Ik heb in dezen brief uitdrukkelijk gewaarschuwd, zonder een tijdstermijn te noemen, dat, indien dit doorging, wij dan beslist tot maatregelen zouden overgaan. Vanmorgen om half twaalf riep Van Mook een vergadering bijeen van de militaire heeren met de waterstaatsmenschen Ir. Swaan en Ir. Berkhout, waar luchtfoto's werden getoond van de sluizen bij Mlirip en den stuw bij Lengkong, waaruit blijkt dat benedenstrooms door geknoei aan de inlaatsluizen een gebied benoorden de Porong onder water loopt, terwijl er tevens bericht was dat de dijk gisteren inderdaad is doorgestoken. Op grond hiervan is nu vanmorgen opdracht gegeven om Zondag de sluizen te bezettenGa naar voetnoot2.. Natuurlijk zit hier het risico in, dat men den stuwdam bij Lengkong vernielt en dan is er een enorme ramp gebeurd, omdat dan het heele irrigatiegebied benoorden de Porong opdroogt en duizenden H.A. padi verdrogen. Wat dit betreft, is het jammer, dat wij hier geen parachute-troepen tot onze beschikking hebben, die hier nuttiger zouden zijn dan allerlei andere onzin, die bij de militaire uitrusting is inbegrepen, als b.v. het zware luchtdoelgeschut tegenover een vijand, die geen vliegtuigen heeft. Vanmiddag hadden wij een vergadering met generaal Buurman van Vreeden naar aanleiding van een brief, dien hij gisteren aan den luitenant-gouverneur-generaal heeft gezonden, met een afschrift aan ons, over het onderwerp ‘Bevelvoering in het leger hier te lande’. Het begint heel rustig met een lijstje van beschietingen op 5 Februari op het Soerabajafront, waaruit blijkt dat de heeren Indonesiërs weer aardig bezig zijn, maar het betoog, dat er dan verder komt, is uiterst bedenkelijk in zijn conclusies. Er wordt gezegd dat de situatie te Soerabaja onmiddellijke maatregelen vereischt, waarvan de eerste | |
[pagina 284]
| |
is, dat aan Soedirman thans een uiterste datum op korten termijn moet worden gesteld, waarop hij de order staakt het vuren moet afgeven. Wanneer hij dat niet vóór 9 Februari heeft gedaan, dan ziet de legercommandant zich genoodzaakt den commandant van de A-divisie op te dragen de Porongrivier te overschrijden om een eind te maken aan de voortdurende beschietingen van onze posten. Hij eindigt dan met de mededeeling: ‘De toestand in dat gebied laat geen verder uitstel toe en ik kan niet langer gedoogen dat aan onze zijde slachtoffers vallen, waarvoor ik ten slotte in hoogste instantie verantwoordelijk ben’. Dat beteekent dus ongeveer zooveel als een ultimatum van den legercommandant aan zijn opperbevelhebber, den luitenant-gouverneur-generaal. Verder beklaagt hij zich er over, dat hij onvoldoende op de hoogte is van de politieke gebeurtenissen en beroept zich daarbij dan ook weer in hoofdzaak op die ongelukkige verdwijning van het afschrift van het ultimatum, dat helaas niet op tijd bij hem is bezorgdGa naar voetnoot1.. Het is natuurlijk onzin om van een dergelijke fout, die met beleid niets te maken heeft, uit te gaan bij een betoog, dat een beleid wenscht te bestrijden. Deze brief is er een duidelijk bewijs van, dat er over en weer tusschen militair en civiel element in dit land blijkbaar niet veel vertrouwen bestaat. Ik ben er volkomen zeker van, dat generaal Buurman van Vreeden dezen brief niet zelf heeft geschreven, maar dat deze waarschijnlijk afkomstig is van den chef van het kabinet van den legercommandant, den heer Mr. Van Nievelt. Ook deze man behoort, als ik mij niet vergis, tot een club, die naar mijn indruk in dit land een zeer matige rol speelt. In deze vergadering hebben wij het geval van dezen brief heel rustig getracteerd. Ik heb den generaal gezegd, dat hij persoonlijk volkomen mijn vertrouwen heeft en dat ik van zijn eerlijkheid overtuigd ben, maar dat ik hem toch op het hart druk dat, wanneer Nederlandsche instanties in deze critieke phase elkaar dergelijke brieven gaan schrijven, het dan vrij zeker is dat het in dit land misloopt. Immers, hij moest begrijpen, dat ook wij als commissie-generaal wel in staat zijn om hem hierop een antwoord te geven. Ik heb hem ook verklaard groote bezwaren er tegen te hebben, dat hij verband legde tusschen mijn weerzin tegen allerlei communiqué's van den legervoorlichtingsdienst en die tegen het feit, dat onze troepen zich, tegen de gegeven bevelen in, in opmarsen zouden be- | |
[pagina 285]
| |
vinden naar Bangil. De eerste weerzin is volkomen waar. Het laatste heb ik daar niet mee in verband gebracht en het is een volstrekte verdraaiing van woorden. Ten slotte zijn wij het er wel over eens geworden, dat een nauwkeurig overleg vanuit één centraal punt noodzakelijk is. Van Mook meende evenveel recht tot klagen te hebben ten aanzien van de militairen, die hem onvoldoende of te laat inlichten. Het was jammer, dat wij er Buurman van Vreeden niet toe konden brengen om dezen brief weer in zijn zak te steken en als ongeschreven te beschouwen. Ook daaruit kreeg ik den indruk, dat hij niet vrij was in zijn handelen en met deze mededeeling eigenlijk niet thuis durfde te komen. Nu heb ik het gevoel, dat dezerzijds tegenspraak niet mag uitblijven. De rest van deze vergadering wijdden wij aan het geval, dat de republiek, zooals het er op het oogenblik op lijkt, niet bereid zou zijn de motie Romme-Van der Goes van Naters te honoreren. Wij hebben een telegram besproken en verzonden, waarin wij de regeering daarvoor waarschuwen en afgesproken, dat wij morgen de daarbij passende practische maatregelen zullen besprekenGa naar voetnoot1.. Vanavond om half tien kwam door radio-Djocja dan de mededeeling dat de Indonesische delegatie inderdaad opdracht heeft aan de commissie-generaal mede te deelen, dat de republikeinsche regeering nog bereid is de ontwerp-overeenkomst van Linggadjati te teekenen op basis van de notulen en de gevoerde officieele correspondentie, maar dat men inderdaad de motie afwijst. Hiermee komen wij in een uiterst moeilijk parket. De Nederlandsche regeering zal thans hebben te beslissen over hetgeen staat te gebeuren. Toch vermoed ik dat de heeren het wel niet zullen afwijzen in dezen botten vorm, waarin het is gezegd. Het zal er nu voor Nederland zeer op aan komen, dat wij probeeren door een goede publiciteit ons gezicht niet te verliezen. De republiek staat betrekkelijk sterk, zij hebben echter hun positie bij de onderhandelingen verzwakt door de vijf punten, die zij te berde hebben gebrachtGa naar voetnoot2., waarvan duidelijk is dat er minstens een drietal volkomen gedekt wordt door, zoowel de overeenkomst-zelf, als door de notulen en de gevoerde correspondentie. De bezwaren, die zij naar voren hebben gebracht, zijn weinig steekhoudend. | |
[pagina 286]
| |
Toch is het zonder meer duidelijk, dat wij een spannenden tijd tegemoet gaan. Het zal dan weer graue Theorie blijken te zijn - ondanks het feit, dat ik deze gaarne mede aanhang - dat wij in deze materie slechts door hebben te geven aan de regeering in Den Haag. Naast het voeren der onderhandelingen, zullen er hier groote verantwoordelijkheden moeten worden genomen voor een serie belangrijke maatregelen, ook van militairen aard, hoewel ik op het standpunt sta dat wij daar niet oogenblikkelijk mee moeten beginnen. Het is echter - misschien mede ten gevolge van de situatie in Soerabaja - niet te verwachten dat Soedirman nu het bevel staakt het vuren zal geven. Blijft dit uit, dan verwacht ik militaire activiteit van Indonesische zijde en laat dán het antwoord van onzen kant niet uitblijven. Dan zitten wij ten slotte, ondanks Linggadjati, in de situatie, die wij als delegaties geen van beiden verlangen, maar die wij ten gevolge van het sentiment in ons beider kamp niet hebben weten af te wenden. Dit is dan misschien iets van wat ik in de besprekingen de innere Dämonie van den toestand noemde. | |
Zondagmorgen, 9 Februari 1947, 11.25 uurZoo juist bij Van Mook geweest, die in de eerste plaats de mededeeling had dat de grondslag voor de actie in Soerabaja, nl. het doorsteken van den Porongdijk, waarschijnlijk op een vergissing berust. De dijk van de Porong-zelf is nl. niet kapot, maar de dijk van het Porongkanaal, waarin zeer veel water stond, zoodat volgens den heer Warners het ook mogelijk is dat deze dijk uit zichzelf is doorgebrokenGa naar voetnoot1.. Een merkwaardig soort vergissing uit de lucht gezien, waar de Porongrivier misschien 250 M. breed is en dit ongelukkige kanaal niet meer dan 30. In ieder geval vind ik het knap om dit soort vergissingen te produceren. Wij zullen aanstonds weer met dezelfde club van Zaterdagmorgen nader bekijken of nu het bevel tot militaire actie moet worden ingetrokken, indien deze nog niet is uitgevoerd, ja of neen. Het is er anders weer een fraai voorbeeld van hoe moeilijk het is in dit land een rechtlijnig beleid te voeren. Het tweede deel van het gesprek met Van Mook was nog een beetje moeilijker. Hij kwam met de mededeeling, dat, indien deze zaak afspringt op de motie Romme-Van der Goes van Naters, hij zijn ontslag vraagt. Hij staat nl. op het standpunt, dat deze zaak | |
[pagina 287]
| |
internationaal onverkoopbaar is. De republiek speelt het kennelijk zoo, dat zij bereid is om te teekenen, en dat wij degenen zijn, die weigeren op haar aanbod in te gaan. Van Mook heeft van het begin af aan inderdaad gezegd dat het volkomen acceptabel zou zijn, indien wij in de covering-letter de principieele punten uit de toelichting van de commissie-generaal en uit de redevoeringen van Jonkman zouden opnemen, voor zoover die niet reeds in de overeenkomst zelf of in de gevoerde correspondentie tusschen de twee delegaties duidelijk zijn. De geheele nevel van de redevoeringen van Jonkman - waarvan inderdaad de tirade, die Posthuma voorlas omtrent hetgeen er gebeurt bij het niet bevredigend regelen van een financieel-economisch accoordGa naar voetnoot1., een schoon voorbeeld is - zullen wij volgens Van Mook internationaal uitermate slecht kunnen verkoopen en noch in Engeland, noch in Amerika, zullen wij op kunnen tegen de betoogen van de republiek. De zaak zakt dan volstrekt in elkaar en hij wenscht daar de verantwoordelijkheid nietvoorte dragen. Afgesproken is nu dat wij om zes uur een bespreking zullen hebben met Romme, den geestelijken vader van dit geval, om te trachten de zaak zoo scherp mogelijk te analyseeren en naar een uitweg te zoeken. Van Mook maakte ook de opmerking, dat, indien wij zouden zeggen dat hetgeen in de Kamer is beweerd toch eigenlijk hetzelfde is als wat is afgesproken, omdat anders de commissie-generaal niet zou zijn teruggekomen, zij dan kunnen antwoorden dat het dan ook geen zin heeft daaraan zooveel waarde te hechten, zoodat dit argument zich tegen ons keert. Mij lijkt nog een andere weg om deze heele pijn te ontgaan het opstellen van een nieuwe overeenkomst, waarin een wat verdere uitwerking in den zin van de toelichtingGa naar voetnoot2. en de regeeringsverklaringGa naar voetnoot3. is opgenomen. Het bezwaar is alleen dat er dan natuurlijk weer een eindelooze discussie ontstaat, intusschen geen bevel staakt het vuren wordt afgegeven en de zaak langs den militairen weg precies zooals in Vietnam in de versukkeling komt. | |
[pagina 288]
| |
Maandag, 10 Februari 1947, 19.30 uurWij hebben inderdaad gisteravond om 6 uur deze vergadering gehad. Heelemaal bevredigend vond ik die ten slotte niet. In de eerste plaats kon dat ook niet, omdat wij min of meer in de lucht speculeerden, aangezien de verklaring van de republiek ons nog onbekend was. Achteraf vond ik toch eigenlijk ook hét uitgangspunt van Van Mook, nl. het verzwakken van onze internationale positie ten gevolge van deze procedure, niet heelemaal bevredigend. Immers er ontstond nu een soort speculatie over de vraag in hoeverre dat het geval zou zijn. Iedereen was het er wel over eens, dat de Aziatische landen dwars over ons heen rollen, hetgeen natuurlijk per se moeilijkheden voor de K.L.M, en voor onze scheepvaart zal opleveren. De vraag, hoe Engeland en Amerika reageeren, is belangrijk moeilijker te beantwoorden, hoewel ik persoonlijk wel geloof, dat Van Mook in dit opzicht gelijk heeft en men het stranden op een formaliteit in Engeland op dezelfde wijze zal begroeten als verleden jaar het probleem overeenkomst-protocol op de Hooge VeluweGa naar voetnoot1., dat toen aan Bevin eveneens niet aanvaardbaar kon worden gemaakt. Op het oogenblik lijkt mij de zaak in dit opzicht nog ongunstiger, omdat men in plaats van deze lange stukken even goed en waarschijnlijk veel beter een protocol kan opstellen, waarin dezelfde uitwerkingen en perspectieven zijn vervat. Ook de aanwezigheid van Romme haalde naar mijn smaak nog niet erg veel uit. Hij stelde zich min of meer op een advocatenstandpunt, daartoe door Van Mook eenigszins uitgelokt, en beriep zich ten slotte op het feit dat het nu zeven weken na het Kamervotum was en dat nu pas de republiek met bezwaren komt, zoodat wij zouden kunnen zeggen dat zij chicaneurs zijn. Mij lijkt dit veel te kras; ik geloof eenvoudig niet, dat de Amerikanen een dergelijk verhaal zouden slikken. De Boer nam een betrekkelijk neutraal en negatief standpunt in door te zeggen: wij hebben de regeering gewaarschuwd, het Nederlandsche volk wil dit eigenlijk niet en nu moet men in Den Haag de verantwoordelijkheid daarvoor maar dragen. Het was duidelijk dat hierin ook de stem doorklonk van den man, dien het verdroot op deze manier in Nederland gecritiseerd te zijn en die zegt, dat deze criticasters het nu samen maar uit moeten | |
[pagina 289]
| |
zoeken en dat hij er voor bedankt om verder als wrijfpaal op te treden. Dit laatste zei hij nl. letterlijk, met de vergunning om dit in de notulen op te nemen, hetgeen m.i. terecht achterwege is gebleven. Van Poll zat eenigszins in de moeilijkheden, want na afloop van de vergadering had ik een gesprek met hem van eenigszins anderen aard dan uit zijn uitingen tijdens de vergadering viel af te leiden. Romme heeft het royale aanbod gedaan om, zonder dat hij zich wilde opdringen, zich beschikbaar te stellen, indien wij hem uit Medan deze week wenschten terug te roepen. Datum en uur van deze vergadering waren nl. vastgesteld vóór de kennisname van het definitieve antwoord, omdat Romme vanmorgen vroeg naar Medan moest vertrekken en pas 15 Februari, dus a.s. Zaterdag, terugkeert. Na afloop van de vergadering had ik toch het gevoel, dat deze redeneering omtrent de internationale politiek niet de kern van de zaak raakt. Het gaat er om of wij de Nederlandsche regeering een weg aan de hand kunnen doen, die ook voor de Kamer aanvaardbaar kan worden gemaakt, waarbij Linggadjati geteekend wordt onder erkenning door de republiek van den zakelijken inhoud der toelichting van commissie-generaal en regeeringsverklaring, waarbij hoofdzaak is dat deze zakelijke inhoud wordt aangeduid en niet in de lucht wordt gelaten. Ik heb nog eens tegen Van Poll gezegd, dat dáár voor ons het kernprobleem ligt. Immers, indien op deze affaire de Indonesische politiek van dit Kabinet zou stranden, dan gebeuren er naar mijn stellige overtuiging in Nederland ongelukken. In de eerste plaats is het duidelijk, dat dan de communisten op een ongelooflijke wijze den wind in de zeilen krijgen bij het overgroote gedeelte van de arbeidersbevolking van Nederland. Immers, zij hebben bij de stemming over de motie-Romme hun houding precies bepaald overeenkomstig hetgeen de Indonesische delegatie thans zegtGa naar voetnoot1.. De slogan ‘Oorlog in Indië alleen om der wille van de redevoeringen van Jonkman’, lijkt mij in Nederland voor de regeeringspartijen, maar in het bijzonder voor de Partij van de Arbeid, catastrophaal. De Partij van de Arbeid heeft zich echter zonder reserve helaas achter de motie-Romme geschaard; zij kan daar thans moeilijk neen tegen zeggen, tenzij het ons gelukt een anderen weg te wijzen, die ook voor de Katholieken, d.w.z. hier voor den heer Romme, aanvaardbaar is. Ik sprak daar gisteravond ook nog over met Mr. Verboeket, die | |
[pagina 290]
| |
mij mededeelingen kwam brengen over den gang van zaken in Djocja, afkomstig van Swinton, den vertegenwoordiger van Associated Press, die zoojuist van daar was teruggekeerd en een gesprek had gehad met den heer Ritman. Daaruit bleek dat Sjahrir al zijn best had gedaan om de zaak aangenomen te krijgen, doch dat de oppositie veel te sterk was. Ik heb Verboeket toen gevraagd Van Mook zooveel mogelijk tot voorzichtigheid in dit spel aan te manen en gezegd, dat ook ik in deze richting zou trachten te stuwen. Wij moeten er toe komen dat de commissie-generaal, in afwijking van hetgeen in de vergadering van gisteren is gezegd, toch wel komt tot de opstelling van een protocol, dat de Nederlandsche interpretatie op aanvaardbare wijze omschrijft, aanvaardbaar voor ons en aanvaardbaar ook voor de republiek, omdat die thans bij deze procedure de gelegenheid heeft daarover mee te praten. Niemand moet in deze phase met zijn portefeuille rammelen, ook Van Mook niet. Gelukkig was Van Poll het ten slotte met de zienswijze eens, dat wij de gedachten maar op één ding hebben te concentreeren, nl. hoe krijgen wij Linggadjati geteekend, inclusief de Nederlandsche interpretatie. Ik geloof nog altijd aan de juistheid van dezen weg, mits men zich daarbij goed realiseert dat, indien men op deze manier de afspraken behoorlijk heeft vastgelegd en ook in de toekomst de afspraken, die nog zijn te maken, scherp stelt, bij niet-nakoming er van dan ook onverbiddelijk met de Nederlandsche machtsmiddelen de nakoming wordt afgedwongen. In een brief van Vriesendorp aan De Visser werd de veronderstelling geuit, dat ik wel tot het uiterste zou piekeren om te trachten er zonder slaan uit te komen. Natuurlijk, wanneer dat kan, geloof ik dat dat de plicht van iederen Nederlander is, maar de suggestie, dat ik onder alle omstandigheden van dat slaan bang zou zijn, die ook weer uit dezen brief sprak, is volmaakt onjuist. Alleen meen ik, dat wij, indien wij slaan, er van te voren voor moeten zorgen dat wij grond onder de voeten hebben. Dat hebben wij met de onderteekening van Linggadjati op de wijze, zooals ik mij die denk, oneindig veel meer dan indien wij op de basis, zooals die thans bestaat, losbranden, Dan schreeuwt de republiek over de geheele wereld, dat zij wil teekenen en wij antwoorden met slaan. Volgens mij zijn wij dan nergens. Verboeket liet mij gisteravond het hoofdartikel uit De Nieuwsgier van vanmorgen zien, dat precies denzelfden gedachtengang aangeeft en wijst in de richting van een tweezijdig slotprotocol. Dit artikel wordt vandaag in het Minog-telegram opgenomen, zoodat ook het | |
[pagina 291]
| |
departement van overzeesche gebiedsdeelen hiervan kennis krijgt. Ik hoop, dat het Kabinet bereid zal zijn alvast langs deze lijn te denken. Vanmiddag is het in Den Haag ministerraad en de heeren weten bereids, dat de motie Romme-Van der Goes van Naters dreigt de zaak te laten stranden. Nu zijn er twee mogelijkheden: óf men besluit kort en goed tot militaire actie - en ik vertrouw, dat men genoeg inzicht zal hebben om te begrijpen dat deze dan direct een actie op groote schaal zal moeten zijn - óf men zal den weg willen gaan van het protocol bij de overeenkomst. Toch hebben wij vanmorgen met een aantal departementshoofden en de militaire leiding een vergadering gehouden, waarin wij getracht hebben een inzicht te krijgen in den bestaanden toestand. Deze is zoodanig, dat er binnen een paar maanden een verandering in de situatie zal moeten ontstaan, hetzij langs den weg van Linggadjati en vreedzame samenwerking, of langs militairen weg. Dit land kan zich den huidigen gang van zaken niet langer veroorloven. De bespreking had aan één kant een bevredigend karakter, in dien zin, dat er wel eenstemmigheid bestond. Aan den anderen kant bleek telkens nog weer eens duidelijk hoe moeilijk de toestand eigenlijk wel is, ook welke risico's er in allerlei stappen schuilen. De inhoud dezer bespreking is echter zoodanig, dat ik de resultaten er van zelfs aan deze velletjes niet wensch toe te vertrouwen, terwijl er ook van deze vergadering geen notulen zijn gemaakt. Terwijl de mail over het algemeen zeer slecht doorkomt, kreeg ik vanmiddag plotseling als eenige in het paleis een brief, die van Frans Goedhart kwamGa naar voetnoot1.. Hij vertelde daarin het een en ander van de fractie-vergadering, waaruit mij bleek dat de wat sterkere oppositie tegen Jonkman in onze partij haar invloed doet gevoelen. Eindelijk en misschien nog niet heelemaal te laat. Ik ben benieuwd wat er van het voorstel terecht zal komen om Joekes in aanmerking te brengen als eventueele opvolger van Van Mook. Indien Joekes het doet, vind ik het voor hem op zijn leeftijd een enorm offer. Deze benoeming zou op zichzelf echter toejuiching verdienen. Toch hoop ik, dat men op het oogenblik in deze uiterst labiele situatie geen persoonswisseling op dezen post forceert. Verder belde vanavond Sluyser op, die ook wel eens wilde weten hoe wij tegen de zaak aankijken. Ik heb hem gevraagd of hij het Minog-telegram van vandaag had gezien met het hoofdartikel van | |
[pagina 292]
| |
de Nieuwsgier. Hij had dit gelukkig gelezen en ik kon hem dus zonder meer er op wijzen, dat het noodzakelijk was, dat onze partij achter deze gedachte ging staan. Verder vertelde hij dat Jonkman vandaag een goede verklaring had afgelegd, waarin hij er op had gewezen dat er toch van eenzijdigheid geen sprake was, omdat hij in de Kamer, in het bijzonder in zijn antwoord aan PalarGa naar voetnoot1., de mogelijkheid voor bouwsteenen van Indonesische zijde had opengelaten. Ik heb toen aan Sluyser gezegd dat het inderdaad een goede gedachte is, mits wij die Indonesische bouwsteenen en de Nederlandsche bouwsteenen uit de toelichting van de commissie-generaal en de regeeringsverklaring samen vereenigen in een door beide delegaties en beide regeeringen aanvaard slot-protocol op de overeenkomst. Ik hoop dat hij dit heeft begrepen en dat er vandaag of morgen in Het Vrije Volk, het hoofdorgaan ten slotte van de tweede regeerings-partij, een zeer duidelijke en krachtige suggestie zal worden gegeven in deze richting. Dit moet dan als een formeel probleem worden gesteld, waarbij de materieele inhoud dezelfde blijft. Ook indien wij dan nog een zekere hoeveelheid taaie discussies met de Indonesiërs krijgen, heb ik daartegen geen bezwaar, omdat wij die anders bij de uitwerking na de onderteekening toch zouden krijgen. Ik hoop om een lief ding, dat het Nederlandsche Kabinet bereid is dezen weg te gaan. Ik zal er op een uiterst voorzichtige manier, liefst samen met Van Poll, mijn best voor doen om Romme tot dit standpunt over te halen. Lukt dat, dan is naar mijn overtuiging daarmee de zaak bekeken en zijn wij uit deze impasse. Vanavond kregen wij het telegram CG 8 van JonkmanGa naar voetnoot2., dat, zoowaar op Zondag, 9 Februari is verzonden naar aanleiding van een bespreking van Beel en vijf andere ministers met Jonkman over onze telegrammen 71 t/m 73Ga naar voetnoot3.. Het doel van deze telegrammen is dus wel bereikt, nl. onmiddellijk overleg en reactie. Alleen het antwoord maakte ons niet erg veel wijzer. Bovendien is het nogal zwak. Als er gezegd wordt, dat er nooit eenzijdig opleggen van onze interpretatie is bedoeld, hetgeen dan zou moeten blijken uit de opmerking van Jonkman aan Palar, dat ook de Indonesische delegatie een toelichting zou kunnen geven, dan vind ik dat toch wel wat ver gezocht. Immers, in den ons door hem toegezonden aanbiedingsbrief wordt | |
[pagina 293]
| |
van de Indonesische delegatie en de republikeinsche regeering instemming verlangd met onze toelichting en met zijn verklaringen, terwijl er nergens staat dat wij op een of andere wijze bereid zijn rekening te houden met afwijkende Indonesische interpretaties. Deze brief maakt volkomen den indruk van een eisch, zonder meer. Na zulk een aanbiedingsbrief kan ik met deze opmerking bij de Indonesische delegatie niet aankomen, omdat dat eenvoudig in strijd is met de feiten. Wanneer er dan verder wordt opgemerkt ‘motie Romme-Van der Goes van Naters, hoewel niet een aan de regeering gegeven opdracht, maar te beschouwen als een ondersteuning van het regeeringsstandpunt, ware in licht politieke realiteit aan Indonesische delegatie voor te houden als uiterste constructieve tegemoetkoming’, dan moet ik eerlijk zeggen dat mijn vernuft ontoereikend is om dit te begrijpen. Hoogstens kan ik er uit distilleeren, dat dit een uiterste constructieve tegemoetkoming van de Katholieke Volkspartij aan de regeering is geweest om Linggadjati er in onze Kamer door te sleepen met een maximale meerderheid, maar of het nu een ondersteuning van het regeeringsstandpunt is, lijkt mij nog maar zeer betrekkelijk, indien men overweegt in welk een impasse wij thans met deze motie zijn geraakt. Maar bovendien, wat kan de Indonesische delegatie hier voor andere overweging uithalen dan dat Nederland eigenlijk volledig onwillig is en dank zij deze ongelukkige manoeuvre niet dan met de hakken over de sloot tot het standpunt van de commissie-generaal, dat later met moeite regeeringsstandpunt is geworden, is overgehaald? Gelooft nu één redelijk mensch, dat dit een argument kan zijn, dat de Indonesische delegatie er toe kan brengen de gevolgen te aanvaarden van deze motie op de wijze, zooals verlangd? | |
Woensdag, 12 Februari 1947, 11.30 uurGisterenmorgen kregen wij kennis van de verklaring van Jonkman tegenover het A.N.P. afgelegd, naar aanleiding van het communiqué van de republikeinsche regeering. Daarin wordt terecht de voorstelling van zaken, als zouden wij nieuwe voorstellen hebben gedaan, tegengesproken. Ook houdt het vast aan de lijn, die ook in het communiqué van de commissie-generaal ligt, nl. dat er geen verschil is in de essentieele punten tusschen de overeenkomst en de behandeling daarvan met de toelichting en de regeeringsverklaring in Nederland. | |
[pagina 294]
| |
Naar aanleiding van de situatie en ook van deze verklaring, ontspon zich daarna een gesprek tusschen Weisglas van Economische Zaken uit Den Haag, die hier voor drie maanden bij ons zit en dien ik zeer waardeer, Sanders en mijzelf. Het was naar aanleiding van de uitspraak van Weisglas, dat hij er ons toch voor wilde waarschuwen dat, naar zijn meening, de Nederlandsche publieke opinie het niet zou verdragen, indien wij ons op het glibberige pad van verdere onderhandelingen zouden laten lokken, waarbij men in Nederland het gevoel zou krijgen, dat in plaats van daden verdere concessies zouden komen. Ik kan dit gevoelen van Weisglas wel deelen. Ook ik meen, dat het volmaakt onmogelijk is om de koers, die wij tot heden hebben gevolgd, tot in het oneindige voort te zetten. Dat beteekent de ondergang van dit land. Ik wees de heeren echter op de merkwaardigheid, dat, in tegenstelling tot het communiqué, dat wij hebben uitgegeven, de verklaring van Jonkman wel degelijk een handgreep biedt aan hen, die dezen weg wel wenschen te begaan, in het bijzonder aan de republiek. In deze regeeringsverklaring zitten twee punten: in de eerste plaats de invitatie aan de republiek om dan maar te zeggen op welke concrete punten een verschil aanwezig is, maar in de tweede plaats staat er ‘op 10 December heeft de regeering zelf reeds een verklaring gegeven en heeft dadelijk daarbij de mogelijkheid open gelaten, dat ook van Indonesische zijde bouwstoffen voor een goed begin van het geheel geleverd kunnen worden’. Indien men deze beide punten op den keper beschouwt, dan beteekent dit van de zijde van het Nederlandsche Kabinet het aanbod tot voortzetting van de onderhandelingen. Het spreekt vanzelf, dat de commissie-generaal zoover niet is gegaan. Toen Weisglas meende de stem van het Nederlandsche volk te vertegenwoordigen door zijn verlangen te uiten met praten op te houden, moest hij toegeven dat deze uitspraak van Jonkman daarmee in strijd was. Ik ben voor mijzelf nu eigenlijk tot deze politieke richtlijn gekomen, die ik later in een gesprek ook aan Posthuma heb uiteengezet en waarmee ook hij zich wel kon vereenigen: Wij beginnen met aan de republiek te vragen ons de punten van bezwaren en verschillen op te geven. Wij verklaren ons bereid, indien noodzakelijk, daarover te discussieeren binnen een gelimiteerden tijd van b.v. twee weken. Tegelijkertijd zullen deze punten natuurlijk aan Den Haag worden doorgegeven en zal daarover een beslissing worden gevraagd, zoo mogelijk begeleid door een advies | |
[pagina 295]
| |
van ons. Deze laatste handeling loopt parallel aan onze discussie met de republikeinsche delegatie. Tegelijkertijd met deze actie trachten wij zelf een protocol op te stellen, waarin de wezenlijke punten van onze toelichting en de regeeringsverklaringen zijn opgenomen en waarin ook de ons inmiddels verstrekte verschilpunten van de republikeinsche delegatie als hun bijdrage zoo mogelijk zal worden verwerkt. Met de republiek zal over deze methode voorloopig niet worden gepraat en, zooals Posthuma stelde, zal ook dezerzijds niet in deze richting worden gesuggereerd. Hoewel Posthuma het moeilijk achtte om voor den inhoud van dit protocol de verantwoordelijkheid te dragen, meende ik hem er op te moeten wijzen, dat hij met het beoordeelen daarvan op zijn minst zal moeten wachten totdat hij het stuk leest. Bovendien zal dit dan worden besproken in de commissie-generaal met Romme en daarna aan Nederland worden geseind. Wij zullen het commentaar van Nederland afwachten, alvorens dit aan de republiek voor te leggen. Ook hier stel ik dan den eisch, dat wij hierover uiterlijk veertien dagen discussieeren. Eigenlijk zou ik het liever nog tot een week beperken. Dit protocol zal dan het voordeel hebben, dat wij aan de formeele bezwaren van de republikeinen tegemoet komen en waarschijnlijk dientengevolge materieel de dingen nog heel wat scherper zullen kunnen vastspijkeren dan in de regeeringsverklaring het geval is geweest. Dit lijkt mij op het oogenblik de eenige uitweg om nog langs vreedzamen weg Linggadjati onderteekend te krijgen. Van hoe groot belang dit internationaal wordt gezien, moge blijken uit een mededeeling, die ik vandaag in een brief van Lieftinck kreegGa naar voetnoot1., dat Van Royen tegenover hem zou hebben verklaard dat, van internationaal gezichtspunt uit, de onderteekening van Linggadjati op den kortst mogelijken termijn een dwingende eisch is en dat hij zelfs zoover zou willen gaan daarbij niet op de order staakt het vuren te willen wachten. Deze stem zal misschien, hoewel die mij zeer bepaald te ver gaat ten aanzien van laatstgenoemde order, toch een aantal menschen in het Nederlandsche Kabinet eenigszins tot nadenken stemmen. Ik hoop dat dit nadenken dan leiden mag tot de aanvaarding van de procedure, die ik hierboven voorstel. Uitermate belangrijk is echter dat er dan nu zoo weinig mogelijk tijd verloren gaat. Weisglas heeft gelijk, wanneer hij zegt dat wij het | |
[pagina 296]
| |
Nederlandsche volk niet het gevoel mogen geven, dat het al pratende op sleeptouw wordt gehouden. Behalve dit onzakelijke argument is er echter ook nog het zeer zakelijke, dat noch Nederland, noch Indonesië, het voortsukkelen zeer lang verdragen kan. Indien het tot militaire activiteit komt, zal deze haar beslag moeten hebben gevonden, althans voorloopig, vóór de nieuwe oogst in Mei. | |
Zaterdag, 15 Februari 1947, 9.30 uurNa mijn laatste mededeeling op Woensdag, waarin ik de gedachte van het protocol als uitweg uit de impasse stelde, kwam Donderdagmorgen Van Poll met een ander idee, dat er in feite op neer komt dat wij de Indonesische delegatie zouden moeten laten verklaren, dat zij erkennen dat de Nederlandsche regeering, door het plaatsen van haar handteekening onder Linggadjati, zich tot niets meer en anders verbindt dan in de toelichting van de commissie-generaal en in de regeeringsverklaringen is begrepen. Daarbij zou de Indonesische delegatie haar eigen wenschen of standpunten niet behoeven prijs te geven. Deze gedachte leek mij zoodanig de moeite waard, dat ik Donderdagmorgen om half twaalf direct de andere heeren bij elkaar trommelde en wij in mijn kamer een vrij lang gesprek hadden over deze mogelijkheid. Inderdaad voelde men dat hierin een mogelijkheid lag, maar terecht werd er ook vrij snel op de zwakte van deze zaak gewezen, in vergelijking met het standpunt van den thans gezonden aanbiedingsbriefGa naar voetnoot1., nl. dat wij hiermee wel bereiken dat Nederland op deze punten niet door arbitrage kan worden gedwongen, maar dat er verder van een accoord over de uitwerking en de richting daarvan, zooals eigenlijk in de bedoeling lag, wordt afgezien. Dat is natuurlijk ook een zwakte in vergelijking met den protocol-vorm. Erg veel conclusies konden er niet worden getrokken. Het was duidelijk dat De Boer, in het verlengde van zijn gedachtengang, zooals die geregeld al speelt, de zaak eigenlijk liever maar liet, zooals die was, en geen nieuwe wegen wilde trachten te vinden. Loopt het dan vast, wel, dan nemen wij onze militaire maatregelen. Intusschen is het natuurlijk een ieder duidelijk, dat dit regelrechte oorlog op groote schaal beteekent. Van Mook heeft in deze vergadering nog eens duidelijk gezegd, dat, indien Nederland Linggadjati op deze procedure laat hangen, | |
[pagina 297]
| |
de wereld dat nooit zal begrijpen en niet de republiek, doch wij als de chicaneur zullen worden beschouwd. Onze positie wordt dan uiterst zwak, terwijl deze, indien wij Linggadjati teekenen, zeer veel sterker zal zijn. Ik ben het met deze meening volkomen eens. Daarom stond het ook voor mij vast, dat wij de plicht hebben om te trachten een uitweg te vinden, niet met de bedoeling om alles toe te geven, maar omdat wij onszelf weer uit een slop moeten trachten te werken, waarin Nederland en de republiek samen ons hebben gemanoeuvreerd. Er werd besloten, dat wij een poging zouden doen een telegram op te stellen, waarin de drie mogelijkheden, die er zijn, protocol, voorstel-Van Poll en militair ingrijpen op basis van de gestelde these, zullen worden weergegeven, met de argumenten, die er voor en tegen zijn. Den Haag zal dan op dien grondslag kunnen beslissen. Intusschen had ook Romme zich in het debat gemengd in een voordracht in Medan, waar hij ongeveer het betoog hield, dat hij afstak in de 51e vergadering op 9 FebruariGa naar voetnoot1. en dat er op neer kwam dat het geen manier was, dat zij nu pas, na zeven weken, met dit verhaal kwamen en dat er toch in wezen weinig verschil is. Het Parool heeft daarop Vrijdag, dus gisteren, geantwoordGa naar voetnoot2., dat Romme de vader van alle kwaad is door de interpretatie, die de zaak naar één kant ombuigt. Ik heb toen gisteravond Van Heuven Goedhart opgebeld en hem gevraagd met dit soort betoogen te stoppen, omdat hij daarmee onze ruiten insmijt. Ik heb hem bovendien gezegd, dat het niet zoozeer gaat om den materieelen inhoud dan wel om de eenzijdige procedure en dat wij het over dezen band moeten spelen. Bij de discussies over dit telegram, waarvoor Samkalden een ontwerp had gemaakt, kwamen wij tot de conclusie, dat het eigenlijk verstandiger was het telegram in tweeën te splitsen en in een afzonderlijk telegram den heelen toestand te beschrijven en de militaire consequenties te overzien. Ik heb dat toen 's avonds met Van Mook besproken, die voor dit telegram een ontwerp zou maken. Er was intusschen geen kans meer om het Donderdagavond nog weg te krijgen. Op die basis is het eerste ontwerp toen wat omgewerkt en beperkt tot de eerste twee wegen. Maar het bleek al op Donderdag, dat De Boer er op gesteld was zijn eigen zienswijze uiteen te zetten. Posthuma voelde zich er toen toe aangetrokken | |
[pagina 298]
| |
hetzelfde te doen, waarop Vrijdagmorgen Van Poll zeide, dat, indien dat gebeurde, hij zich genoodzaakt voelde eveneens van zijn persoonlijke meening te doen blijken. Ik heb daarop geantwoord, dat ik daar niet over dacht, opdat men dan in Den Haag misschien zou concludeeren, dat ik de eenige verstandige van het gezelschap zou zijn geworden. Dit is immers volkomen gekkenwerk, temeer, omdat er in de punten van De Boer verschillende overwegingen staan, waar wij het allen hartelijk mee eens zijn, zoodat die heelemaal niet zijn monopolie zijn. Ten slotte hebben wij gistermiddag lang over deze telegrammen vergaderd en zijn wij wel tot een bevredigend resultaat gekomen. Bevredigend ook in zooverre, dat, door terug te keeren tot het oorspronkelijke idee (en niettegenstaande het telegram CG 78 van Van Mook, dat als extra geheim zal worden behandeld), in het eerste telegram CG 77 ook nog de derde weg werd vermeld, nl. die van de onverzwakte handhaving van het door de regeering ingenomen standpunt met de militaire consequenties daarvanGa naar voetnoot1.. De Boer heeft voor de overwegingen pro en contra daarvan den tekst gedicteerd en was daarmee bereid zijn persoonlijke verklaring in te slikken. Bovendien werd afgesproken, dat wij vandaag nog een vergadering zouden houden, waarin wij zouden probeeren om tot een advies aan de regeering te komen. Daarin zou dan misschien ruimte zijn voor de vermelding van de persoonlijke meeningen over deze drie wegen. Aan het eind van deze vergadering kwam er echter nog weer eenige schrik bij De Boer, toen Van Mook uit zijn mond liet vallen, dat uit een bespreking met de militaire heeren, die ook ik toevalligerwijze gistermorgen meemaakte, was komen vast te staan, dat de actie, die volstrekt noodzakelijk is in geval er geen accoord wordt bereikt, toch niet kan beginnen voor eind Maart. Ik vertelde bovendien, dat, indien de spoorlijn naar Bandoeng zou worden bezet, de militairen dan nog een maand noodig zouden hebben om den volgenden stoot, d.w.z. naar het oosten van Bandoeng uit, in te kunnen zetten. Wel zou men uit Batavia direct kunnen beginnen, maar aangezien de stoot uit Bandoeng absoluut noodzakelijk is voor beveiliging van belangrijke objecten, zit hierin meer moeilijkheid verscholen dan de gemiddelde optimistische officier zoo dagelijks te kennen geeft. De Boer begreep toen - en dat zal misschien in de | |
[pagina 299]
| |
vergadering van vanmorgen wel eenig effect hebben - dat wij nog minstens een maand den tijd hebben om te trachten Linggadjati onderteekend te krijgen en dat wij, wanneer wij vandaag het derde standpunt innemen, in de onprettige positie komen van meer dan een maand stil te blijven zitten zonder eenige politieke activiteit en met een duidelijk onwillige houding aan Nederlandsche zijde, die door het buitenland compleet tegen ons kan worden uitgebuit, vooral nu de Indonesiërs er ten slotte toe zijn gekomen de order staakt het vuren gisteren ook officieel af te kondigen. Natuurlijk was men er van onze zijde direct bij om dit cease fire voor te stellen als een handige politieke manoeuvre, maar ik geloof dat dit ten onrechte is, omdat deze order al zou zijn gegeven op 24 Januari, indien toen de overval vanuit Soerabaja niet had plaats gevonden. Op dat moment was Sjahrir nog volstrekt optimist omtrent de onderteekening op den grondslag van onze voorstellen. Men kan dit nu dus - hoewel het hem politiek uitstekend te pas komt - onmogelijk als een kwaadwillige politieke manoeuvre uitleggen. Intusschen staat het voor mij als een paal boven water, dat de republiek zich op het oogenblik tegenover de wereld in een prettiger positie bevindt dan Nederland. Swinton van Associated Press heeft gisteravond dan ook al weer een uiterst onaangenaam anti-Neder-landsch artikel losgelaten, vertelde Roosenburg. Men kan er zeker van zijn, dat de wereld van onze houding op het oogenblik betrekkelijk weinig zal begrijpen. Ik kom ook langzamerhand tot de gedachte, dat het inderdaad jammer is, dat wij indertijd Linggadjati niet op 15 November hebben kunnen onderteekenen. Het staat voor mij vrijwel vast, dat we dan nu vandaag al in Djocja zouden hebben gezeten. Nu krijgen wij nog een uiterst onprettige procedure en misschien de noodzakelijkheid van militaire actie op voor mij uiterst zwakke gronden. Mét de onderteekening zullen wij zeker veel sterker staan. Ik ben uiterst benieuwd welke keuze het Kabinet ten slotte zal doen. Het is duidelijk, dat men nu zal moeten kiezen. Ook persoonlijk sta ik in dit opzicht voor een keuze en het staat voor mij op het oogenblik wel vast, dat ik, tenzij men mij nog kan overtuigen, de verantwoordelijkheid voor de derde positie niet wensch te aanvaarden, zonder dat men den eersten of den tweeden weg heeft geprobeerd. Dit geldt te meer, nu Jonkman door zijn verklaring dezen weg zelf al heeft geopend. Toch zullen wij daar vanmorgen in deze vergadering, waar Romme bij is, uiterst voorzichtig mee moeten zijn. Indien er een positie zou ontstaan, waarin b.v. Romme zou | |
[pagina 300]
| |
zeggen dat hij 1 en 2 niet aanvaardt en direct wil overgaan tot den derden weg, terwijl wij, d.w.z. Van Mook en ik en waarschijnlijk ook Van Poll, zouden zeggen, dat wij dezen derden weg niet voor onze verantwoording nemen zonder dat 1 of 2 zijn geprobeerd, dan zit de zaak in Nederland toch politiek volkomen aan den grond, omdat dan waarschijnlijk het gevolg hiervan zal zijn, dat de beide regeeringspartijen tegenover elkaar zouden komen te staan. Ik verwacht echter, dat ook Romme een te voorzichtig politicus zal zijn om zich op deze vergadering op deze manier vast te leggen. Gisteravond had ik nog een gesprek met Van Randwijk en een soldaat. Deze soldaat deed nog weer eens een boekje open over de methoden, die door onze troepen, althans in groote meerderheid, in dit land worden toegepast. Gevangenen mishandelen en dan ten slotte afmaken na het verhoor wordt als vrij normaal beschouwd onder het motto dat dit allemaal rampokkers zijn, tegen wie alles is geoorloofd. De waterproef toepassen in den vorm van den mond vol papier proppen, daar water op laten druppelen, zoodat dit papier zwelt, is ook geen zeldzaamheidGa naar voetnoot1.. Een luitenant, die deze methoden weigert en zijn gevangenen uitlevert aan de officieele crimineele instanties, voor zoover zij daarvoor in aanmerking komen, is in den geheelen omtrek bekend onder den naam van ‘de ethische’. Zooiets spreekt op zichzelf reeds boekdeelen. Het was een uitermate triest verhaal van demoralisatie en beestachtigheid. Indien men dan bedenkt, dat met zulk een leger in dit land een guerillaoorlog zou moeten worden gevoerd, dan houdt men zijn hart vast en weet ik met absolute zekerheid, dat er van samenwerking in welke toekomst dan ook in dit land voor ons geen mogelijkheid meer is en dat wij de gehate vijand blijven. Bovendien komen deze dingen per se in de wereldpers terecht. Daar wordt op het oogenblik van Indonesischen kant al aan gewerkt. Men mag daar dan de helft bij liegen: vast staat, dat het buitenland dit allemaal grif gelooft. Verder had ik met Van Randwijk nog een gesprek naar aanleiding van een discussie, die hij gehad heeft met onzen gemeenschappelijken Indonesischen vriend van Vrij NederlandGa naar voetnoot2., die ook uiterst somber was over den toestand. Deze zou zelf graag een ander standpunt innemen, maar, indien hij | |
[pagina 301]
| |
dit doet, is hij gedwongen af te treden in zijn huidige functie bij de vakbeweging. Verder was nog wel merkwaardig de opmerking, dat de Indonesiërs de huidige militaire tactiek van het Nederlandsche leger uiterst knap vinden. Dit zorgt er voor geen lange verbindingslijnen te krijgen en geeft rondom de perimeters af en toe hinderlijke klappen, die de republiek de zorg op de hals schuift voor tienduizenden vluchtelingen, waarmee zij volstrekt geen raad weet. Zou Nederland overgaan tot het bezetten van groote gebieden met lange verbindingslijnen, dan eerst ontstaat de kans voor de republikeinen, omdat zij dan een oorlog kunnen gaan voeren tegen deze verbindingslijnen. Dat schijnt de vorm van guerilla te zijn, die door het binnenland wordt geprepareerd. Of dat volkomen vreugde zal worden voor Nederland, meen ik buitengewoon te moeten betwijfelen. | |
Zaterdag, 15 Februari 1947, 16.15 uurDe vergadering van vanmorgen heeft het verlangde resultaat niet gebracht. Het bleek wel, dat het niet goed mogelijk is in een telegrafisch advies de meening van de commissie-generaal met voldoende duidelijkheid naar voren te brengen. De eerste teleurstelling was, dat-naar ik wel had verwacht-de veronderstelling van Van Poll, tegenover die van Sanders en Samkalden, niet juist bleek te zijn, nl. dat met de motie Romme-Van der Goes wel degelijk is bedoeld, dat ook de republiek zich via de aanvaarding van den aanbiedingsbrief als gebonden zal moeten beschouwen aan de interpretatie van de Nederlandsche regeering. Wil de regeering dus den weg van Van Poll opgaan, dan zal zij opnieuw voor de Kamer moeten komen. De tweede teleurstelling bezorgde Maassen mij na afloop van de vergadering, door bij het naar huis wandelen er op opmerkzaam te maken, dat in het antwoord van de republiek in de derde alinea eigenlijk al de afwijzing van dezen weg besloten ligtGa naar voetnoot1.. Daar staat immers: ‘Aan de uitnoodiging van Uwe Excellentie om in te stemmen met de verklaring van de Nederlandsche regeering, dat de onder-teekening haar slechts verbindt tot hetgeen door de commissie-generaal en de Nederlandsche regeering in de Staten-Generaal is verklaard, kunnen wij geen gevolg geven, aangezien wij meenen, dat dat voorstel, indien het zou worden aanvaard, de positie en de | |
[pagina 302]
| |
beteekenis van de overeenkomst, die te Linggadjati gezamenlijk is bereikt, zoude wijzigen en verzwakken, vooral daar dan de overeenkomst in rangorde van belang en gewicht ten opzichte van de unilaterale verklaring van de Nederlandsche regeering achter zou worden gesteld’. Nu ben ik er met het oog op de niet heelemaal ondubbelzinnige redactie van den aanbiedingsbrief heelemaal niet zoo zeker van, dat Maassen inderdaad gelijk heeftGa naar voetnoota.. Hoe het ook zij, wij zitten hiermee regelrecht in de moeilijkheden. Immers wat erger is, de meening van Romme, dat de regeering deze zaak weer in de Kamer moet brengen, of de interpretatie van Maassen van het antwoord van de Republiek, is niet eenvoudig uit te maken. Met betrekking tot de vergadering van vanmorgen, kan ik gelukkig zeggen dat deze op een zeer behoorlijk peil stond en dat de discussie op zichzelf werkelijk een genot was. Merkwaardig is dat na 24 uur de verschillende gezichtspunten, die tot gelding zouden moeten worden gebracht alvorens tot een advies te komen, zooveel pregnanter tot uitdrukking kwamen dan in de vergadering van gisteren het geval was. Van Poll begon met een uiteenzetting over zijn methode, die op zichzelf goed en aantrekkelijk was. Romme kon dit blijkbaar niet direct volgen en was door dezen gang van zaken kennelijk eenigszins verrast. Posthuma had aan het begin van de vergadering nog een nota rondgedeeld, waarin hij meende te kunnen wijzen op een tegenstrijdigheid. Hij wees daartoe op het eerste lid van artikel 16Ga naar voetnoot1., dat bepaalt, dat aanstonds na het tot stand komen van deze overeenkomst beide partijen zullen overgaan tot vermindering van de troepensterkte aan beide zijden, terwijl blijkens de notulen van politieke bespreking no. 5Ga naar voetnoot2. onzerzijds was gezegd dat de ondernemers niet aanstonds op het binnenland worden losgelaten. Dan wees hij nog eens op de tegenstelling tusschen artikel 14Ga naar voetnoot1. over de erkenning van de aanspraken van alle niet-Indonesiërs op herstel in hun rechten en teruggave van hun goederen, terwijl aan den anderen kant ook is gezegd dat Indonesiërs op leidende plaatsen in het bedrijfsleven zullen worden ingeschakeld en in de notulen der politieke bespreking no. 11Ga naar voetnoot3. uitdrukkelijk is gestipuleerd, dat de bevoegdheid van de | |
[pagina 303]
| |
republiek tot onteigening ten algemeenen nutte op gewone wijze onverkort blijft. Ik heb hem er direct op gewezen, dat hij dan het tweede lid van artikel 16 eveneens moet citeeren, waarin het overleg over die troepenvermindering wordt voorgeschreven. Dat ‘aanstonds’ is dus geen andere beteekenis toe te kennen dan dat wij inzake de openlegging van het binnenland een commissie in het leven roepen, die daarover eveneens overleg heeft te plegen. De kwestie van de onteigening, die hier geregeld als schrikbeeld in de discussies opduikt, inderdaad mede voor een deel naar aanleiding van opmerkingen uit het binnenland, moet men niet al te ernstig nemen. Immers, indien men aan den eenen kant belooft te zullen teruggeven en aan den anderen kant ondernemingen gaat onteigenen van een ander karakter dan openbare nutsbedrijven, dan zullen wij gerust de stelling kunnen hanteeren dat deze heeren kwade trouw plegen. Zijn conclusie uit dit betoog was, dat wij beter nu onze vrijheid kunnen hernemen dan aan de hand van een opeenstapeling van moeilijkheden straks bij de onderhandelingen. Zijn motiveering ligt daarbij voor een belangrijk gedeelte aan de financieel-economische zijde. Niet direct aansluitend op dit betoog van Posthuma, ben ik later op de heele situatie nader ingegaan. Ik heb nog eens nadrukkelijk gezegd, dat ik de uitlatingen van den heer Romme in de Kamer ten aanzien van de principieele zijde dezer politiek uit een oratorisch oogpunt wist te waardeeren, maar dat ik ze niet gaarne voor mijn verantwoording zou nemen, omdat ik den thans gevolgden weg nog altijd beschouw als die van het kleinste kwaad. Wij moeten ons bebewust zijn van de enorme moeilijkheden, die er ook na de onder-teekening op dezen weg zullen liggen. Zooals ik vroeger al vaker heb gezegd, er zal in de toekomst van dit land niets meer eenvoudig zijn. De schrikbeelden, die Posthuma voor mij oproept, hebben daarom op mij bitter weinig indruk gemaakt. Zij vertegenwoordigen den stem van iemand, die deze taaie onderhandelingen van het begin af aan niet heeft meegemaakt en niet bereid is om te aanvaarden, dat Nederland verder langs deze lijn in dit land zal moeten blijven werken en daarvoor het geduld zal moeten opbrengen, tenzij men bereid is den weg van den volledigen oorlog te gaan. Ik wees de vergadering op de uitspraak van Setyadjit betreffende hun strijd tegen onze verbindingslijnenGa naar voetnoot1.. Verder sprak ik er sterken twijfel over uit of het | |
[pagina 304]
| |
wel zoo gelukkig was, dat generaal Spoor tijdens een in Nederland gehouden persconferentie, op de vraag van een journalist of Nederland sterk genoeg was bij niet-onderteekening van Linggadjati door middel van eigen macht rust en orde in dit land te verzekeren, volmondig ja heeft geantwoord. Is daarmee niet opnieuw aan Nederland gesuggereerd, dat militair deze zaak uitermate gemakkelijk kan worden opgelost, temeer omdat tienduizenden soldatenbrieven per week deze zelfde suggestie over ons vaderland uitstrooien, zonder dat deze soldaten eenig idee hebben van de wezenlijke gevolgen van zulk een actie? Ik wees er op, dat ik een groot wantrouwen koesterde sinds de uitspraken van de generaals Buurman van Vreeden en De Waal over de tijdsbepaling van generaal Spoor op een vroegere bijeenkomstGa naar voetnoot1.. Immers, het is ons nu gebleken, dat de actie tegen West- en Oost-Java op zijn vroegst op 1 Mei kan zijn beëindigd, dat daarna voor een actie tegen Midden-Java een paar maanden voorbereiding noodzakelijk zouden zijn, dat hetgeen men op Sumatra kan presteeren voorloopig zeer beperkt is en dat het dan van de vermindering van de militaire kracht op het einde van het jaar op Java afhankelijk zal zijn of men inderdaad Sumatra te lijf kan, ja dan neen, waarbij wij over Atjeh maar niet teveel illusies moeten hebben. Dit alles laat echter nog het meest fundamenteele in het midden, nl. dat, indien wij op deze wijze te werk gaan, de zekerheid bestaat dat tegelijkertijd met het uitvoeren van de acties in West- en Oost-Java alle geïnvesteerde waarden in Midden-Java en op Sumatra zullen worden vernietigd. Indien men dus op financieel-economische gronden op het oogenblik tot militaire actie besluit, dan zou het wel eens kunnen zijn - en ik acht dit bijna zeker - dat men niet veel anders dan verwoesting en ellende als resultaat mag verwachten. Wanneer ik dan verder denk aan de methoden, waar ik boven in dit verslag al over sprakGa naar voetnoot2., zooals die thans ook door onze Nederlandsche jongens van de Ambonneezen worden overgenomen, dan is het eveneens zeker dat het einde van deze militaire ‘wandeling’ niet anders zal zijn dan een toestand van volstrekte en meest absolute haat bij de leidende laag van de bevolking tegenover alwatNederlandschis. Van de samenwerking, die er tot op zekere hoogte voor den oorlog bestond en die de basis van ons beheer van dit land is geweest, zal dan naar mijn stellige overtuiging in de eerste jaren niets kunnen komen. Van baten geen sprake en | |
[pagina 305]
| |
van enorme kapitaalslasten des te meer. Afgezien nog van alle internationaal-politieke overwegingen, geldt voor mij, dat wij, op het moment, dat wij dit land hebben neergeslagen, in hetzelfde Zuid-Oost-Azië van vandaag staan te midden van een proces, dat zich doorzet en in dit land door een militaire actie onzerzijds alleen zal worden aangewakkerd. Een klein voorbeeld als bewijs: Het staat nu wel vast, dat de actie rondom Soerabaja de positie van Sjahrir heeft verzwakt. IndertijdGa naar voetnoot1. werd in den ministerraad de opmerking gemaakt, dat hier en daar een klap de republiek tot bezinning zou brengen. Ik heb toen geantwoord, dat razernij mij veel waarschijnlijker toeleek. Helaas is dit gebleken juist te zijn. Het wantrouwen in onze bedoelingen is door Soerabaja enorm versterkt en de neiging om Jonkman te gelooven in hetgeen hij in de Kamer zegt alleen maar verminderd. Gelooft men dan werkelijk, dat in dit land samenwerking kan worden opgelegd langs een weg, die, zooals Van Mook het zeer duidelijk aangaf, menschen als Abdulkadir oogenblikkelijk in het andere kamp jaagt? Neen, deze weg, hoe ook getraceerd, eindigt voor beide volkeren in chaos en ellende. Van Van Mook was natuurlijk niet anders te verwachten dan dat hij nog eens duidelijk stelde, dat, indien Nederland den weg op zou gaan van militaire actie en het verwerpen van Linggadjati op basis van de motie Romme-Van der Goes, dit nooit onder zijn leiding en verantwoordelijkheid zou kunnen gebeuren. Immers, hij zou dan in dit land verder geboekstaafd staan als de grootste leugenaar, die denkbaar is. Al zijn onderhandelingen, al zijn pogingen zouden dan slechts beteekend hebben tijdwinst tot wij sterk genoeg waren om er op te slaan. Oh, ik wilde wel, dat ik den ministerraad in de komende week nog eens op dezelfde wijze en met denzelfden hartstocht zou kunnen zeggen, wat ik vanmorgen in de vergadering van de commissie-generaal heb betoogd en waarvan slechts een zwakke weerslag in de notulen zal doorschemeren. Merkwaardig is misschien wel, dat na tafel De Boer en ik met onze vrouwen en Roosenburg over dit thema nog even doorpraatten én dat ook De Boer toch weer terug kwam op het oude standpunt, dat wij inderdaad dezen weg zijn gegaan, omdat, ondanks den schijn van het tegendeel, de militaire weg volstrekt zonder perspectief is. | |
[pagina 306]
| |
Woensdag, 19 Februari 1957, 18 uur
Zaterdagavond, na het verzenden van mijn laatste dagboekaan-teekeningen tot blz. 190Ga naar voetnoot1. direct aan Lieftinck, heb ik lang zitten peinzen en ben ik tot de conclusie gekomen, dat het noodzakelijk was aan de regeering een zeer uitvoerig memorandum te sturen, waarin dezelfde gedachten, die op de laatste anderhalve bladzijde staan, zijn uitgewerkt. Ik heb daar den geheelen Zondag verder aan gewijd en niet alleen ik, maar ook juffrouw Lenderink offerde daar haar Zondag voor de zooveelste maal aan op, zooals hier geen zeldzaamheid is. Met Van Poll en Van Mook kwam ik gemakkelijk tot overeenstemming en zij konden zich in zeer groote trekken met deze nota vereenigen en hadden slechts enkele ondergeschikte correcties. Samkalden heeft het geheel critisch doorgelezen en mij op allerlei punten uitstekende suggesties aan de hand gedaan. Deze nota laat ik als bladz. 191a een onderdeel van dit dagboek vormenGa naar voetnoot2.. Het is een momentopname en een omschrijving in een wat strakker vorm dan in zulk een vlot gedicteerd dagboek anders het geval is. Waar het op aan komt, is de vraag of de regeering in Den Haag den ernst van den toestand inderdaad inziet. Zeer belangrijk is nog, dat, waar ik een somber verhaal ophang over de militaire situatie, ik dit gedeelte in een vergadering van de commissie-generaal op MaandagmorgenGa naar voetnoot3. aan de generaals Spoor, Buurman van Vreeden en admiraal Pinke heb voorgelezen en ook Spoor met den inhoud in groote trekken instemde. Het standpunt van Spoor en mij is eigenlijk practisch hetzelfde. Ook Spoor zegt in deze vergadering ronduit, dat Linggadjati móet worden geteekend. Pas dan zullen wij behoor lijk grond onder onze voeten krijgen. Er zal heusch genoeg aanleiding voor militaire actie in dit land ontstaan. Laat men dat liever doen met een onderteekend Linggadjati aan de hand van allerlei wandaden, die per se komen, dan nu naar aanleiding van een theoretische discussie over papieren waarborgen. Enfin, ik behoef daar nu niet meer over uit te weiden. Deze nota spreekt in dit opzicht voor zichzelf. Posthuma heeft er een verklaring bijgevoegd, waarin hij zegt, dat deze nota voor een groot gedeelte teruggrijpt op onderhandelingen, die zijn gevoerd vóór zijn tijd en indrukken, die wij ook vóór dien tijd hebben gekregen en dat ook, afgezien daarvan, een | |
[pagina 307]
| |
aantal passages in de nota voorkomen, die hij niet, of althans niet met het daaraan gegeven accent, zou willen onderschrijven en dat hij zich daarom beperkt tot de verklaring, dat hij zich wel kan vereenigen met het op de pagina's 14 en 15 gedane voorstel. Ik vind dat op zichzelf de hoofdzaak. Merkwaardig is in dit opzicht, dat De Boer toch bij zijn standpunt van een afzonderlijke nota is gebleven, die er eigenlijk op neer komt, dat het aanvankelijk, toen wij de onderhandelingen voerden, alles nogal goed leek te zijn en er ook een zekere wil tot samenwerking was, maar dat er daarna zooveel narigheden zijn gebeurd en er van Indonesischen kant zooveel onfatsoenlijke daden zijn gesteld, dat hij in zijn vertrouwen zoodanig is geschokt, dat hij het sluiten van een overeenkomst met een partner, waarvan men kan verwachten dat hij zich daaraan niet zal houden, een kwaad ding acht. Verder beroept hij zich op de veronderstelling, dat bij gewelddadige bezetting en wilsoplegging onzerzijds er wel een groot aantal Indonesiërs bereid zal zijn met ons samen te gaan en dat ook in de Malinogebieden daardoor rust zou ontstaan. Natuurlijk heeft hij wel gelijk wanneer hij zegt, dat wij geen van allen veel van de toestanden en de mentaliteit in het binnenland afweten en dat het daarom moeilijk is om uit te maken, wie gelijk zal krijgen. Dit is natuurlijk allemaal waar, maar dan vergeet De Boer toch één ding en dat is voor mij de hoofdzaak, nl. dat het proces in Zuid-Oost-Azië ook na het neerslaan van de republiek niet van de baan is. Een enkel ding uit zijn aanteekening wil ik bepaald toch nader met hem bespreken, hoewel ik het jammer vind, dat hij bij de regeering op betrekkelijk matige gronden het vertrouwen in Sjahrir persoonlijk tracht te ondermijnen. De kwestie is nl., dat Sjahrir inderdaad betrokken is bij een exportbank. Ik heb aan Boediardjo gevraagd hoe dit zit, daarbij opmerkend dat wij Gani in het algemeen als een louche figuur beschouwen. Daarentegen zouden wij in Sjahrir in financieel opzicht meer vertrouwen hebben gehad. Boediardjo heeft ronduit ontkend, dat Sjahrir bij deze bank persoonlijk financieel is geïnteresseerd. Hij bemoeit zich inderdaad met deze bank en juist omdat dit noodzakelijk is, aangezien er naar zijn overtuiging menschen in zitten, die hij niet vertrouwt. Ik heb dit trouwens vanmorgen ook aan admiraal Pinke gezegd en wanneer uit die onderschepte telegrammen zoo duidelijk het tegendeel zou blijken, dan had de admiraal mij dit toch wel aan de hand van de documenten kunnen tegenspreken. Deze tegenspraak is echter uitge- | |
[pagina 308]
| |
bleven. Het eenige is dus, dat deze exportbank bij de lading van de Martin BehrmanGa naar voetnoot1. gemoeid is. Dat zegt volgens mij omtrent de financieele geinteresseerdheid van Sjahrir nog niets. Ik heb in dit opzicht in de mededeelingen van den Amerikaanschen consul-generaal ook geen onbeperkt vertrouwen en zou graag wel eens willen hooren met mijn eigen ooren wat er tijdens de talrijke bezoeken, die door de republikeinsche leiders aan Dr. Foote worden gebracht, wordt gesproken. Die zullen daar heusch niet altijd komen om te worden uitgescholden op de manier, zooals Foote dat aan De Boer heeft voorgesteldGa naar voetnoot2.. Wanneer ten slotte de conclusie van De Boer daarop uitloopt, dat hij in het bovenstaande meent te hebben aangetoond, dat er gerechten twijfel kan bestaan over de vraag of teekenen wel wenschelijk is en dat men ook kan overwegen, door het innemen van een strak standpunt, niet-teekenen te forceeren, dan zegt hij, geloof ik, ook niet zoo buitengewoon veel bijzonders. Natuurlijk kan men en moet men zelfs de beide standpunten tegenover elkaar plaatsen. | |
Vrijdag, 21 Februari 1947, 8 uurHet ziet er naar uit, dat wij in de komende paar weken weinig zullen opschieten. Vandaag vertrekt het laatste gedeelte van het Indonesische Kabinet, dat hier nog zit, naar Malang voor de vergadering van het K.N.I.P. en blijft zeker tien dagen weg. Aan den anderen kant moet Den Haag beslissen op de voorstellen, althans op de aangegeven mogelijkheden. Of men er uit komt? Het wordt hun daar niet gemakkelijk gemaakt. Wij sturen als commissie-generaal nota's, sommige leden voegen daar minderheidsrapporten aan toe. De Indische regeering verschaft met iedere mail waarschijnlijk op allerlei gebied feitelijke gegevens en ik heb den indruk dat het apparaat ontbreekt, dat al deze gegevens op zoodanig objectieve wijze weet te verwerken, dat de minister zich daaruit in den beperkten tijd, die beschikbaar is, een behoorlijk oordeel kan vormen. Daarnaast | |
[pagina 309]
| |
wordt er natuurlijk ook van particuliere zijde allerlei invloed uitgeoefend en informatie verstrekt aan leden van het Kabinet. Langs een omweg hoorde ik, dat Posthuma niet alleen persoonlijke brieven schrijft aan Lieftinck, maar waarschijnlijk ook aan Beel en Jonkman, waarvan de inhoud ons onbekend blijft. Of dit alles een bijdrage kan leveren tot verheldering van het oordeel in Den Haag lijkt mij twijfelachtig. Toch zal het daarop in deze weken in zeer sterke mate aankomen. De economische heeren hebben besprekingen gehad met Van Hoogstraten en Bannier en eerstgenoemde heeft een nota in voorbereiding, die een zeer pregnant overzicht zou geven van hetgeen de allernaaste toekomst aan maatregelen zal vergen. Ik heb mij vandaag, min of meer door een toeval, nog weer eens intensief bezig gehouden met de notulenpublicatie van ElsevierGa naar voetnoot1.. Het bleek mij nl., dat ik verzuimd had een brief van den minister te beantwoorden, waarin hij mij inlichtingen vraagt over een uitlating mijnerzijds in zake dat bewuste telegram van Sjahrir aan Soewandi tijdens de Hooge-Veluwe-conferentie, waarvan de inhoud was afgesproken met Van Mook en dat zou moeten aanduiden, of Sjahrir voor de, onder leiding van Lord Inverchapel opgestelde, formuleeringen al dan niet de instemming van Djocja had kunnen verkrijgenGa naar voetnoot2.. | |
[pagina 310]
| |
Merkwaardig was in de eerste plaats, dat ik nu zag, dat de minister in dezen brief niet den werkelijken tekst uit de notulen citeerde, maar de publicatie daarvan door Elsevier. Vermoedelijk heeft de heer Friedericy dit op zijn geweten en het is er wel een teeken van hoezeer bij den gemiddelden Nederlander de gedachte leeft, dat Elsevier de notulen letterlijk heeft geciteerd, anders zou een afdeelingschef van het Departement daar heusch niet zijn ingevlogen. Inzake de herkomst van de door Elsevier gepubliceerde notulen kreeg ik onlangs nog wel een aardige hint. Iemand nl., die pas uit Nederland was aangekomen, een kennis van een van de menschen van ons secretariaat, had gezegd dat hij vier dagen tevoren al wist dat deze publicatie zou komen. Verder merkte hij op, dat er geen sprake van was dat deze van Indonesische zijde zou zijn gekomen, want dat het hem uitstekend bekend was waar deze vandaan zouden zijn. Trouwens, zoo vreeselijk geheim zijn de notulen kennelijk niet. Uit zeer betrouwbare bron vernam ik, dat ook Tijmstra van de Nieuwe Rotterdamsche Courant in het bezit is van een compleet stel van de notulen. Hoofdzaak is natuurlijk, dat deze man er geen kwaad mee doet, maar dat hij ze heeft is toch wel gek. Trouwens, hoe lek in Nederland alles is, kwam mij nog weer eens voor den geest, toen ik vandaag de geschiedenis van het woord ‘bindende’ notulen overdacht. Jonkman heeft, als ik het mij wel herinner, deze kreet geslaakt in de eerste vergadering van den Ministerraad met onsGa naar voetnoot1.. Ik schrok daar toen hevig van en sputterde wat tegen, maar een paar dagen later stond dit verhaal over bindende notulen breeduit in de krant, zonder dat er onzerzijds ook maar eenige aanleiding toe was gegeven. Dit lijkt mij een afdoend staaltje van het verschijnsel lekkage in de Ministeries. Dat de affaire De Kat-Weyer niet alleen bij ons in slechte aarde valt, blijkt wel overduidelijk uit een brief van den vertegenwoordiger van de Indische regeering in Londen, den heer Westermann, aan den directeur van economische zaken, den heer Van Hoogstraten. Hij heeft in een gesprek critiek geleverd op den opzet van de heeren, maar het schijnt dat de ambassadeur de eenige was, op wien zijn opmerkingen indruk maakten. Op de vraag van den ambassadeur aan de beide heeren of de Indische regeering en de commissie-generaal er in gekend waren, kregen zij ten antwoord: ‘Dit moeten | |
[pagina 311]
| |
wij toch aannemen. Wij hebben een opdracht van den ministerraad, die dit besprak. Prof. Posthuma heeft alle besprekingen meegemaakt en is er dus volledig van op de hoogte. Wij twijfelen er niet aan, dat hierover ook aan Indië is geschreven’. Dat op de besprekingen van Posthuma na, die daarvan bovendien heelemaal niet zulk een grooten indruk had over te brengen, de rest eenvoudig leugen is en dat er aan de Indische regeering b.v. met geen woord over is geschreven, plaatst deze heele zaak toch wel in een uiterst dilettantisch licht. De heer Westermann eindigt de verzuchting met de opmerking: ‘De heeren De Kat en Weyer beroepen zich op hun opdracht en draven rustig voort’. Het geheel is een triest verhaal. Van Mook liet mij een afschrift van dezen brief zien en wij zijn het er over eens, dat, indien het den ambassadeur niet gelukt den slechten indruk van deze verhaaltjes weer weg te nemen, de menschen in Engeland er weinig van zullen begrijpen. Zij zullen vriendelijk blijven, maar later onder elkaar vragen: ‘Wat zouden die Hollanders toch eigenlijk bedoelen, want dit kan nooit de waarheid zijn?’ | |
Zondag, 23 Februari 1947De zaken worden er niet eenvoudiger op. Ik heb ook het gevoel, dat het elkander begrijpen van Den Haag en ons weer vrij sterk verzwakt. Ik moet eerlijk bekennen, dat ik den gedachtengang van Den Haag niet precies kan volgen. Aanvankelijk leek het mij vrij eenvoudig. Wij zijn hier naar toe gestuurd met een uiterst duidelijke instructie. De aanbiedingsbriefGa naar voetnoot1. is ons door het departement in Den Haag voorgeschreven. Daarin wordt van de Indonesische delegatie verlangd, dat zij haar instemming betuigt met onze toelichting, de regeeringsverklaring van 10 December en de ministerieele redevoeringen van 19 December. Dit lijkt mij toch eigenlijk niet voor twee uitleggingen vatbaar. Het beteekent toch zonneklaar, dat, indien deze instemming niet compleet wordt gegeven, de onderteekening van onze zijde uitblijft. Het lijkt mij ook duidelijk, dat dit eenzijdig geponeerde stukken zijn. Verder geloof ik toch, dat het evenmin voor twee uitleggingen vatbaar is, hetgeen de minister op bladz. 1006 van de Handelingen der Tweede Kamer 1946/1947, tweede kolom, tweede alinea, zegt omtrent de prioriteit. Hij zegt dat de overeenkomst, de toelichting en de verklaringen als één geheel moe- | |
[pagina 312]
| |
ten worden gezien, ‘waarbij dan uiteraard de verklaring van de regeering prioriteit geniet, omdat naar de opstelling van de overeenkomst namens de Nederlandsche regeering een overeenkomst zou worden aangegaan’. De minister zegt terecht, en in de sfeer van het parlement volkomen begrijpelijk, dat men toch niet van de Nederlandsche regeering kan verlangen dat zij teekent, zich tot iets verbindt, zonder dat voor haar ten duidelijkste vaststaat, waartoe zij zich verbindt. Dit lijkt mij alles heel goed te begrijpen en daarover kan toch betrekkelijk weinig misverstand bestaan. Nu is het antwoord van de Indonesische delegatieGa naar voetnoot1. gekomen. In de tweede alinea handhaven zij hun standpunt van 13 Januari, in de derde alinea motiveeren zij de afwijzing van de Nederlandsche eischen en zeggen, dat de aanvaarding daarvan de overeenkomst in rangorde van belang en gewicht ten opzichte van de unilaterale verklaring van de Nederlandsche regeering zou achterstellen. Nu is het voor mij onbegrijpelijk, dat, na dit antwoord van de republiek, de minister in een telegramGa naar voetnoot2. zegt dat de Indonesische delegatie tegen de unilaterale interpretatie onzerzijds terecht bezwaar zou maken, indien wij dat zoo eenzijdig hadden bedoeld. Nog gekker wordt het echter, indien in antwoord op ons telegram 77Ga naar voetnoot3., waarin wij als derde mogelijkheid stellen: ‘onverzwakte handhaving van het door de Nederlandsche regeering ingenomen standpunt, waarbij niet meer gezocht wordt naar andere oplossingen’, de minister als antwoordGa naar voetnoot4. seint: ‘Deze weg onbegaanbaar. Uitgangspunt is al onjuist, aangezien wij onze interpretatie niet eenzijdig hebben willen opleggen. Principieel bedoelen wij niet politiek accoord door geweld te vestigen.’ Deze onbegaanbare weg schijnt mij te zijn de militaire oplossing, omdat de regeering er blijkbaar van uit gaat, dat, indien wij ons standpunt handhaven, dit de eenige toekomstmogelijkheid zal zijn. Nu is het voor mij wel duidelijk, dat er maar één uitlegging van dat geheel van gedachten mogelijk is, nl. dat de Nederlandsche regeering bezig is voor den druk van de republiek te wijken. Wij hebben onszelf in deze akelige positie gebracht door den aanbiedingsbriefGa naar voetnoot5., die gebaseerd is op de motie Romme-Van der Goes, waarbij wel degelijk bedoeld is een wederzijdsche verbintenis | |
[pagina 313]
| |
tot stand te brengen, niet alleen op de basis van de 17 artikelen, maar wel degelijk ook van de Kamerstukken. Nu is het curieuze, dat Jonkman op het oogenblik dit heele geval ophangt aan één zinnetje van hem in zijn antwoord aan Palar, eveneens op dezelfde plaats in de Handelingen te vinden, in de derde alinea, waar hij zegt ‘dat vóór de onderteekening zal moeten vaststaan, dat ook de wederpartij de toelichting en de regeeringsverklaringen aanvaardt en natuurlijk eventueel - zooals de geachte afgevaardigde de heer Palar heeft gezegd - ook harerzijds zal kunnen bijdragen tot een juist begrip van wat is overeengekomen, en dat het goed zal zijn, ook zonder in juristerij te vervallen, dat bij de onderteekening duidelijk moet blijken, dat men niet alleen de 17 artikelen onderteekent, maar die onderteekent, zooals de toelichting en de regeeringsverklaring ze bedoelen’. Nu is het wel waar, dat de minister hier in dit geval uitgaat van de veronderstelling, dat ook de republiek zou kunnen bijdragen tot een juist begrip van deze overeenkomst, maar hij zegt met geen enkel woord op welke manier hij deze bijdrage tot gelding wil laten komen. De beroerdigheid is, volgens mij, dat in de geheele Kamerbehandeling de schijn gewekt is alsof er over deze Kamerstukken niet meer te discussieeren viel, hoogstens met veel goeden wil uit het antwoord aan Palar valt te interpreteeren dat zou kunnen worden gesproken over den uitweg, dien de republiek als bijdrage tot goed begrip wenscht te produceeren. Daaruit kan men echter toch vrij moeilijk afleiden dat ook ons eigen standpunt, neergelegd in de regeeringsverklaring en onze toelichting, discutabel zou zijn. Slechts indirect, via de bijdrage van de republiek, kan men tot deze stelling komen. Gisteravond, na het avondeten hadden wij een gesprek tusschen Van Poll, Van Mook, Romme en ondergeteekende in mijn kamer. Daarbij heb ik Romme de laatste telegrammen nog eens laten lezen, in aansluiting op ons No. 77Ga naar voetnoot1., waarin de drie mogelijkheden worden gesteld. In afwijking van de meening van Van Poll staat Romme op het standpunt, dat de regeering het plan-Van Poll tot wijziging van den aanbiedingsbrief niet kan uitvoeren buiten de Kamer om. Hij zou dit, zooals hij letterlijk zei, toch eigenlijk als kwade trouw van de regeering tegenover de Kamer opvatten. Verder meent hij dat de wederzijdsche verbintenis daarmee toch is doorbroken, hoewel | |
[pagina 314]
| |
Samkalden in ons telegram 83Ga naar voetnoot1. een betoog heeft geleverd, dat er eigenlijk op neer komt dat het hetzelfde is. Hij doet dit door te zeggen, dat de republiek bereid is een overeenstemming vast te leggen over datgene, dat wij prijs geven, hetgeen insluit dat onze souvereiniteit en verantwoordelijkheid gehandhaaft blijft. Daaruit kunnen wij alle rechten voor onszelf afleiden. Het was echter duidelijk, dat Romme hier niet aan wil. Van Poll vond dat kennelijk wel zuur en was het er niet mee eens en ik vermoed, dat hij Romme dan ook een brief meegeeft voor Beel, waarin hij zijn standpunt nog eens uiteenzet en handhaaft. Toch geef ik hem, achteraf bekeken, niet veel kans. In dat gesprek van gisteravond kwam ik tot de conclusie, dat het misschien toch het verstandigst zou zijn wanneer ik vandaag eens zou probeeren een brief te schrijven, waarin ik den gedachtengang van den minister uit de telegrammen op den voet volg. | |
Zondagavond, 23 Februari, 12 uurWij hadden vanmiddag een bespreking van de commissie-generaal met Van Hoogstraten en Bannier over de economische nota, die Dinsdag aan den minister zal worden gezonden en waarin nog eens op zeer realistische wijze de schrille situatie, waarin Nederland en Nederlandsch-Indië zich samen bevinden, wordt afgeteekend. Het is er de zooveelste bevestiging van, dat wij op 15 Maart absoluut moeten weten, waar wij aan toe zijn om de maatregelen te kunnen nemen, die ons ook daarna het leven alhier mogelijk zullen maken. Dat kan langs de politieke lijn met de republiek en, als dat niet lukt, dan staan wij voor de keuze om dit te doen langs den militairen weg, of, indien de regeering dat weigert, door Java en Sumatra volledig te ontruimen. Wij besloten in deze vergadering niet de heele nota te seinen, omdat dat zeker te lang duurt eer deze over komt, maar vanavond hiervan een uittreksel te maken van ruim twee bladzijden met zeer scherpe conclusies aan het eindGa naar voetnoot2.. Indien men bedenkt, dat het nu gauw Maart is en dat een van deze conclusies is, dat Nederlandsch-Indië op 1 Augustus van dit jaar een dollarcrediet van 350 millioen moet hebben verworven, wil de gewone huishouding in dit land niet volkomen spaak loopen, dan begrijpt men welke moeilijkheden hieraan vast zitten. Ook is het dan voor mij wel duidelijk, dat, | |
[pagina 315]
| |
aangezien dit crediet naar mijn stellige overtuiging zonder onder-teekening van Linggadjati door de Amerikanen niet wordt gehonoreerd, dit dollarprobleem slechts zal kunnen worden opgelost door onderteekening. Ik heb in het licht van de beschouwingen van gisteravond de telegrammen van Jonkman, inclusief een paar, die vandaag nakwamen, nog eens grondig op mij laten inwerken. Ik geloof dat ik de gedachtelijn, die hij volgt, op het oogenblik wel te pakken heb. Populair gezegd, komt het eigenlijk hierop neer, dat de Indonesiërs het heele begrip interpretatie volstrekt verkeerd stellen, aangezien de minister deze nooit eenzijdig heeft bedoeld. In zijn telegrammen staan verschillende uitspraken, die dit rechtvaardigen. De vraag voor mij is echter alleen, zooals ik het boven al stelde, of hij dit ook, toen hij in de Kamer sprak, op deze wijze heeft bedoeld. Leest men in zijn CG 16 een zinnetje: ‘Mocht Indonesische delegatie van ons afwijkende interpretatie voorstaan, dan ben ik bereid die te overwegen. Hoe ik eventueel nieuwe interpretatie parlementair verantwoord, is van later zorg’, dan kan ik mij zijn gedachtelijn wel eenigszins voorstellen. Het is het eeuwige stap voor stap, met alle bezwaren, die daaraan vast zitten, doch waarvan ik vrees dat Jonkman dezen weg moet kiezen, eenvoudig omdat het Nederland-sche volk niet in een sneller tempo is mee te krijgen. Het is in overeenstemming met de knappe teekening, die Van Goudoever dezer dagen gaf in zijn stemmingsbeeld no. 30Ga naar voetnoot1., waarin hij het heeft over de afwisseling van een snelloop en een duurloop, om een sportbeeld te gebruiken. De republiek en Nederland kunnen hun tempo niet synchroniseeren en in Nederland is het zeer vaak een duurloop, vooral nu de beslissingen naderen. Ook bij Romme beluisterde ik gisteravond iets van dezelfde kracht. Hij meende, dat, indien wij tot een protocol zouden komen, waarin de materieele verschillen betrekkelijk gering zouden zijn, er dan geen noodzakelijkheid bestond om deze zaak opnieuw in de Kamer te brengen. Nu gaat het natuurlijk over de interpretatie van dat ‘betrekkelijk gering’. Dit is voor de verantwoording van de regeering en daarop zinspeelt Jonkman als hij zegt: hoe ik het met de Kamer klaarspeel, zal ik te gelegener tijd wel uitzoeken. Vast staat echter, dat hij ze dan weer opnieuw de een of andere illusie, waarmee men thans nog rondloopt, moet ontnemen. De vraag is natuurlijk of hij op het moment, dat hij deze | |
[pagina 316]
| |
redevoeringen hield, die illusies zelf nog had, dan wel dat ook hij slechts bepaalde uitspraken deed in de wetenschap, dat het Nederlandsche parlement niet meer kon verdragen dan hij ze op dat moment opdischte. Wanneer men nu van dezen gedachtengang uitgaat, dan lijkt het mij ten slotte toch betrekkelijk eenvoudig, ware het niet dat de tijd ons zoo ontzettend in de knel brengt. Ik heb dan ook vanmiddag een begin gemaakt met een brief aan de republikeinsche delegatie, waarvan ik dat begin in de vergadering van de commissie-generaal om vijf uur heb voorgelezen en de motiveering er bij heb gegeven. Natuurlijk heb ik er niet al te dik bovenop gelegd, dat ik mijnerzijds hierin een weg zie om tot onderteekening van Linggadjati te geraken met doorbreking van de procedure, die ons in het moeras heeft gewerkt. Ik stelde het zoo, dat ik eens een brief had opgesteld, waarin ik den gedachtengang van den minister, zooals ik dien begreep uit de telegrammen, concretiseerde om aan de weet te komen of de minister dezen weg ook werkelijk wilde, ja of neen. Verder heb ik den nadruk er op gelegd, dat deze brief, door ons aan de Indonesische delegatie gestuurd, bij een eventueel conflict de positie van Nederland zeer aanzienlijk zou versterken. Immers door dezen brief was de eenzijdige wilsoplegging compleet doorbroken en was onze eisch als niet meer te zien dan een zich van te voren te verschaffen garantie tegen moeilijkheden na de onderteekening Als zoodanig konden Posthuma en De Boer dezen brief ook wel waardeeren en begrepen zij het belang er van. Na de vergadering, en voor het eten, heb ik dezen brief afgemaakt en aan de heeren voorgelegd, die dezen hebben goedgekeurd. Alleen Van Mook had een paar kleine verbeteringen, die ik graag overnam. Voor mij zelf heb ik nu de overtuiging, dat Jonkman dezen weg opgaat, vooral na de mededeeling, die ik erbij heb gedaanGa naar voetnoot1., dat Romme bij voldoend klein materieel verschil dit bilaterale protocol gaarne buiten de Kamer om aangenomen ziet. Posthuma en De Boer vinden het beiden, geloof ik, een vrij afschuwelijken brief en kunnen hem alleen maar aanvaarden, wanneer er heelemaal geen resultaat uit komt, of alleen als rechtvaardiging van Nederland's toekomstige militaire actie. Dat ik er persoonlijk volkomen anders tegenover sta, lijkt mij na al het bovenstaande niet verwonderlijk. Het is wel curieus: den vorigen Zondag produceerde ik een lange nota, waarin ik den militairen weg als bitter weinig aantrekkelijk heb | |
[pagina 317]
| |
afgeschilderd. Daarin werd langs de politieke lijn nog de methode-Van Poll aanbevolen. Dezen Zondag produceer ik een tweede document, dat, indien ik het goed zie, misschien bepalend kan zijn voor de oplossing. Mijn eenige angst is, dat de Indonesiërs de kans, die hierin besloten ligt om hun figuur te redden, niet zullen aangrijpen. Indien zij opnieuw beginnen met discussies over al hetgeen vroeger reeds is besproken en in formules vastgelegd, dan leidt deze weg tot groote moeilijkheden. Vandaar, dat ik als uitersten termijn voor de teekening van Linggadjati ook in dezen aanbiedingsbrief 15 Maart heb gesteld. Beslist de regeering nu binnen een week, dan hebben wij daarna nog veertien dagen om met de republiek rond te springen. Spelen zij dit niet op een draaglijke manier mee, dan begin ook ik aan de zaak te twijfelen. | |
Vrijdag, 28 Februari 1947, half negenDinsdagmorgen vertrokken de heer en mevrouw Van Poll met mijn vrouw en ondergeteekende onder het goed geleide van onzen adjudant als chauffeur naar Bandoeng. De opzet van den tocht was een paar dagen vacantie in de koelte, nu wij toch zaten te wachten op de beslissing van de regeering op ons telegram CG 85Ga naar voetnoot1.. Maandagavond voor ons vertrek telefoneerde ik met Jonkman met de bedoeling om hem de omzwaai van 83Ga naar voetnoot2. naar 85 duidelijk te maken. Ik kon dat vrij gemakkelijk doen door er op te wijzen, dat wij ons in 83 bij de keuze der methode hadden laten leiden door den tijdnood. Toen in het gesprek op Zaterdagavond met Romme dit argument voor ons niet langer werkte ten gunste van de procedure-Van Poll, waarbij volgens hem het tij dverlies zeker even groot zou zijn, omdat, zooals hij het uitdrukteGa naar voetnoot3., de aanvaarding dezer methode zonder de Kamer er in te kennen als kwade trouw van het Kabinet tegenover de Kamer moest worden opgevat, kwam voor ons de zaak anders te staan, terwijl bovendien uit een analyse van de telegrammen van Jonkman bleek dat het Kabinet dacht in de richting van discussie met de republiek en opstelling van een slotprotocol, conform het voorstel van CG 85. Jonkman begreep deze motiveering onmiddellijk. Hij had CG 85 juist ontvangen en, hoewel het middengedeelte nog niet geheel gaaf was overgekomen, scheen de inhoud hem te verheugen en constateer- | |
[pagina 318]
| |
de hij, dat wij nu kennelijk langs dezelfde lijn dachten. Ik heb hem dit natuurlijk bevestigd, hoewel ik de overtuiging heb dat dit van den kant van de commissie-generaal alleen voor mij persoonlijk geldt. Van Poll heeft nl. Maandag nog een nota aan Beel gezonden, die ook aan Romme is ter hand gesteld en waarin hij nog voor zijn eigen methode pleit. De Boer en Posthuma staan beiden op het standpunt, dat zij dezen brief alleen aanvaarden als versterking van onze internationale positie, ingeval Linggadjati niet wordt geteekend, doch op zichzelf beschouwd heb ik den indruk, dat zij het geen ramp zouden vinden, indien het niet tot de onderteekening zou komen. Posthuma heeft dit ronduit gezegd. In een vergadering heb ik gepoogd hem er toe te verleiden in een nota uiteen te zetten, waarom hij het beter vond dat Linggadjati niet werd geteekend, maar hij is daar niet ingeloopen en heeft dus nagelaten mij het bewijs in handen te spelen, dat hij toch niet behoort tot de categorie van menschen, die bepaald con amore meewerken aan de verwezenlijking van Linggadjati. De situatie is dus, wat dit betreft, vrij brakkig. Toch geloof ik de mogelijkheid te hebben zonder veel discussie langs deze lijn te kunnen blijven werken, omdat ik nu practisch de zekerheid heb, dat het Kabinet hetzelfde wil. Overigens is het wel merkwaardig, dat in sommige opzichten de situatie nu vergelijkbaar is met die van October-November. Toen hadden wij in zake de overschrijding van de instructie een spitsvondige juridische constructie over de uitgangspunten, die het bewijs moest leveren dat wij onze instructie niet hadden overschreden. Juridisch klopte dit wel, maar psycholo-gisch-politiek werd het door het Kabinet in het geheel niet aanvaard, zooals ons later bleekGa naar voetnoot1.. Nu, in CG 83, leveren wij weer het juridisch bewijs dat de toepassing van de methode-Van Poll, ondanks den schijn van het tegendeel, de wederzijdsche verbintenis handhaaft. Ook nu weer een juridisch betoog, dat mischien klopt, maar dat psychologisch-politiek niet wordt aanvaard. Toen de toestand, waarbij het Kabinet misschien en Jonkman zeker den gemakkelijksten uitweg uit de moeilijkheden in Nederland zag in een methode, waarbij wij gedwongen werden min of meer voldongen feiten te produceeren; op het oogenblik seint de minister in CG 24Ga naar voetnoot2. dat wij de notawisseling met de republiek al hadden kunnen voortzetten in | |
[pagina 319]
| |
den geest van het discutabel stellen van onze documenten. Weliswaar werd dit telegram verzonden waarschijnlijk vóór ontvangst van ons CG 85, maar ik kan het toch niet anders zien dan dat wij opnieuw een voldongen feit zouden hebben gecreëerd, indien wij een brief als in den stijl van CG 85 zouden hebben gezonden, alvorens daartoe een uitgesproken machtiging te hebben ontvangen. Immers, de brief van 3 Februari was ook door den minister voorgeschreven. Het is logisch, nu daardoor de zaak is vastgeloopen, dat de commissie-generaal geen volgenden brief schrijft per eigen gelegenheid. Hadden wij dit wel gedaan, dan zou de politiek der voldongen feiten zijn voortgezet. Het is zelfs niet onmogelijk, dat wij daarmee ons vaderland den besten dienst zouden hebben bewezen. Immers, dan zou opnieuw aan den minister de gelegenheid zijn geboden een door ons geproduceerde politiek te verdedigen, zich daarbij uitdrukkelijk van de commissie-generaal distantieerend. Het is duidelijk, dat daarvoor in de commissie geen ambitie aanwezig is. Van Poll is hier virulent tegen en houdt zich vast aan mijn uitspraak in den ministerraad van 2 Januari, waarin nadrukkelijk is vastgesteld, dat de verantwoordelijkheid voor eiken stap bij het Kabinet ligt, welke uitspraak door het Kabinet dankbaar werd aanvaardGa naar voetnoot1.. De Boer heeft in Holland dusdanig op zijn kop gehad, dat hij heelemaal niet meer bereid is om zelfstandig en voor eigen rekening een stap te zetten, terwijl Posthuma over deze methode, die ons in de schoenen wordt geschoven, ook zooveel leelijks heeft gehoord, dat hij er nauwelijks aan durft te denken. Wat mijzelf betreft, ben ik mij bewust dat op een oogenblik de situatie zou kunnen ontstaan, waarbij ik naar eer en geweten niet anders zou mogen doen dan inderdaad op deze wijze te handelen, al weet ik dat dit practisch het offer van mijn politieke loopbaan zal beteekenen, omdat dit met de stemming, zooals die ook in eigen kring hier en daar jegens mij bestaat, zeker tegen mij persoonlijk zou worden uitgespeeld. Het spreekt daarom wel vanzelf, dat ik slechts in de uiterste noodzaak, en dan nog, als het kan, in samenspel met Jonkman, tot zoo iets bereid zou zijn. Ten aanzien van het verzenden van den brief CG 85 vind ik, dat die toestand nog lang niet is ingetreden, omdat die - voor zoover ik het thans zie - alleen maar kan voortvloeien uit interne politieke spanningen in het Kabinet, die, zooals de vorige | |
[pagina 320]
| |
maalGa naar voetnoot1., het Kabinet het handelen beletten op een oogenblik, dat niethandelen een catastrophe beteekent. Aangezien ik thans de zekerheid heb veel betere politieke informaties te krijgen uit Nederland dan de vorige maal, kan ik deze zaak ook veel rustiger bekijken en afwachten. In dit laatste ligt een van de belangrijkste verschillen met de situatie van October-November.
In afwachting van het antwoord op CG 85, meenden wij dus rustig naar Bandoeng te kunnen gaan. Wij gingen langs den weg om een beteren indruk van het landschap en van den toestand der bevolking te kunnen krijgen. Op het laatste moment besloten wij om toch maar half officieel te gaan, d.w.z. ook met wat menschen van bestuur en leger te spreken. Nu, aan het einde van deze expeditie, geloof ik, dat dit laatste besluit zeer verstandig is geweest. Ik wil hier geen chronologische opsomming geven van hetgeen wij hier hebben gezien en gedaan, maar alleen enkele indrukken vastleggen. De eerste heeft betrekking op het land en de bevolking in het door ons bezette gebied. Ik kan niet anders zeggen dan dat deze voor het grootste gedeelte het verhaal bevestigt, dat men zoo vaak van militaire zijde hoort, nl. dat, wanneer zekerheid inzake veiligheid van lijf en goed terugkeert, de bevolking haar oude activiteit weer aan den dag legt. Op Woensdagmorgen maakten wij een tocht van Bandoeng uit naar het noordwesten, naar Tjisaroea en den uitersten post Sitoe-Lembang, die pas 14 dagen geleden was bezet. Deze laatste bezetting vond plaats met het oog op de bedreiging van de uitlaatsluis van het waterreservoir voor irrigatiedoeleinden en lag overigens in een vrijwel onbewoond gebied. Behalve een prachtige natuur zagen wij hier van de bevolking niet veel anders dan groote groepen, die door het Boschwezen te werk waren gesteld aan het kappen langs den weg. Hun houding was in het algemeen vriendelijk en beleefd. Beneden, bij Tjisaroea, zagen wij de sawah's weer vol in bedrijf door een bevolking, die nog niet lang geleden was teruggekeerd. Merkwaardig was ook een boerderij, die voor den oorlog bezit was van een Zuid-Afrikaander, die hier in 20 jaar een bloeiend bedrijf had opgebouwd, doch verleden jaar door extremisten is vermoord. Eenige honderden H.A. tuingrond waren compleet overwoekerd door alang alang. In het begin van dit jaar werd dit bedrijf opnieuw ter hand genomen door een zekeren heer Faber, die voor den oorlog | |
[pagina 321]
| |
zelf een boerderij ‘Dirkshoeve’ exploiteerde, welke totaal is verwoest. Deze man kwam hier in de eerste dagen van Januari van dit jaar. Nu, na twee maanden, zagen wij uitgestrekte groentetuinen, waar Chineesche kool, bieten, radijs, aardappelen en nog veel meer welig tierden. 600 man personeel was hier werkzaam, voor het grootste deel tegen loon in natura. Honderden menschen zag men alang alang kappen. Faber kocht 100 jonge zeugen in Australië en hoopt over een jaar 2000 varkens te hebben. Ik moet eerlijk zeggen, dat ik enorm onder den indruk was van de energie, waarmee deze koloniale Nederlander, die al eens eerder een bedrijf met een waarde van 200 000 gulden opbouwde uit het niets en tot niets zag vergaan, dit stuk wederopbouw van dit land ter hand nam en daar arbeidsmogelijkheid aan honderden schenkt en voedsel produceert voor een veelvoud daarvan. Maar niet alleen deze Westersche energie viel mij op. Ook hetgeen de tani presteert, die uitgestrekte vlakten opnieuw bebouwde, maakte den indruk dat het herstel van dit land waarschijnlijk in een veel sneller tempo zou kunnen geschieden dan zulks in Nederland het geval is. Duizenden kamponghuizen zijn vernield, maar de gemeenschappelijke krachtsinspanning van een kampong doet in eenige dagen een nieuwe behuizing verrijzen, waarbij de materiaalnood nooit heelemaal een afdoende beletsel is: wanneer de pannen ontbreken, keert men weer terug tot atap, maar een huis komt er. Wanneer ik dat zoo zie, dan kan ook ik mij levendig indenken, dat duizenden Nederlanders de gedachte bekruipt: waarom maken wij aan de heele soep geen einde door het gansche land op dezelfde manier te behandelen, d.w.z. het eenvoudig te bezetten. Dan worden de ondernemingen weer opgebouwd met dezelfde energie, als die Faber in Tjisaroea ten toon spreidt en produceert de tani weer de rijst, die noodig is om den hongersnood in het binnenland en de groote steden te bestrijden. Ik moet mij dan weer realiseeren, dat het vraagstuk niet zoo eenvoudig ligt en wij niet zonder meer het bezette gebied met 10 kunnen vermenigvuldigen en dan denken, dat het vraagstuk is opgelost. Toch blijft na dit alles de indruk weer levendig, dat wij een vorm zullen moeten vinden, waarbij de Nederlandsche invloed direct door personen als Faber en indirect door de beveiliging werkzaam blijft. Intusschen is het nog niet overal binnen de demarcatielijn zoo gunstig als uit het bovenstaande beeld blijkt. Donderdagmorgen begaven wij ons ten zuiden van Bandoeng naar het gebied, waar de | |
[pagina 322]
| |
Tjitaroem onze uiterste postenlijn bepaalt. Daar zagen wij een enorme vlakte van duizenden H.A. volkomen braak liggen, de kampongs nog geheel verlaten. Op een van de grensposten komen gemiddeld tusschen de 50 en 100 geëvacueerden per dag weer terug. Wij zagen een dergelijke groep ongelukkigen, die er over het algemeen vrij miserabel uitzagen. Toch hoorden de meesten van deze menschen niet thuis in dit bewuste gebied. De controleur van dit gebied schreef dezen toestand ook voor een belangrijk gedeelte toe aan het feit, dat al dit land grootgrondbezit is en eigendom van rijke hadji's, die 25 tot 50 H.A. per hoofd bezitten. Deze lieden zijn ook meegenomen naar republikeinsch gebied en keeren niet terug. De bewerking van den grond geschiedt in het algemeen door menschen, die daarvoor een bepaald percentage van de opbrengst krijgen. Deze zijn veel minder aan den grond gebonden dan de kleine particuliere eigenaren van sawah's. Deze laatsten trachten weer bij hun bezittingen terug te komen en riskeeren daarbij door republikeinsche semi-militairen te worden beschoten. Deze tocht van Donderdagmorgen was een uitermate droevige en gaf een heel ander beeld dan die van Woensdag. Wij kwamen bij Oedjoengbroeng weer op den grooten postweg, vrijwel op de grens van ons gebied. Daar zagen wij verwoeste textielfabrieken en vrijwel geen enkel onbeschadigd huis. Wanneer men dan weer bedenkt, dat dit het resultaat kan zijn van een oorlog in dit land, dan schrikt men weer even terug voor de consequenties, die vastzitten aan de gedachte tot uitbreiding van het bezette gebied, zooals die den vorigen ochtend was gerezen. Daarmee kom ik aan een volgenden indruk, die van de menschen, die Nederland hier vertegenwoordigen. Wij hebben daarmee een vrij intensief contact gehad. Op Dinsdagavond werd ons door den resident, den heer Klaassen, in gezelschap van generaal De Waal, beiden met echtgenooten, een intiem eten aangeboden bij een Chinees, uiterst genoeglijk en, ter inleiding van verdere contacten, zeer geslaagd. Na onze prachtige tocht van Woensdagmorgen was er 's avonds een borrel bij generaal De Waal, die in een schitterend huis van een Chineesch millionnair woont, ergens boven Bandoeng op den weg naar Lembang. Die avond was uitermate geschikt om mij te laten begrijpen waarom de geestelijke atmosfeer in het leger vrij bedenkelijk is. Met slechts enkele uitzonderingen, die men op de vijf vingers van zijn hand kan tellen, was dit een demonstratie van het beperkte verstand van den gemiddelden officier, dat hij zeker niet vermocht te compenseeren door een overvloedig alcoholgebruik. | |
[pagina 323]
| |
Ik vind het een vrij bedenkelijk teeken, indien op een avond ter eere van een paar speciale gasten ongeveer de helft van het gezelschap duidelijk zat is en tegen mij dienovereenkomstige taal uitkraamt. Tot de uitstekende uitzonderingen behoorde een overste Wiersma, commandant van het Friesche bataljon, die ons den volgenden Donderdagmorgen begeleidde op den tocht langs zijn posten langs de Tjitaroem. Een vriend van Algra, kennelijk ook anti-revolutionnair, maar een zeer reëel denkend man, die een hoofd uitstak boven de rest van het gezelschap. Het was wel noodig, dat Roosenburg opmerkte dat wij nu ook beslist eens naar Soerabaja moesten gaan, omdat wij daar een heel anderen indruk van de officieren zouden krijgen. Dat zegt genoeg. Een totaal anderen indruk kregen wij van het B.B. De heer Klaassen, resident van Bandoeng, had Woensdag tegen Van Poll een opmerking gemaakt over de oogstvooruitzichten en de daaruit voortvloeiende mogelijkheid dat er in dit gebied rijst over zou zijn. Van Poll raadde mij aan dit met Klaassen nog nader te bespreken. Toen ik daar Donderdagmorgen met dezen over sprak en hem vertelde eigenlijk nog eens een uurtje rustig met hem te willen spreken, kwam hij met de vraag of wij bereid waren het gezelschap uit te breiden en dat gesprek te voeren met een grooter aantal van zijn B.B.-ambtenaren. Wij vonden dit best en hebben toen Donderdagmiddag van vijf tot half acht een uiterst geanimeerd gesprek gehad met een twintig van deze heeren. Nu kan men ze uit een dergelijke discussie natuurlijk onmogelijk allemaal ineens schatten, maar ik moet zeggen dat mijn totale indruk werkelijk voortreffelijk was. Het is een vragen- en antwoordenspel geworden, waarin onzerzijds een bijna bedenkelijke openhartigheid is betracht. Wij hebben echter met nadruk verzocht de feitelijkheden, die hier werden besproken, binnen deze muren te houden. Die verzekering werd ons voluit gegeven. Ik noemde als afschrikwekkend voorbeeld mijn mededeeling aan de bestuursleden van de vereenigde politieke partijen inzake de twee derde wegblijvers op de eerste oproeping voor het eerste transport van miliciens naar Indië, zooals ik die van kolonel Van Houten had gekregen (zie bespreking, G.V. blz. 59 en 60)Ga naar voetnoot1.. | |
[pagina 324]
| |
Deze mededeeling vond ik later terug in het blaadje van ‘Indië in Nood’. Dit leek mij een voorbeeld van schending van vertrouwen, waartegen wel eenig bezwaar bestaat! Natuurlijk werd mij verzekerd, dat dit van de zijde van het B.B. nooit te verwachten was. Er waren er een paar bij, die kennelijk uit den Trouw-hoek praatten, dat is ook niet te verwonderen. Overigens kan ik zeggen, dat de stelling, die wij verdedigden, nl. dat eerst Linggadjati dient te worden onderteekend, teneinde ons grond onder de voeten te verschaffen en dat wij daarna bij elke practische bespreking tegenover de republiek een uiterst stugge houding dienen aan te nemen, wel ingang vond. Men begrijpt, dat op het oogenblik het opzeggen van het bestand en grootscheepsche militaire actie ons in moeilijkheden zou brengen, in het bijzonder ook op financieel gebied. Wel is bij het B.B. de meening overheerschend en deze reis heeft bij mij dezen indruk versterkt, dat wij van de gewone bevolking weinig last zullen hebben. Ik ontmoette Woensdagmorgen reeds den heer Kernkamp, den man, waarvan sprake is op blz. 63Ga naar voetnoot1., wiens brief door Gerretson werd gepubliceerd. Deze man bleek een schoonzoon van Van Hoogstraten te zijn en ik heb hem nog eens bijzonder onderhouden over de m.i. foutieve opvatting omtrent de gevolgen van de regeeringspolitiek ten aanzien van de bestrijding der corruptie. Ook in deze vergadering heb ik ditzelfde punt naar aanleiding van een opmerking van hemzelf nog eens aangehaald als voorbeeld van de taak, die wij hier in dit land ook in de naaste toekomst zeker zullen moeten blijven vervullen. Ik stelde het zoo, dat in een volkomen gereglementeerde wereld als China er ook in de corruptie, d.w.z. in de prijs van de verschillende menschen, een zeker tarief zit en de corruptie dus a.h.w. een bepaalde methode van distributie van het nationale inkomen beteekent, als men wil een vreemde methode van salarieering van het overheidspersoneel. In een land als Indonesië bestaat te dier zake echter nog in het geheel geen regel en het is de vraag, of die er in te krijgen is. Juist omdat aan dit laatste gerechte twijfel bestaat, zou er voor ons alleen maar de mogelijkheid zijn om de corruptie volop te bestrijden met dezelfde hardnekkigheid als vroeger het geval was, alleen met andere middelen. In het slotwoord van deze vergadering heb ik er nog eens op gewezen, dat Nederland in dit land in een uiterst moeilijke positie | |
[pagina 325]
| |
verkeert en wij a.h.w. opnieuw en langs andere wegen dit land moeten ‘veroveren’, althans daarin een plaats voor ons moeten winnen. Aan deze bespreking als geheel bewaar ik de aangenaamste herinnering en ik vertrouw, dat zij ook wel eenig resultaat zal hebben gehad. Later vernam tenminste de heer Roosenburg van een paar van de jongere ambtenaren, dat zij van het geheel zeer onder den indruk waren geraakt. Zij zullen in ieder geval hebben begrepen dat de overwegingen, die er de commissie-generaal toe hebben geleid het akkoord van Linggadjati te ontwerpen, niet zoo lichtzinnig of dilettantisch zijn als sommige lieden dit meenen te moeten afschilderen. Donderdagavond was er een groote receptie, althans iets dat daarop geleek. De resident had ongeveer 100 menschen geïnviteerd, die in de officierssocieteit bijeen waren. Dit was het gebouw, dat vroeger tot paleis van den legercommandant diende en waarin ik in 1936 bij generaal Boerstra had gelogeerd. Er was wel het een en ander veranderd! Wij kregen daar de gelegenheid om met verschillende groepjes van menschen te spreken. Natuurlijk was het onmogelijk om met iedereen te spreken. Zij behoeven bovendien ook niet allen afzonderlijke vermelding. Aan één tafeltje bijeen trof ik representanten van Oost-Indonesië, gedeeltelijk met hun dames. Deze menschen hebben buiten Oost-Indonesië een eenigszins wonderlijken status. Zij critiseerden het feit, dat zij geen invloed hadden op den gang van zaken in Oost-Indonesië. Ik heb getracht hen duidelijk te maken, dat men voor het uitoefenen van het stemrecht toch ook ingezetene van een staat dient te zijn. Het is nu eenmaal de straf voor het vertrek uit het eigen land, dat men dan op den gang van zaken geen invloed meer heeft. Het zal er straks voor hen om gaan dezen invloed uit te oefenen in de plaats, waar zij wonen, of terug te gaan naar Oost-Indonesië. Graag wil ik ook nog even een gesprek vermelden met den heer Veldman, een man, die aan den dienst van de volksgezondheid als arts is verbonden en met wien ik in het voorjaar van 1946 als minister-president die eigenaardige briefwisseling heb gehad in den stijl van ‘Beste kameraad’ en waarin wij elkander een beetje den mantel hebben uitgeveegd. Het bleek mij nu, dat deze man hier min of meer de leiding van de oppositie voert. Met een fotograaf Tyssen, die hij op het oogenblik naar Holland zou hebben gestuurd, schijnt hij, zooals Verboeket mij mededeelde, samen de Garoedazender te hebben georganiseerd. Ik heb een kwartiertje met dezen man gesproken. Hij had natuurlijk de gewone aanvallen op Van | |
[pagina 326]
| |
Mook, die toch vaak o zoo eenvoudig zijn te ontzenuwen, in het bijzonder wanneer zij gaan over het militaire beleid aan het einde van den oorlog. Daarna had hij een gesprek met den resident gehad en den heer Klaassen verzekerd, dat hij verschillende dingen nu toch wel eenigszins anders zag. Dit maakte op mij den indruk van inderdaad wel juist te zijn en ik vroeg mij verwonderd af hoe zooiets mogelijk is. Is dit het gewone verschijnsel, dat deze menschen toch eigenlijk geen redelijk argument hebben bij hun bestrijding van hetgeen in het verleden is gebeurd? Is hun oppositie dan heelemaal alleen op het sentiment terug te voeren? Wanneer het blijkt dat men iemand met wat sterke feiten in een kwartier den redelijken grondslag van zijn houding heelemaal, althans grootendeels, onder zijn voeten heeft weggeslagen, dan moet men toch wel aannemen dat er in de houding van zulke menschen weinig redelijkheid als leidende kracht aanwezig was. | |
Dinsdag 4 Maart 1947Een afzonderlijk woord wil ik wijden aan de Soendaneezen. Het belangrijkste, dat ik in Bandoeng heb opgestoken, is misschien wel het feit, dat, niettegenstaande de Pasoendan-beweging nog niet heel sterk is en vooral ondanks het feit, dat deze geen leiders heeft, die werkelijk 100 % goed zijn, daar politiek toch veel meer in zit dan men hier in Batavia in het paleis vaak geneigd is aan te nemen. Er bestaat nl. van ouds een scherpe tegenstelling tusschen de Soendaneezen en de Javanen. Die gaat zoo ver, dat men twee baboes van deze verschillende landaard meestal niet tegelijk kan houden. De tegenstelling tusschen deze volkeren werkt door tot in de onderste lagen toe. Nu er bovendien bijkomt, dat de materieele verzorging van de Soendaneesche bevolking door de republiek maar uiterst matig is en zij nogal misère van de Javanen heeft ondervonden, is het in het geheel niet onmogelijk dat de 10 millioen Soendaneezen in West-Java er straks de voorkeur aan zullen blijken te geven een afzonderlijken staat te vormen. Zij zullen dit even goed kunnen als Oost-Indonesië, dat dezelfde bevolkingsgrootte heeft, doch minder welvarend is dan de Soenda-landen. Op voorstel van Mr. Visser, een van de leidende figuren van de z.g. Bandoengsche Studiegroep, die onder den schuilnaam Montanus o.a. pro Linggadjati schrijft in het Algemeen Indisch Dagblad De Preangerbode, had ik een gesprek met Mr. Koestomo, die op het | |
[pagina 327]
| |
oogenblik op het residentiekantoor te Buitenzorg werkzaam is en voor een bepaalde opdracht tijdelijk in Bandoeng is gedetacheerd. Deze man is een vermogend Indonesiër, gehuwd met een Nederlandsche vrouw, zelf van Javaanschen bloede, maar wiens familie meer dan een eeuw in het Soendaland heeft geleefd. Hij vertelde mij o.a. dat de positie van de republiek in de Soenda-landen niet al te sterk was. Sjahrir zou probeeren dit te verbeteren, o.a. door hem een positie als secretaris-generaal aan te bieden. Hij heeft dat geweigerd en is aan onzen kant blijven staan. Natuurlijk kwam ook van zijn kant in hoffelijke en bedekte termen het verwijt, dat Nederland meer aandacht schenkt aan de revolutie dan aan de loyaliteit. Ik heb getracht hem er van te overtuigen dat dit in schijn juist is, maar dat de werkelijkheid pas goed zal gaan spreken na de onderteekening van het basis-accoord, zonder hetwelk wij meenen in dit land grootere moeilijkheden te zullen produceeren dan met dit accoord. Met dit laatste was hij het vierkant eens. Ik heb hem echter de verzekering gegeven, dat onzerzijds het als een plicht wordt beschouwd er straks voor te zorgen dat ook in het Soenda-land de artikelen 3 en 4 van Linggadjati zonder terreur kunnen worden toepast. Mocht het blijken, dat er toch terreur ontstaat, dan mag Nederland er niet tegenop zien hier geweld tegenover te plaatsen, ook al zouden de gevolgen desastreus zijn. Door dit standpunt voelde deze man zich geheel bevredigd. Het wil mij voorkomen, dat, indien Linggadjati wordt geteekend, hierin een van de allerbelangrijkste politieke elementen schuilt. In een gesprek met Van Mook in een vergadering van de commissie-generaal bleek gelukkig, dat ook hij tegenover deze ontwikkeling minder afkeerig staat dan vroeger uit zijn houding tegenover de Pasoendan-beweging wel eens kon worden afgeleid. Terecht merkte hij daarbij op, dat, indien de republiek in kleinere stukken uiteen valt en de Vereenigde Staten dus gaan bestaan uit een grooter aantal staten met een beperkter vermogen, de bevoegdheden van deze kleinere staten ook geringer zullen worden en die van het centrale gezag der federatie grooter. Hij meende dan dat daar de kans lag voor hen, die thans in de republiek strijden voor de eenheid van Indonesië via de republiek, om dit toch te bereiken door middel van de federatie, waarin zij dan persoonlijk hun invloed zullen doen gevoelen, niet zoozeer als representant van de overgebleven republiek, maar in het bijzonder als leidende persoonlijkheden. Natuurlijk schuilt er in dit laatste een gevaar. Hatta en Soekarno aan het hoofd van de Vereenig- | |
[pagina 328]
| |
de Staten van Indonesië lokt mij wel bitter weinig aan, omdat het vrij waarschijnlijk is dat zij dan in deze federatie tegenover Nederland een politiek zouden voortzetten, die zij thans in de republiek voeren. Toch geloof ik, dat wij ons door de kwalijke mogelijkheden, die hierin schuilen, niet mogen laten afschrikken. Het zal onze plicht zijn de verschillende volksgroepen ook in Java en Sumatra de kansen te geven, die zij zelf voor verwezenlijking vatbaar achten. Wij plakten nog een dag aan ons verblijf in Bandoeng vast, ten einde te bekomen van de drukte van de beide min of meer officieele dagen. Nadat ik Vrijdagavond had kunnen gebruiken om vier bladzijden van dit verslagGa naar voetnoot1. aan Juffrouw Lenderink te dicteeren, keerden wij ZaterdagmorgenGa naar voetnoot2. vroeg langs den weg naar Batavia terug. Ook dit was tot Buitenzorg een onvergetelijke tocht door een landschap, waarvan ik reeds van vorige reizen een enormen indruk had behouden, maar die nu opnieuw werd bevestigd. De Preanger is een stuk land met een prachtige natuur, die zulk een enorme bekoring op ons uitoefent, doordat het vóór alles den indruk maakt een ideaal oord voor menschelijke bewoning te zijn. Wij reden er door in een tijd, toen overal de padi groen stond, hetgeen aan het landschap een uitermate vruchtbaren aanblik bezorgde, doch ook op het moment, dat de padi goudgeel zal zijn, moet dit een overweldigend schoonen aanblik opleveren. De heer Klaassen had er voor gezorgd, dat de heer Schmoutziguer, controleur in Tjiandjoer, ons nabij zijn standplaats opwachtte om ons van de omstreken het een en ander te laten zien. Hij wachtte ons op op het punt, waar de weg naar Bodjongpitjoeng afbuigt van den grooten weg. Wij reden langs deze plaats door de vlakte van de Tjihea, de Tjisokan en de Tjibinong naar Tjiandjoer. Dit is een enorme rijstvlakte, die er prachtig bij staat. Een zeer vruchtbaar gebied, dat eenmaal door malaria ontvolkt dreigde te worden en waar de systematische bestrijding hiervan, o.a. door het volstrekt gelijktijdig oogsten en daarna gelijktijdig droogleggen van het geheele gebied, op afdoende wijze plaats vond. Verder is hier vroeger een modelbedrijf van 1000 H.A. geweest, dat als proef voor den rijstbouw moest gelden. Het is gelukt daar de normale oogst van 1 à 2 ton per H.A. op te voeren tot 7 à 8 ton. Zeker lukt dat niet overal, maar een verdubbeling van de huidige productie per H.A. over geheel Java behoort nog tot de mogelijk- | |
[pagina 329]
| |
heden. Men kan zich denken, wat dit voor de economie van het land zou beteekenen, indien dat gelukte. Tjiandjoer is een van de drie belangrijke plaatsen van de Soenda-landen. Een oud garnizoen, dat ook thans weer vol soldaten ligt. Het is thans het eindpunt van de spoorbaan uit Bandoeng, die pas weer geopend is en die ons een 60 KM. wegtransport kan besparen. Toch zullen wij binnen zeer korten tijd ook het gedeelte Buitenzorg-Tjiandjoer in bedrijf moeten stellen, want het transport langs den weg is werkelijk een onmogelijke zaak. Afgezien van de vernieling van den weg is het ruïneus voor het auto-materiaal. Een van de belangrijke evenementen op deze terugreis was het bezoek aan de thans weer in bedrijf gestelde thee-onderneming op de helling van de Goenoeng-Gedeh, welker administrateur, de heer Laubman, ons zeer hoffelijk ontving en de fabriek toonde. Helaas kwamen wij op een dag, dat de fabriek niet in bedrijf was, want zij draait nog maar vier dagen in de week. De pluk en de leverantie door de bevolking is nog onvoldoende voor de capaciteit van dit bedrijf. Toch is het ook verwonderlijk om te zien met welk een energie de menschen op zulk een onderneming weer beginnen. De mooie administrateurswoning is tot den grond toe vernield, maar dit belet de menschen niet om met elkaar samen hokkend in een klein huis toch het werk aan te vatten. Ook hier had men dezelfde ervaring opgedaan als de heer Faber met zijn groentetuin in Tjisaroea, nl. dat de bevolking, zoo gauw de situatie eenigszins stabiel blijkt te zijn, de werkzaamheden van voor den oorlog hervat. In deze fabriek wordt veel z.g. bevolkingsthee verwerkt en het was merkwaardig hoe snel de bevolking weer met de leverantie van blad is begonnen. Een kleine persoonlijke noot, die toch ook beteekenis heeft, vertelde de heer Laubman. Toen hij in het laatst van het vorige jaar per auto terugkeerde op de toen nog ontvolkte onderneming, was het gerucht van zijn terugkeer door de streek gegaan en zijn oude tuinjongen, dien hij twintig jaar had gehad, stond hem op te wachten, begroette hem, keek in de auto, zag de koffer van den baas en nam deze zonder commentaar op de schouder. Zulk een houding van de bevolking, die als het ware de tusschenliggende periode in hun daden wegwisschen, maakt op deze blanken enormen indruk. Het is geen wonder, dat honderden van deze verhalen naar Nederland worden geschreven en daar als even zoovele argumenten tegen de regeeringspolitiek worden gehanteerd. Men vergeet er dan bij te vermelden, dat ook de regeeringspolitiek, die op | |
[pagina 330]
| |
samenwerking met dit volk berust, zulk een verhouding noodig heeft, omdat er anders van deze samenwerking juist geen spaan terecht kan komen. Na een oponthoud op de helling van de Poentjak tengevolge van een verstopping door het kapseizen van een zwaren transportwagen, waarop men twee lichte tanks had geladen, welk feit ons een indruk gaf van de slijtage van het militair materiaal, kwamen wij om drie uur in Batavia aan. Daar vonden wij in de eerste plaats het telegram, dat de geboorte van onzen eersten kleinzoonGa naar voetnoot1. berichtte. Dat feit beheerschte het beeld voor ons persoonlijk natuurlijk vrij sterk. Dat was ook niet zoo erg moeilijk, want overigens waren er geen emotioneele feiten.
Op Zondagmorgen 2 maart kwam in CG 27Ga naar voetnoot2. machtiging om den in ons CG 85 vervatten brief te verzenden. De minister schrijft het voor en daarmede is het afgeloopen. Slechts een paar niet principieele redactiewijzigingen werden er in verlangd. Ik vond dat nu eens buitengemeen plezierig, omdat het mij ontsloeg van de noodzakelijkheid van verdere discussies met de andere leden van de commissie-generaal. Nu Vrijdag Verzijl is aangekomen en wij met een college van zes personen hebben te werken, wordt dit wel buitengewoon bezwaarlijk. Onze instructie zegt natuurlijk, dat wij er naar moeten streven eenstemmige besluiten te nemenGa naar voetnoot3.. Ik heb echter het gevoel dat, indien wij dat als noodzakelijk stellen, wij betrekkelijk moeilijk tot resultaten zullen komen. Daarom geloof ik dat wij er nogal eens toe zullen moeten overgaan om in telegrammen de meening van verschillende leden afzonderlijk te vermelden. Zaterdagmiddag bij mijn thuiskomst vond ik een ontwerp-telegram van Posthuma en een van De Boer, dat zij meenden persoonlijk te moeten verzenden. Ik heb getracht ze er van te overtuigen, dat dit een geschikte methode is om den minister heelemaal in de war te helpen. Gelukkig slikte De Boer zijn telegram in, toen de opdracht van den minister kwam om dezen brief te verzenden, en met Posthuma heb ik besproken, dat wij het over veel punten in zijn telegram toch eigenlijk roerend eens zijn en het dan een beetje een vreemd | |
[pagina 331]
| |
figuur maakt, wanneer iemand een afzonderlijk telegram stuurt en den schijn wekt alsof de andere leden het er volstrekt mee oneens zijn. Bovendien was het telegram niet alleen tot Jonkman gericht, maar ook tot Lieftinck en Huysmans. Het wil mij voorkomen, dat ook dat niet heelemaal juist is, omdat de commissie tenslotte ressorteert onder den minister van overzeesche gebiedsdeelen. Het is tenslotte gelukt om met een zacht lijntje ook dat telegram onder de tafel te werken en wij zullen nu morgen een telegram opstellen, waarin nog eens de moeilijkheden van de situatie worden toegelicht. Het oefenen van eenigen druk is toch wel noodzakelijk, hoe vervelend het overigens ook moge zijn. Dat werd nog weer eens gedemonstreerd door een verhaal van Bannier, dat hij gisterenochtend deed na afloop van een vergadering met de ondernemers. Hij had in een telefoongesprek op Vrijdag 28 Februari aan den heer Götzen gevraagd of het telegram CG 86Ga naar voetnoot1., dat wij op Zondag 23 Februari hadden verzonden, al behandeld was. Dit is het telegram, waarin de financieel-economische noodtoestand aan de hand van cijfers is uiteengezet. De heer Götzen antwoordde, dat hij dit juist voor zich had liggen en dat het vandaag nog in afschrift naar de ministers Lieftinck en Huysmans zou worden gezonden. Op de vraag of het Maandag in den ministerraad zou worden behandeld, kon de heer Götzen slechts zijn twijfel uitspreken. Hij vermoedde dat dit niet het geval zou zijn, omdat de minister geregeld in de Eerste Kamer zat. Indien men dan bedenkt, dat er op dat moment nog 15 dagen over waren om te beslissen in verband met het ultimatum, dat wij toch eigenlijk in CG 85 hebben gesteld en dat door den minister is aangenomen, dan kan ik niet anders dan tot de conclusie komen dat het zeer moeilijk zal zijn om werkelijk op 15 Maart te weten, waar wij aan toe zijn. Het mag nu hoogstens 20 Maart worden, maar langer kunnen wij ons onmogelijk aan het lijntje laten houden, zonder hier rampen te verwekken. Zondagmiddag had ik een eerste lang gesprek met Verzijl. Mijn indruk is, dat hij niet al te goed geïnformeerd hier is gekomen. Weliswaar heeft hij vier gesprekken met den minister gevoerd, maar de verschillende stukken, en in het bijzonder de telegrammen, heeft hij niet bestudeerd. Slechts een enkel telegram, waarschijnlijk CG 83Ga naar voetnoot2., heeft hij met den minister besproken. Zijn indruk was in het algemeen dat minister Jonkman in den loop dezer gesprekken al | |
[pagina 332]
| |
verder terug week, indien het ging om militaire maatregelen. Verzijl meende in dit opzicht belangrijk verschil tusschen Jonkman en Beel te constateeren. De laatste had tegen hem de opmerking gemaakt dat verschillende van zijn partijgenooten reeds een kater hadden van de behandeling van Linggadjati in de Kamer. Dat wil ik best gelooven, omdat de leidsman van deze fractie, prof. Romme, al die weken afwezig is geweest en nu de oppositie wat vrijer kan ademhalen. Natuurlijk zijn er ook wel redenen aan te wijzen voor twijfel aan de juistheid van aanvaarding van Linggadjati, indien men wil afgaan op de uiterlijke verschijnselen, die men in deze weken bij de republiek heeft kunnen vaststellen. Intusschen is deze motiveering van Beel wel typeerend. Hij wordt als premier natuurlijk sterk beïnvloed door alle argumenten, die het bestaan van het Kabinet bedreigen. Toch heb ik een vermoeden, dat, indien het om de beslissing gaat om een bestand op te zeggen, ook Beel nog wel eens achter zijn ooren zal krabben en zich zal afvragen, wat er eigenlijk staat te gebeuren. Typisch is in dit verband ook het telegram CG 25Ga naar voetnoot1. van Jonkman als antwoord op ons zeer geheime telegram CG 78Ga naar voetnoot2.. Hij meent uiteen te moeten houden: a. de politieke, b. de militaire en c. de financieel-economische problemen. Hij merkt dan op, dat bij a. geen geweld past, bij b. geweld noodzakelijk kan zijn. Ja, dat is theoretisch natuurlijk juist. Ook Verzijl zeide, dat Jonkman meende geen nieuwe rechtsorde door geweld te mogen vestigen. Ik geloof echter, dat men beter zeggen kan dat het vestigen van een nieuwe rechtsorde door geweld weinig vruchtbaar is, terwijl, indien men op een der gronden b of c geweld toepast, dan toch precies hetzelfde effect wordt verkregen als wanneer men er politiek nog meer uit zou willen kloppen, b.v. indien de republiek halsstarrig weigert Linggadjati anders dan in de versie van 15 November te teekenen. Uit dit telegram maak ik op, dat Jonkman in dit laatste geval geen militaire bezetting nastreeft en dus volledig door de knieën zou willen gaan. Ik geloof dat dat in Nederland niet wordt aanvaard. Dat zou het einde van het Kabinet, dus tòch oorlog beteekenen. Aan het einde van het gesprek met Verzijl heb ik hem de verschillende telegrammen, die betrekking hebben op de thans nog openstaande wegen meegegeven met de vraag deze alle te bestudeeren. Ook de nota Analyse en perspectieven van het Indonesische | |
[pagina 333]
| |
vraagstuk van medio FebruariGa naar voetnoot1. heb ik hem ter lezing gegeven. Mijn bedoeling is nl. alle begaanbare paden zoo ver mogelijk te exploreeren en daarover met Den Haag zoo goed mogelijk tot overeenstemming te komen, omdat geen tijd te verliezen is. Helaas komt de Indonesische delegatie pas 7 Maart in Batavia terug, zoodat het zeer de vraag is of wij dan nog voor den 15den klaar kunnen zijn. Ten einde den thans ingeslagen weg zoo goed mogelijk te prepareeren, heb ik, waarmede ook de andere heeren het eens zijn, Zondag het ontwerp-protocol, zooals Samkalden dat had opgemaakt, laten ronddeelen ter bestudeering op Maandag. Vanmorgen hebben Verzijl en Samkalden dit stuk samen bewerkt en het gaat Woensdag 5 Maart als telegramGa naar voetnoot2. naar den Haag. Het loopt met den tijd natuurlijk toch al in den knoop, want, eer wij van Den Haag hierop antwoord hebben, zal het wel volgende week worden, dus hooguit 11 of 12 Maart. Dan, indien noodzakelijk, deze documenten nog bespreken met de Indonesische delegatie zal toch, naar ik vrees, wel veertien dagen in beslag moeten nemen. Zij hebben verder zeer goed in de gaten, dat er bij ons een zekere tijdnood is en ik geloof daarom dat zij zich niet al te zeer zullen haasten. | |
Donderdag 6 Maart, 18 uurDat ontwerp-protocol is inderdaad gisteren Haar gekomen en verzonden. Het is met zorgvuldigheid gebeurd en er zijn zelfs enkele zinsneden in opgenomen, die de minister in de toelichting aan de Eerste KamerGa naar voetnoot3. had weggelaten. De belangrijkste daarvan is de ontbindende voorwaarde voor het geval geen financieel-economisch accoord tot stand mocht komen. De tirade: ‘Mocht de uitwerking van het accoord in het bijzonder ten aanzien van deze belangrijke aangelegenheid onoverkomelijke moeilijkheden opleveren, dan zijn partijen uiteraard niet meer gebonden aan dit accoord. Zij zullen dan opnieuw naar overeenstemming hebben te streven naar hun onderscheiden verantwoordelijkheid’ heeft nog een punt van discus- | |
[pagina 334]
| |
sie uitgemaakt. Van Mook, Van Poll en ik hebben in het begeleidingstelegramGa naar voetnoot1. betoogd, dat wij deze tirade er liever niet in hebben. Het geeft blijk van wantrouwen a priori. Verder zijn er andere dingen, o.a. de militaire samenwerking, waarvoor dit in even sterke mate geldt, omdat dit waarschijnlijk in dit land de rust en orde en de veiligheid voor de ondernemers mee zal bepalen, maar de hoofdzaak is dat wij meenen, dat het niet-bereiken van een financieel-economisch accoord op bevredigende wijze het politiek accoord zelve niet aantast, maar alleen het tot stand komen van de rechtsorde, die er uit moet voortvloeien kan vertragen en misschien zelfs daarvoor een beletsel is. Is dat het geval, dan wordt toch immers automatisch het accoord krachteloos, juist omdat het slechts een basis-overeenkomst is. Alleen de de-factoerkenning van de republiek blijft dan natuurlijk de belangrijke post in het voordeel van de republiek. Het is echter wel duidelijk, dat het ontbreken van een financieel-economisch accoord op den duur ook het leven voor de republiek uiterst bezwaarlijk zou maken. Het uitvoerverbod voor ondernemingsproducten en het conflict rondom de inbeslagname van de Martin BehrmanGa naar voetnoot2. en andere schepen toont duidelijk aan de republiek, dat het zonder financieel-economisch accoord niet zoo eenvoudig gaat en dat de-factoerkenning slechts gelimiteerde beteekenis heeft. De Boer, Verzijl en Posthuma wenschten dezen zin echter te handhaven, omdat de minister deze in de Kamer uitdrukkelijk heeft gebruiktGa naar voetnoot3.. Nu vind ik dat een eigenaardige redeneering voor leden van de commissie-generaal. Immers wij gaan daarmede duidelijk op de stoel van den minister zitten. Indien iets twijfelachtig is, kan ik het mij voorstellen, maar nu de minister zelve hierover een beslissing heeft genomen door deze tirade uit de samenvatting, die hij aan de Eerste Kamer gaf, weg te laten, meen ik dat correctie onzerzijds op de opvattingen van den minister weinig pas geeft. Trouwens in dat opzicht heeft Verzijl nog een zonderlinge opmerking in datzelfde telegram laten maken, nl. dat hij geen verantwoordelijkheid kon aanvaarden voor den brief van CG 85, hoewel hij wel aanwezig was geweest bij de verzending daarvan, wegens de daarin opgenomen z.i. onjuiste interpretatie van de prioriteit uit de regeeringsverklaring. Ook dat is in wezen hetzelfde. Immers deze | |
[pagina 335]
| |
interpretatie van de prioriteit hebben wij eenvoudig uit een telegram van den minister overgenomen. De commissie-generaal draagt te dier zake geen enkele verantwoordelijkheid, noch collectief, noch individueel. De minister heeft aldus beslist en hoogstens kan men zeggen, dat men het er niet mee eens is, maar over verantwoordelijkheid valt in dit geval in het geheel niet te praten: die is bij den minister en bij niemand anders. Het begint er anders aardig op te lijken, dat er toch volgens deze gedachtenlijn door sommige heeren wordt doorgewerkt. Ik lig vandaag met wat koorts op mijn bed en Samkalden brengt mij met een nogal bedroefd gezicht een ontwerp-telegramGa naar voetnoot1., dat Verzijl heeft opgemaakt en waarvan Samkalden weliswaar een paar van de laatste alinea's door wat praten heeft weten weg te werken, maar dat in zijn geheel toch nog een vrij vervelenden indruk maakt. Aanvankelijk werd er regelrecht uitgegaan van kwade trouw van de Indonesische delegatie, die wel niet voor 13 Maart zou antwoorden. Dit is trouwens de geheele geest van dit telegram. Zeker, wij zitten te werken tegen een bepaalden tijdstermijn. Maar laten wij toch niet de fout begaan alleen de republiek de schuld te geven van het verloopen van maanden na 15 November, eer Linggadjati geteekend kon worden. Het is juist, dat zij pas 19 Januari uit Midden-Java kwamen en dat wij al op 9 Januari waren gearriveerd. Wij moesten echter op 21 Januari nog aan den minister seinen om de ons toegezegde covering letter. Pas 4 Februari waren wij in staat om die te verzenden. 14 Februari heeft de republiek daarop geantwoord, nadat er in Djocja een beslissing was genomen, die anders uitpakte dan Sjahrir had verwacht en wij hadden tijd noodig tot 2 Maart om daarop weer een brief te sturen. Indien wij dan nu van kwade trouw spreken, indien wij verwachten, dat de republiek niet voor 13 of 14 Maart zal antwoorden, dan moet ik eerlijk zeggen dat ik dat toch niet vind getuigen van een scherp inzicht in den gang van zaken, noch van den wezenlijken wil om deze zaak langs vreedzamen weg, zij het ook met moeite, tot een oplossing te brengen. Van de periode tusschen 15 November en 1 Maart, d.i. rond 110 dagen, zijn eigenlijk maar 10 dagen in beslag genomen door de procedure van Indonesische zijde, de overige 100 dagen zijn aan Nederlandsche zijde verbruikt. Nu vind ik dat er nog best 10 dagen aan Indonesische zijde bij mogen | |
[pagina 336]
| |
komen, zonder dat men mag spreken van kwade trouw en dergelijke dingen. Men verliest dan m.i. alle verhoudingen uit het oog. Ik had het eigenlijk nog nooit zoo scherp uitgerekend als ik nu hier achter mijn dictaphoon doe. Wanneer wij morgen vergaderen over dit ontwerp-telegram, dan wil ik dit de heeren toch eens voor de neus houden. Er wordt dan telkens geschermd met het feit, dat de Indonesische delegatie pas op 19 Januari aankwam, terwijl wij reeds op 9 Januari hier waren, maar laat men wel bedenken, dat, indien zij op 10 Januari op de stoep hadden gestaan, wij ook hadden moeten wachten met het verzenden van de covering letter tot 4 Februari om de eenvoudige reden, dat wij die nog niet uit Den Haag hadden ontvangen. Ik vrees, dat wanneer Nederland aan dezen datum van 15 Maart een absolute beteekenis zou toekennen en de verhouding van 20 tot 100 dagen, die door elk van de partijen is verbruikt, dan zou worden gepubliceerd, deze niet in ons voordeel zou blijken. Ik vind het ook werkelijk eenigszins irriteerend, dat uit den hoek, waar men in November en December voor rustige behandeling heeft gepleit, nu de grootst mogelijke aandrang tot haast vandaan komt. Toen wilden de liberale heeren ook schriftelijke behandeling in de Kamer met alle gevolgen van dien. Thans worden hun drie geestverwanten in de commissie-generaal bepaald opstandig bij de gedachte, dat de Indonesiërs misschien hun antwoord op een brief, waarvoor wij 20 dagen noodig hadden om die te verzenden, niet binnen 10 dagen klaar hebben. Het wordt je met zulke redeneeringen wel eens lastig gemaakt om je in gedachten niet op de stoel van de republikeinen, in plaats van op onze Nederlandsche stoel, te plaatsen. Ook de laatste alinea van het telegram, dat de heeren vandaag hebben ontworpen, is de moeite waard: ‘Waarom langer uitstel onmogelijk is, bleek reeds uit CG 86Ga naar voetnoot1.. Beslissing is zeer dringend, zoowel voor commissie-generaal als zoodanig met het oog op de door haar te voeren of voor te bereiden actie als voor de individueele leden ter bepaling van ieders verantwoordelijkheid.’ Ik moet eerlijk zeggen, dat ik er nooit van gehoord heb, dat het de bedoeling is dat de commissie-generaal acties voert of voorbereidt, anders dan in onderhandelingen met de republiek. Voor zoover men militaire acties op het oog heeft, meen ik dat die zoowel worden voorbereid als gevoerd door het algemeen bestuur, d.w.z. door den landvoogd. | |
[pagina 337]
| |
Ik betwijfel of het dreigement in de staart op Jonkman wel prettig werkt. Wat er ook gebeurt, ik wensch in ieder geval aanteekening, dat ik deze laatste alinea niet voor mijn rekening wensch te nemen. Ja, ja, het is langzamerhand wel duidelijk, welke de gevolgen zijn van de aanvulling van de commissie-generaal met leden, die op deze wijze bereid zijn con amore mede te werken tot de verwezenlijking van Linggadjati! Een ding is echter zeker, ik zal de ruzie niet maken, noch probeeren hen tot ons standpunt over te halen, doch de keuze laten aan den minister als zijnde de eenige verantwoordelijke persoon. Trouwens, over aanvulling van de commissie-generaal gesproken, heb ik dezer dagen van mijn dagboek wel weer eenig plezier gehad. Uit een brief van Frans Goedhart, dien ik dezer dagen ontvingGa naar voetnoot1., bleek mij dat in een bespreking van de fractie met een aantal van onze ministers, in antwoord op een aanval over de benoeming van Posthuma, Lieftinck had opgemerkt dat Posthuma door mij zou zijn voorgesteld. Dit gaf natuurlijk een niet onaanzienlijk tableau en Goedhart concludeerde daaruit, dat dit opnieuw een bewijs was, dat ik mijn medewerkers wel eens wat zonderling uitzocht. Ik herinnerde mij de details van deze zaak niet precies meer. Dezer dagen zat ik echter nog eens in mijn dagboek te bladeren, zooals ik dat wel eens een enkelen keer meer doe als ik over een zaak mijn geheugen wil opfrisschen, en vond op blz. 103Ga naar voetnoot2. een verslag van een lunch met Lieftinck, waarbij wij spraken over de toekomstige ontwikkeling in de commissie-generaal. Ik schreef daar: ‘Ik begrijp, dat hij in het bijzonder voor de financieel-economische vraagstukken graag iemand aan de commissie-generaal toevoegt. Hij noemde den naam van den heer Posthuma, mede-directeur van de Nederlandsche Bank, een man, die mij zeer aanvaardbaar voorkomt’. Hier blijkt dus zonneklaar, dat niet ik Posthuma heb voorgesteld, maar Lieftinck. Wel is het juist, dat ik mij er toen accoord mee heb verklaard op basis van de onderstelling, dat deze man onze politiek zou ondersteunen. Dat laatste herinnerde ik mij wel in het gesprek aldus te hebben gesteld. Het zaakje ligt dus eenigszins anders dan Lieftinck in de Kamerfractie heeft verteld. Dit verhaaltje, zooals het in mijn dagboek staat, is heusch juist, want dat heb ik onmiddellijk na het gesprek gedicteerd. Ik zou het prettig vinden, indien Lieftinck een komende gelegenheid gebruikt om deze fout te herstellen. Wel is hij dan natuurlijk volkomen gerechtigd om er bij te | |
[pagina 338]
| |
zeggen, dat ik deze candidatuur toen aanvaardbaar achtte. Men zal er dan ook wel bij willen bedenken, dat mij destijds van de latere uitspraken van Posthuma in particuliere gesprekken nog niets bekend was, en dat ik, indien zulks wel het geval ware geweest, daar zeer bepaald anders over zou hebben gedachtGa naar voetnoota.. Ik was er eigenlijk alleen maar eens gaan luisteren, omdat Posthuma en De Boer er naar toe gingen en ik met mijn eigen ooren ook wel eens wilde hooren, wat daar behandeld werd. Vooral ook de manier waarop interesseerde mij. Ik had al zooveel verhalen gehoord van onbevredigende besprekingen tusschen Van Mook en ondernemers, dat ik nu wel eens zelf wilde hooren, waar dit op vast zit. Ik moet zeggen, dat ik het geheel ten slotte ook niet bevredigend vond, zoowel om de problemen, die werden gesteld, als om de wijze, waarop deze werden behandeld; om de wijze, waarop er gesproken en misschien nog meer om de manier, waarop er niet gesproken werd. Het is duidelijk, dat in den gedachtengang van Van Mook op het oogenblik een rol speelt de druk, die hier ook van Amerikaansche zijde komt, om de goederenvoorraden van Java en Sumatra te mobiliseeren en niet uitsluitend via den smokkelhandel aan Engeland ten goede te laten komen en nog meer aan Singapore-Chineezen. Aan den anderen kant weet iedereen, dat het een oud plan van Van Hoogstraten is om een algemeene politiek te voeren, die vergelijkbaar is met die van de tabaksmaatschappijen, die voor een zacht prijsje hun eigen producten hebben gekocht en met grove winsten in Amerika van de hand deden, zoodat zij op het oogenblik ruim in hun geld en vooral in hun deviezen zitten. De andere ondernemers hebben dit tot heden steeds geweigerd, in de onderstelling dat zij daarmede hun juridische positie verzwakten. Ik kan dat niet begrijpen, omdat ik meen dat er bij een betaling van misschien 25 % van de werkelijke waarde altijd de reserve kan worden gemaakt dat dit een vergoeding voor transportkosten en andere onkosten is en dat overigens alle rechten blijven voorbehouden. Maar ik ben geen jurist en wil dus geen absoluut oordeel gevenGa naar voetnoot1.. De tabaksmaatschap- | |
[pagina 339]
| |
pijen zijn echter ook geen kinderen. Wat mij echter het meest bevreemdde en waaraan ik ten slotte ook uitdrukking heb gegeven, is, dat men op dit oogenblik, nu wij toch binnen enkele weken voor beslissingen van verre strekking komen te staan, dit punt ter sprake brengt. Immers, indien Linggadjati geteekend wordt, komt dit geheele vraagstuk op een andere basis aan de orde. Wordt het niet geteekend en volgt hier of daar gewelddadige bezetting, dan is een dergelijke regeling evenmin noodig. Het geheele geval leek mij dus van dit punt uit bezien op het oogenblik verloren tijd. Er zat echter nog wat anders achter, nl. dat de delegatie, die naar Singapore was geweest om te trachten daar de markt te bezweren, met een plannetje was terug gekomen om allen export op Singapore te concentreeren en daar een contrôle-organisatie met medewerking van de Singapore-autoriteiten op touw te zetten. Langs dien weg | |
[pagina 340]
| |
zou men dan buiten de grens allen smokkelhandel de kop in kunnen drukken. In de eerste plaats geloof ik niet aan de deugdelijkheid van die contrôle. De Chineezen zullen trachten door het laatste gaatje, dat mogelijk is, te kruipen om de grove winsten, die zij behalen, te behouden. Dat Singapore dit voorstelt, is verder zeer begrijpelijk: men probeert den handel uit Indonesië zooveel mogelijk over Singapore te leiden in de hoop dien ook voor de toekomst te behouden, althans voor een gedeelte. Vroeger is Singapore nl. omslaghaven geweest voor een groot deel van den Archipel en dat is na den eersten wereldoorlog vrijwel verloren gegaan. Het is dus duidelijk, dat de Nederlandsche scheepvaart zeer tegen dit plannetje is gekant. Uit de vergadering had er ook geen mensch een goed woord voor over, ondanks de sterke verdediging door Mr. Ursone. Het wil mij toeschijnen, dat er wel een oplossing is te vinden door deze onderhandelingen met Singapore wat sleepende te houden. Laat ons hopen, dat over een maand de situatie duidelijker zal zijn. Wat de ondernemers echter betreft, had ik den indruk dat deze heeren ook niet heel ronduit zeggen wat zij er van denken. Achteraf mopperen zij vreeselijk, maar er zijn slechts enkelen, die hun meening behoorlijk geven. Van die enkelen is voor mij de heer Bolderhey, directeur van de H.V.A., de beste.
Vanmorgen had ik Bannier aan mijn bed voor een interessante bespreking, naar aanleiding van een nota van den heer De Waard van de economische afdeeling van het departement van overzeesche gebiedsdeelen. Deze nota is voortreffelijk en ik wil die laten reproduceeren en aan de leden van de commissie-generaal aanbieden. Voor den heer Posthuma lijkt mij deze nota bepaald fnuikend. In het bijzonder, omdat deze uitgaat van de stelling, dat het politieke gebaseerd moet zijn op het economische. In deze nota wordt aangetoond, dat reeds tusschen de twee wereldoorlogen en vooral tusschen de jaren '30 en '40 de economische verhouding tusschen Nederland en Indië bezig was zich geleidelijk tot een volstrekt zakelijke relatie tusschen twee betrekkelijk onafhankelijke economische machten te ontwikkelen. Dat klopt volkomen met onze gedachte inzake de toekomstige Hooge Commissariaten van Nederland in Indonesië en van Indonesië in Nederland, die over en weer de eenzijdige zakelijke belangen behartigen. Het huidige Commissariaat voor Indische zaken is dan als het ware de voorlooper van het Hooge Commissariaat voor Indonesië en behoort als zoodanig onafhanke- | |
[pagina 341]
| |
lijk te zijn van den minister van overzeesche gebiedsdeelen. Wij kregen beiden echter den indruk, dat in het Nederlandsche Kabinet iemand als Huysmans zich eigenlijk Unie-minister gaat voelen. Het merkwaardige is, dat men er blijkbaar van uitgaat dat de economische zaken in het algemeen tot het gebied van samenwerking in de Unie-organen zullen moeten worden gerekend. Wij beiden meenden dat de meeste economische aangelegenheden in de Hooge Commissariaten zullen worden behandeld, dat daartusschen een onderling contact zal ontstaan. en dat hetgeen gemeenschappelijk blijkt te zijn dan pas in de economische Unie-organen terecht komt. Voor tegenstrijdige economische belangen is in de Unie-organen echter geen plaats. Dat zou slechts aanleiding tot spanningen geven, omdat dan, zooals ook in het verleden, Nederland altijd zou streven naar een oplossing, die wel past in een koloniaal stelsel, maar niet meer in de huidige verhoudingen. Grappig is, dat iemand als Huysmans, die waarschijnlijk over deze situatie en de aan den gang zijnde ontwikkeling vóór den oorlog nooit heeft gepeinsd, thans plotseling door de politieke realiseering van hetgeen op economisch gebied bezig was te ontstaan, is opgeschrikt en toch tracht de tegenstelling, die er bestaat, tot gelding te doen komen. Over deze materie zal op den duur nog vrij veel discussie ontstaan.
Deze week schonken wij hier weer eenige aandacht aan de buitenlandsche politiek. In de eerste plaats door de inzending van een nota-Van Mook - waarmede de commissie-generaal heeft ingestemd - die het voorstel doet inleidende stappen te nemen tot het bijeenroepen van een Zuid-Oost-Azië-conferentie. Hier zouden de herstelplannen voor Birma, Ceylon, Malakka, Indonesië, Indo-China en de Philippijnen moeten worden besproken tusschen vertegenwoordigers van de nieuwe regeeringen dezer landen en die van Amerika, Frankrijk, Engeland en Nederland. De achtergrond hiervan is, dat de belangen van de vier blanke staten weliswaar verschillen vertoonen, maar dat die in het niet zinken tegenover de tegenstellingen tusschen Zuid-Oost-Azië eenerzijds en China en India, met Rusland op den achtergrond, andererzijds. Indien men dan verder bedenkt, dat India een initiatief ontplooit door de komende Inter Asiatic Relations Conference in Delhi, en dat ook Australië op het vinkentouw zit en tracht den mooien man te spelen tegenover de nieuwe regeeringen, dan is het noodzakelijk dat wij niet wachten totdat Australië een dergelijk initiatief ontplooit, zooals op het | |
[pagina 342]
| |
oogenblik al dreigt. Het spreekt vanzelf, dat men langs den weg der economische problemen de politieke benadert en, zonder daarover een woord te spreken, de politieke situatie daardoor toch in belangrijke mate kan beïnvloeden. Ik hoop dat deze nota op overzeesche gebiedsdeelen niet een maand blijft liggen, aleer deze buitenlandsche zaken bereikt, zooals het geval was met het voorstel tot de instelling van de Directie Verre Oosten van buitenlandsche zakenGa naar voetnoot1., en evenmin is het te wenschen, dat daarna deze nota ergens op buitenlandsche zaken onder een stapeltje verdwijnt, want daarvoor is zij te belangrijk. Ik hoop dat ook de ministers, die deze regels eventueel zullen lezen, deze zaak in de gaten willen houden. Een tweede punt was onze nieuwe gezant in Australië. Merkwaardig was, dat gisteren Van Mook vertelde, dat hij daarover had zitten peinzen en een particulieren brief aan Van Boetzelaer had geschreven, waarin hij hem had aangeraden P.J. Schmidt, thans in New York, als zoodanig te benoemen, omdat dit een man van de Partij van de Arbeid is, die voor deze functie zeker de bekwaamheid bezit. Het trof merkwaardig, want juist hadden Sanders en ik het er ook over gehad om denzelfden naam onder de aandacht van de Nederlandsche autoriteiten te brengen, hetgeen hierbij eveneens geschiedt. De verhalen, die men hoort uit Australië ten aanzien van den voorgangerGa naar voetnoot2., zijn zoo bar, dat iets van deze kracht werkelijk niet meer mag gebeuren. De tweede man, die daar zit, de heer De Ranitz, schijnt bitter weinig beter te zijn. Het kan natuurlijk best zijn, dat b.v. Drees zich de wilde periode van Piet Schmidt al te goed herinnert, maar daar zou ik toch tegenover willen plaatsen, dat de man, die in New York waardig gekeurd wordt om de directie te voeren over de afdeeling Europa van het secretariaat der Vereenigde Naties, daar blijkbaar toch wel tot het een en ander in staat wordt geacht. Ik hoop, dat Van Boetzelaer dit advies van Van Mook niet in den wind slaat en dat ook zijn ambtgenooten, voor zoover mogelijk, daarover zijdelings eens willen spreken. | |
Vrijdag 7 Maart, 19.30 uurVanmorgen om half twaalf hebben wij vergaderd over het telegram CG 94Ga naar voetnoot3., waarvoor Verzijl en Posthuma gisteren een concept | |
[pagina 343]
| |
hebben gemaakt. Van Poll had er een paar verstandige wijzigingen in voorgesteld, die ik direct heb overgenomen, omdat zij ook mijn bezwaren volkomen dekten. Merkwaardig is, dat Verzijl in zijn gedachten telkens op de stoel van den minister gaat zitten, zooals ik, geloof ik, al eens eerder heb opgemerktGa naar voetnoot1.. Ik begin dat langzamerhand te begrijpen, omdat hij tegen Jonkman en ook tegen Beel heeft gezegd, dat hij wel ging, maar zich zijn definitief oordeel over de aanvaardbaarheid van zijn functie voorbehield. Nu had ik oorspronkelijk sterk den indruk, dat dit sloeg op de verhoudingen in de commissie-generaal. Ik ben er echter nu wel duidelijk achter, dat het in de eerste plaats de politiek is van het Kabinet, die hij niet vertrouwt. Vandaar dat hij zich buitengewoon vastklampt aan de verklaring van den minister in de Tweede Kamer en de afwijkingen, die hij meent te zien in de latere telegrammen en in het bijzonder in onzen brief van 2 Maart aan de Indonesische delegatie, niet voor zijn rekening neemt. Ik wilde vanmorgen in dit gesprek deze zaak eens duidelijk en scherp stellen, want het leek er aanvankelijk op alsof Verzijl meende, dat wij eigenlijk het heele geval van de interpretatie foutief hadden gehanteerd, toen wij Sjahrir niet hebben tegengesproken bij zijn bewering, dat discussie toch niet helpen kon over welke punten dan ook, omdat de minister gebonden was aan het votum van de KamerGa naar voetnoot2.. Ik heb hem toen den geheelen toestand nog eens uitgelegd, te beginnen met de stemming, zooals die tijdens de Kamerbehandeling en na de motie-Romme ten aanzien van de wederzijdsche verbintenis duidelijk bestond, daarbij gesteund ook door de uitspraak van prof. Romme zelf in een recent gesprek, waarin deze ten slotte wel de protocol-methode aanvaardde, mits er geen belangrijke materieele verschillen ten aanzien van den inhoud van regeeringsverklaring en ministerieele redevoering aan den dag zouden tredenGa naar voetnoot3.. Tegenover de Indonesische delegatie bezaten wij bij de allereerste ontmoeting op 22 Januari, toen wij nog niet in het bezit waren van de ons toegezegde covering-letter, geen enkele bevoegdheid om de ministerieele stukken op eenigerlei punt discutabel te stellen. Daarom is, naar mijn opvatting, de theorie, dat de Indonesische delegatie den tijd tusschen 9 Januari en 2 Maart heeft laten verloopen zonder haar bezwaren kenbaar te maken, naar onze meening irreëel. Im- | |
[pagina 344]
| |
mers, het is volkomen begrijpelijk dat zij van haar standpunt hoogstens het fundamenteele bezwaar tegen de procedure uitsprak, zonder echter op den materieelen inhoud in te gaan. Immers zelfs de minister zou naar de letter van de motie-Romme-v.d. Goes van Naters bevoegdheid missen over den inhoud dezer stukken te discussieeren met als gevolg, dat er een wezenlijk punt aan zou worden veranderd. In deze positie was het volkomen duidelijk dat de opsomming van bezwaren door de republiek geen andere beteekenis zou kunnen hebben dan ons de stof in handen te spelen, op grond waarvan wij zouden kunnen zeggen dat dit toch niet de moeite waard zou zijn om niet op onze voorwaarden te teekenenGa naar voetnoot1.. Om dit gevaar te ontloopen, zou de republiek als bezwaren naar voren moeten brengen allerlei punten, die zij onder andere omstandigheden misschien niet als zoodanig zou hebben gehanteerd. Aangezien Verzijl vanmorgen weer met diezelfde opmerking kwam, heb ik hier nog eens uitdrukkelijk den nadruk op gelegd. Ik heb hem verder verteld, dat de commissie-generaal wel degelijk in telegrafisch verkeer met den minister is getreden omtrent de vraag op welke wijze wij uit deze impasse zouden kunnen geraken. Hetgeen ik vanmorgen echter niet heb verteld en dat toch in dit betoog ook wel belangrijk zou zijn geweest, is ons telegram CG 63 van 30 JanuariGa naar voetnoot2. en het antwoord CG 5 van den minister daarop van 31 JanuariGa naar voetnoot3.. In CG 63 hebben wij, nadat er eerst in een telegram CG 4 van de ministerGa naar voetnoot4. sprake was geweest van allerlei andere voorwaarden, gevraagd of wij tot onderteekening zouden kunnen overgaan op slechts twee voorwaarden a de aanvaarding door de republiek van hetgeen in de regeeringsverklaringen van 10 en 19 December en in de toelichting van de commissie-generaal werd medegedeeld over de overeenkomst van Linggadjati: b het uitvaardigen en doen naleven door den opperbevelhebber van de T.R.I. van het bevel tot staking van het vuren. Daarop verklaarde de minister zich in CG 5 accoord op de voorwaarden a en b, bovendien accoord met ons verzoek, dat de zakelijke inhoud van de toelichting en de regeeringsverklaringen voldoende was, met dien verstande dat mitsdien onze interpretatie der overeenkomst aldus integraal wordt aanvaard. | |
[pagina 345]
| |
Als men nu dit telegram nog eens overleest, dan zal ook Verzijl kunnen begrijpen dat wij met den besten wil van de wereld toch eigenlijk onwaarachtige politiek zouden hebben bedreven, indien wij het zouden hebben voorgesteld alsof er over deze zaak nog veel viel te praten. Nadat wij op 4 Februari, met het oog op het vertrek van de Indonesische delegatie voor een ministerraad naar Djocja, den brief tijdig hadden verzonden, kwam op 14 Februari het afwijzend antwoord. Tenminste, afwijzend voor zoover de eene voorwaarde betreft. Toch geloof ik dat de commissie-generaal in dit verband één politieke fout heeft gemaakt en zich heeft laten beïnvloeden door de verwijten, die ons in de vorige periode zijn gemaakt. Wij hebben nl., om nog iets achter de hand te hebben, in den oorspronkelijken brief van 4 Februari weggelaten dat met den zakelijken inhoud kon worden volstaan. Toch is dat een beetje schijn, want in het systeem om niet alles tegelijk op tafel te leggen en hen de kans te geven wat af te dingen, hadden wij ondergronds wel laten weten dat wij tot deze formule bereid en gemachtigd waren. Op 10 Februari hoorden wij intusschen uit de radio de officieele verklaring van een republikeinsch ministerie, die wij onmiddellijk doorseinden, waarop wij een eerste weifelend antwoord van de regeering kregen in CG 8 van 9 FebruariGa naar voetnoot1., dat al een reactie was op een eerder door ons doorgeseind radiobericht. Dat begon wel grappig met de opmerking: ‘Wij blijven uitgaan van Uw overtuiging, dat Uw toelichting op ontwerp-overeenkomst in overeenstemming met de door U gevoerde onderhandelingen en dat de regeerings-verklaring daarop aansloot, zoodat geen sprake van nieuwe Nederlandsche voorstellen.’ M.a.w. als het niet klopt, dan is het eigenlijk jullie schuld. Ja, ja, dat is een bekende klank voor de commissie-generaal. Dit mankeerde er nog precies aan. Gelukkig is dat later weggezakt en, toen wij op 14 Februari ten slotte den officieelen brief kregen, zijn wij in CG 77Ga naar voetnoot2. direct met voorstellen bij de regeering gekomen, waaruit de verdere gedachtenwisseling tot op heden is voortgevloeid. Uit deze mededeelingen kon Verzijl gelukkig concludeeren, dat de commissie-generaal werkelijk niet anders heeft kunnen handelen dan zij heeft gedaan. Ik zal hem morgen die paar telegrammen, die ik vanmorgen niet ter sprake bracht, nog eens laten zien, om hem de situatie duidelijk te maken. Immers ik wil | |
[pagina 346]
| |
consequent trachten de zaak zoo te spelen, dat, indien het voor een aantal leden der Commissie tot een conflict komt, dit niet zal gebeuren in de boezem der commissie, doch tegenover de regeering. Ik heb den indruk, dat er een vrij behoorlijke kans is, dat het dien kant uit gaat. Vandaag heeft Verzijl een ontwerp-telegram voor CG 95Ga naar voetnoot1. gemaakt, waarin hij de methode-Van Poll bestreed en afwijst. Aan het eind daarvan hebben zij er nog weer eens op gewezen, dat De Boer, Posthuma en Verzijl geen afwijkingen van den materieelen inhoud der Nederlandsche interpretatie kunnen aanvaarden. Dat is eigenlijk een herhaling van wat er in CG 91Ga naar voetnoot2. al gezegd is, waarin dezelfde heeren er op wijzen, dat zij de tirade betreffende het financieel-economisch accoord in het protocol wenschen te handhaven en dat het weglaten zou wijzen op voor hen onaanvaardbare wijziging in het regeeringsstandpunt. Als men in parlementairen stijl dergelijke woorden beziet beteekent dit dat, indien de regeering deze alinea toch weg laat, deze heeren eigenlijk genoopt zijn om af te treden en dat zij anders eenvoudig een figuur slaan. Dit is waarschijnlijk toch niet regelrecht hun bedoeling; daarom betreur ik het gebruik van zulke zwaar geladen woorden. Het slot van CG 94Ga naar voetnoot3., waarin gezegd wordt dat de beslissing zeer dringend is, zoowel voor de commissie-generaal als zoodanig als voor de individueele leden ter bepaling van ieders houding, komt uit denzelfden hoek, die blijkbaar opnieuw met de portefeuille wil rammelen. Indien nu een soortgelijk verhaal in CG 95 nog weer eens op naam wordt gesteld, dan zal de minister er waarschijnlijk wel achter zijn, dat het niet op naam gestelde bedekte dreigement uit CG 94 ook niet van Van Poll en van mij afkomstig is. Ik vond het echter flauw om daarvan aanteekening te verzoekenGa naar voetnoot4.. Wel is op mijn voorstel het woord ‘verantwoordelijkheid’, dat er aanvankelijk stond, vervangen door ‘houding’. Immers, de verantwoordelijkheid van de individueele leden wordt niet bepaald door de vraag of de minister een beslissing neemt, noch door de vraag welke beslissing hij neemt. Het is de vraag van de houding, die wij aannemen naar aanleiding van de wijze, waarop de | |
[pagina 347]
| |
minister meent zijn verantwoordelijkheid tegenover de Kamer te moeten dekken. Als men dit dus alles zoo overziet, dan lijkt het er aardig op alsof de commissie-generaal op uiteenspatten staat. Toch wordt ook hier de pap nooit zoo heet gegeten als ze wordt opgediend. Hoe merkwaardig de menschen toch soms redeneeren, bleek in datzelfde gesprek van vanmorgen ook weer met Verzijl. In een gesprek met onzen fractie-voorzitter Van der Goes was deze zaak uitvoerig aan de orde gekomen en had Verzijl uitdrukkelijk gesteld, dat hij de republikeinen wel degelijk het recht toekende om de zaak, zooals wij die op tafel leggen, discutabel te stellen. Verzijl voegde er zelfs aan toe, dat deze meening hem in de oogen van Van der Goes tot het bekleeden zijner functie geheel acceptabel maakte. Ik vraag mij echter in allen gemoede af wat of dit theoretische standpunt voor waarde heeft, indien men dan in Batavia eigenlijk de meening verkondigt, dat iedere afwijking van het oorspronkelijke Nederlandsche standpunt onaanvaardbaar is. Ik heb maar geen poging gedaan om op deze slak zout te leggen. | |
Zondag 9 Maart, 14 uurHiernaast is op Zondagmiddag een rijsttafel met 24 gasten en ik lig hier rustig met een beetje malaria in mijn bed. Alle dingen hebben zoo hun eigen bekoring in het leven: de rust van het ziek zijn, als het tenminste niet al te beroerd is. Je kunt er van alles mee van je lijf houden en dat is in dit bestaan niet zoo slecht. Bovendien heeft het deze dagen het groote voordeel, dat ik mij rustig kan concentreeren op de problemen, waarvoor wij zijn gesteld. Gisteravond had ik behoefte om Jonkman eens op te bellen, eigenlijk alleen om hem te zeggen hoe zeer ik ingenomen ben met de beide redevoeringen, die hij in de Eerste Kamer heeft gehoudenGa naar voetnoot1.. Hoogstens kan ik er bij denken, dat het jammer is, dat hij dat niet vier maanden eerder heeft gedaan. Ik vroeg hem om wat extra exemplaren er van, omdat ook in het binnenland voor deze redevoeringen belangstelling bestaat. Hij gaf ook direct toe, dat zij duidelijk voor consumptie in die streken bedoeld waren. Het is inderdaad een ver- | |
[pagina 348]
| |
ademing, dat de minister nu eens niet, zooals in December, alleen gesproken heeft tegen het Nederlandsche front, daarbij naar buiten eigenlijk weinig blijk gevend van het bestaan van een internationaal en zelfs ook nog van een Indonesisch front. Nu was dit volkomen anders. En ik voelde mij bij de lezing van deze redevoeringen daarom ten zeerste verheugd. Ik heb er ook den indruk aan ontleend, dat Jonkman nu werkelijk de illusie heeft laten varen dat hij met de oppositie nog tot een verstandig accoord kan komen. De uitlatingen van de heeren Reyers, Pollema en AlgraGa naar voetnoot1. zullen hem daarvan waarschijnlijk afdoende hebben genezen. Ik hoop dat dit een definitieve keuze beteekent. Zoo ooit, dan ben ik nu er van overtuigd dat een vastberaden en in de oogen van velen eenzijdige politiek de eenige oplossing is om er uit te komen. Nederland schippert nu al 1½ jaar zonder eenig resultaat. Het vorige Kabinet heeft dit moeten doen tegenover een onwillig niet op verkiezingen steunend parlement, zooals ook de Amerikaansche journalist Kain in een gedegen artikel, dat onlangs verscheen, terecht heeft opgemerkt. Toch neem ik het mijzelf achteraf nog kwalijk, dat wij de Kamer niet in veel sterkere mate hebben gefrustreerd en het eenvoudig op een conflict hebben laten aankomen. Hadden wij in Februari 1946 werkelijk doorgezet en bij een nederlaag de Kamer naar huis gestuurd en verkiezingen uitgeschreven onder het motto der regeeringsvoorstellen van 10 Februari, onmiddellijk na de stichting van de Partij van de Arbeid, dan zou Nederland er vandaag waarschijnlijk anders hebben uitgezien. Het tweede Kabinet is begonnen met dezelfde fouten te maken, hoewel er minder noodzakelijkheid voor bestond en er al leergeld was betaald. Eindelijk schijnt nu Jonkman er de brui aan te geven en ronduit voor zijn meening uit te komen op een manier, die doet denken aan die, welke bij Logemann gebruikelijk was. Het is dus geen wonder, dat deze redevoeringen mij verheugden en ik er behoefte aan voelde om dit Jonkman te zeggen. Dit gesprek leverde voor mij nog weer eens opnieuw het bewijs, dat Jonkman en ondergeteekende op het oogenblik politiek voeren langs dezelfde lijn: ook hij wil Linggadjati onderteekend hebben. Ten aanzien van de mogelijkheden daartoe ben ik echter van | |
[pagina 349]
| |
gisteren op vandaag weer niet optimistischer geworden. Sanders is gisteravond bij Boediardjo geweest en Boediardjo vanmorgen op ziekenbezoek bij mij. Onze brief van 2 Maart is voor Sjahrir een teleurstelling geweest, hoe vreemd of het ook moge klinken. Men zou in normalen Westerschen gedachtengang zeggen, dat zij nu verheugd zouden zijn de gelegenheid te hebben hun eigen gedachtengang er tegenover te plaatsen, maar niets is minder waar dan dat. Soekarno heeft blijkbaar de stemming, die bestaat, vrij goed weergegeven toen hij zei, dat hij vond dat Linggadjati nu vrijwel uitgegekookt was. Verder praten bracht het gevaar voor aanbranden mee. Dit gesprek leerde, dat zij maar één ding willen: met de minste moeite Linggadjati onderteekend te krijgen. Intusschen had Sanders in het gesprek van gisteravond nog wel een slim idee aan de hand gedaan, dat door Boediardjo werd geaccepteerd. De republiek is bereid om de notulen aan de overeenkomst te verbinden. Nu stelde Sanders het zoo voor, dat de toelichting van de commissie-generaal eigenlijk niet anders was dan het document, waarin de inhoud van deze notulen in leesbaren vorm is gebracht. Er zou dus voor de republiek geen bezwaar moeten bestaan om ook de toelichting van de commissie-generaal onder de notulen te begrijpen. Misschien zouden er dan verder van Nederlandsche zijde nog een paar punten uit de regeeringsverklaring overblijven, die in een laatsten covering-letter, die niet langer behoeft te zijn dan één bladzijde, zouden kunnen worden vermeld. Ook vanmorgen bleek Boediardjo voor deze methode nog wel te voelen, hoewel hij natuurlijk geen garantie kan geven dat ook zijn baas, die op het oogenblik nog tot Dinsdag bezig is uit te rusten in Linggadjati, er mede zal instemmen. De gedachte sluit natuurlijk aan op de wetenschap, die wij reeds vroeger hadden, nl. dat men tegen de toelichting van de commissie-generaal betrekkelijk weinig bezwaren had. Boediardjo vroeg wel met belangstelling of de methode van de vrijwaring tegen aanspraken van de republiek, anders dan uit de regeeringsverklaring voortvloeit (de methode-Van Poll), heelemaal van de baan was. Ik heb hem ronduit gezegd dat deze op het oogenblik voor het Kabinet niet aantrekkelijk blijkt, vooral omdat men dan eerder voor de Kamer terecht moet komen dan in het geval van een protocol of zooals nu volgens het voorstel-Sanders. Verder bevestigde dit gesprek mij nog eens, dat het bezoek van Romme aan Indonesischen kant een uiterst pijnlijken indruk heeft gemaakt. Hij heeft zijn crediet bij de Indonesiërs door de volstrekte | |
[pagina 350]
| |
negatie van de republiek compleet verspeeld. Ik was er wel bang voor, maar had eigenlijk nog nauwelijks het idee, dat het zoo erg was als vanmorgen uit dit gesprek met de rustige figuur, die Boediardjo is, het geval bleek te zijn. Het is inderdaad ook niet zeer fijngevoelig om door bemiddeling van Van Poll aan Sjahrir persoonlijk te laten vragen faciliteiten te willen verleenen voor het zenden van de Indonesische Katholieke-Partijbestuursleden uit Djocja naar Batavia en verder zich van de republiek niets aan te trekken, ondanks alle prachtige tiraden, die de heer Romme daarover in de Tweede Kamer heeft ten beste gegeven. Ik meen, dat het argument, dat eerst Linggadjati geteekend moest zijn, in dit verband niet deugdelijk was en eigenlijk, juist omdat hij de man van de motie is, nog extra irriteerend werkte. Ook het feit, dat hij Zondagavond, voor dat hij Dinsdag vertrok, plotseling toch nog wel met republikeinsche afgevaardigden wilde spreken, kon de zaak niet meer redden. Hij had Salim willen spreken, maar die lag in het ziekenhuis, en moest toen volstaan met Tanzil en een paar ondergeschiktere figuren. Bovendien was dit gesprek hoogst onbevredigend, omdat Romme, naar het verslag van den kant van Tanzil zegt, zeer uit de hoogte deed, weinig of niets zei en een poging deed om de heeren te laten praten. Wel, de jongelui zijn heusch slim genoeg om deze houding na vijf minuten door te hebben. Verder deed Boediardjo heel aardige verhalen over den gang van zaken in Malang, waarover in republikeinsche kringen in het algemeen zeer groote voldoening bestaat. Het K.N.I.P. vertoonde aan inwendige partij-discipline, aan stijl en bekwaamheid van de afgevaardigden een zeer grooten vooruitgang in vergelijking tot een soortgelijk congres een jaar geleden. In dit opzicht zijn er nauwelijks enthousiastere beschrijvingen denkbaar dan die ik gisteravond kreeg van Van Randwijk, die gistermiddag van zijn tocht naar Malang en Madioen is teruggekeerd. De beschrijvingen, die hij gaf van de dorst naar kennis en de wijze, waarop die bevredigd wordt, zijn ook wel buitengewoon. Kinderen van 10 tot 12 jaar had hij les zien geven in lezen en schrijven aan oudere menschen. De vakorganisaties zorgen voor onderwijs aan de koelies in de fabrieken. In het kantoor van de textielfabriek Plered was een afzonderlijke afdeeling voor de vakvereeniging, die belast was met de sociale zorg en de contrôle op de arbeidsvoorwaarden. Natuurlijk alles hypermodern, maar Van Randwijk moest toegeven, dat dit alles niet in evenredigheid was tot het rendement van de bedrijven. Maar hij had weer ge- | |
[pagina 351]
| |
lijk met zijn opmerking, dat al deze dingen toch ook weer een geweldig élan ten gevolge hebben. Ik heb met hem nog eens overlegd over de manier, waarop men deze dingen nu in Nederland moet brengen. Het is immers afschuwelijk, dat men zoo weinig van de situatie in het algemeen wil begrijpen. Ik kreeg vandaag een brief van MansholtGa naar voetnoot1., die mij door Palar bezorgd werd. Het is een beschouwing, die voor mij zeer verhelderend is, maar niet in elk opzicht opwekkend. Hij schrijft: ‘Al met al is jouw positie moeilijk. En hoe langer hoe meer vrees ik dat de regeering in den Haag van de werkelijkheid in Indonesië vervreemdt! Misschien ook Jonkman’. In dezen zin zit een kern van waarheid, zij het ook dat ik er een paar aanteekeningen bij plaats. Of de afstand voor de regeering als geheel nu zooveel grooter is geworden dan in de October-November-periode betwijfel ik. Ook toen begreep de meerderheid niet wat er aan de hand is. Of zij het tijdens onze besprekingen beter is gaan begrijpen, betwijfel ik eerlijk gezegd nog wel. Of zij nu verder is afgedreven, zal waarschijnlijk meer afhangen van hetgeen hier dan van hetgeen in Nederland gebeurt. In Nederland gebeurt nl. in den geest waarschijnlijk niet al te veel en hier van republikeinsche zijde beteekent langer dralen het al meer ondergraven van het nog aanwezige vertrouwen en het, ook bij de besten, optreden van misnoegen en teleurstelling over den gang van zaken. Of er bij Jonkman een vergrooting van den afstand optreedt, betwijfel ik eigenlijk. Mijn indruk is, vooral uit zijn laatste redevoeringen en uit onze telefoongesprekken, dat hij de werkelijkheid, die hier speelt, een beetje dichter nadert. Helaas wat laat. Het maakt in de republiek na de redevoeringen van 10 en 19 December natuurlijk een vreemden indruk, indien de minister nu in de Eerste Kamer zegt: het was achteraf bekeken misschien beter geweest, indien wij op 15 November maar hadden geteekend in plaats van geparafeerdGa naar voetnoot2.. Van een tactisch standpunt is er voor deze uitlating iets te zeggen, maar hij vergeet waarschijnlijk, dat zulk een uitspraak ook een andere reactie mogelijk maakt. In ieder geval ben ik het volkomen eens met Mansholt, dat de ministers van de Partij van de Arbeid op den buitengewonen ministerraad, die nu jl. Vrijdag moet zijn gehouden, scherp naar voren brengen dat Linggadja- | |
[pagina 352]
| |
ti spoedig onderteekend moet zijn, hoe dan ook, met protocol of door openlaten van aanvaarding der door ons gegeven interpretatie. Van Palar hoorde ik het een en ander over den gang van zaken in de partij ten aanzien van het Indonesische vraagstuk. Ik moet zeggen dat ik dit alles niet heelemaal onbevredigend vond, integendeel. Men begint een al straffer standpunt in te nemen, naarmate het gevaar voor een anderen gang van zaken nadert. Ook hierin is Nederland een beetje laat, want Palar en ik waren het er roerend over eens, dat de Maasbode gelijk had, toen deze krant schreef, dat bij de aanvaarding der motie-Romme-Van der Goes de Partij van de Arbeid onder het juk van de Katholieke Volkspartij was doorgegaanGa naar voetnoot1.. Op het oogenblik verzet de partij zich en ik hoop dat men dat in deze dagen met alle energie zal volhouden, want het gaat nu inderdaad om principieele beslissingen. Wanneer het Kabinet thans niet het standpunt inneemt, dat Mansholt in zijn brief formuleerde, maar vasthoudt, dan gaan wij automatisch den weg van het geweld op. Laat niemand zich daarover eenige illusie maken. Het staat voor mij als een paal boven water, dat de republiek op het oogenblik niet meer tot een wezenlijke wijziging van standpunt bereid is. Ook Van Mook heeft vandaag zijn hart eens uitgestort over den gang van zaken met de commissie-generaal in een nota, omdat er volgens hem zou zijn gebleken dat er tusschen sommige leden der commissie en hem een belangrijk verschil van instelling bestaat ten opzichte van de beteekenis der ontwerp-overeenkomst van Linggadjati, die zich demonstreert in de uiteenloopende waarde, die wordt gehecht aan juridische formuleeringen en interpretaties in en om de ontwerp-overeenkomst. Het is volkomen duidelijk, dat dit een verhaal is, gericht tegen Verzijl en Posthuma. Van Poll zei het vandaag in wat eenvoudiger woorden dan in de nota, toen hij opmerkte: ‘De hemel beware ons voor de deskundigen’. Natuurlijk laat Van Mook er op volgen, dat het bij hem niet in het algemeen is een zekere weerstand tegen juridische formuleeringen. Er zijn omstandigheden, waaronder hij deze zeer op prijs stelt en weet te waardeeren. Zijn strijd gaat dan ook om het verschil in beoordeeling van de omstandigheden. Tusschen de regels van het betoog, waar ik het van harte mee eens ben, blijkt dan duidelijk te lezen dat de heeren, die langs deze lijnen redeneeren, in den grond de overeen- | |
[pagina 353]
| |
komst toch eigenlijk niet willen, omdat men er eenvoudig vanuit gaat, dat aan de overzijde slechts kwade trouw in het spel is. Het teekent het groote verschil in de snelle toenadering tot 15 November en het omgekeerde proces na dien tijd. Hij begint de laatste alinea dan aldus: ‘Om deze redenen kan ik op dit oogenblik, met betrekking tot de ontwerp-overeenkomst, alleen belangstelling hebben voor de zeer algemeene lijnen, waarover wij het met een deel van de republiek of met een deel van de Indonesische nationalistische wereld nog eens kunnen blijven of worden en lijken mij discussies over verder gaande details, waarborgen, interpretaties of aanvullende bepalingen alleen een verdere vertraging op te leveren, die voert tot een open oorlog, waarbij wij, met de beste bedoelingen, hen tegen ons krijgen en daardoor den weinigen steun, dien wij internationaal hebben, geheel zullen verspelen. In zulk een oorlog, aangenomen zelfs dat wij hem financieel en economisch ten einde kunnen voeren, zullen de meeste grondslagen voor een duurzame samenwerking verdwijnen. Aan onze zijde zou hij de oude, koloniale gevoelens, die nog verre van verdwenen zijn, krachtig doen herleven. Aan Indonesischen kant zal het vertrouwen in ons, bij het politiek bewuste deel der samenleving, vrijwel verdwijnen. Zulk een oorlog, op deze wijze begonnen, beteekent het einde van Linggadjati, wat ook de regeering moge verklaren’. Hier staat het kort en duidelijk. Ik ben benieuwd wat de heeren er bij denken en nog nieuwsgieriger naar wat zij er van zeggen. Van Posthuma staat voor mij op het oogenblik in ieder geval vast, dat hij behoort tot die groep, waarvan ook Mansholt schreef, dat zij zoo wenschen te manoeuvreeren in Indië, dat wij in een positie geraken, dat wij in ons ‘recht’ zouden zijn, indien wij tot gewelddadige bezetting zouden moeten overgaan. Dit streven acht ook hij terecht uiterst gevaarlijk, des te gevaarlijker omdat ook in den ministerraad die voorstelling van zaken nogal eens boven tafel komt, nl. dat wij slechts hebben te zorgen, dat wij internationaal sterk staan en het recht aan onze zijde hebben, indien het zoover is, dat wij er op los moeten slaan. Men spreekt dan nog van recht, helaas. Kijk, niet dat ik er niet op let, dat wij geen dingen doen, die ons in een verkeerde positie plaatsen, maar ik vind dit als uitgangspunt van een politiek, die toch eigenlijk aan samenwerking volgens Linggadjati niet gelooft en in zijn achterhoofd altijd de gewelddadige bezetting herbergt, eenvoudig afschuwelijk. Hier is voor mij van een con amore aanvaarden van Linggadjati niet de minste sprake meer. Het is volkomen in tegenstelling met de politiek, | |
[pagina 354]
| |
zooals die klinkt uit de redevoeringen van den minister in de Eerste Kamer. Zal men straks bij de uitbreiding van de commissie-generaal uit deze redevoeringen werkelijk de consequentie trekken? | |
Woensdag 12 Maart. 21,30 uurVanavond spreekt Van Mook voor 400 officieren. Voorlichting dus op het hoogste niveau. Het zou voortreffelijk zijn, indien ook in deze sfeer de hoeveelheid vooropgezette meeningen en vooroordeelen niet zoo overweldigend groot was. Nu vind ik het eigenlijk een riskante onderneming. Het kan zijn, dat het lukt, maar ik beschouw Van Mook, zooals ik hem nu in vergaderingen heb leeren kennen, wel als een scherpzinnig man, maar zeker niet als een redenaar en een slagvaardig debater. Vaak agressief uit een soort verlegenheid. Bovendien is het voor mij de vraag of ook van dezen avond niet, als van zoovele dingen, gezegd moet worden: te laat. Ik heb den indruk, dat alles bezig is zich toe te spitsen. Ik zit hier deze week op mijn kamer en lig grootendeels in bed, maar ik moet eerlijk zeggen, dat ik het soms waardeer in de rust van deze hooge blanke kamers te kunnen verkeeren in plaats van te midden van tot het uiterste geprikkelde menschen. Heb ik daarom op het oogenblik die wonderlijke rust in mijzelf, die mij er bijna toe brengt om te gelooven dat de menschen, die ik rondom mij zie, niet in staat zijn de fataliteit, die zij gedeeltelijk zeker niet verlangen, van zich af te wentelen? Vanavond kwam De Boer bij mij binnen, toen ik alleen was. Ik zat toevallig achter mijn bureau. Hij viel naast mij op de vensterbank neer met het hoofd in beide handen en zeide: ‘Ik houd het niet meer uit, dit is verschrikkelijk’. Inderdaad geloof ik, dat beide uitspraken juist zijn. Ik heb een lang gesprek met hem gehad en halfweg kwam toevallig Van Poll binnen en was het oude driemanschap weer bij elkaar en het was merkwaardig hoe na een openhartig gesprek, waarin wij nog eens scherp analyseerden hoe alles gekomen was, zooals het is, de oude sfeer tusschen ons toch weer terugkeerde. Ik heb De Boer uitgelegd, dat ik een van de grondslagen van zijn conflict zie in het feit, dat wij in de October-November-periode met vereende krachten bezig zijn geweest met een stuk scheppend werk, dat in worsteling geboren is en waarin op 15 November de beide betrokken partners absoluut een zeker geloof hadden. Wij waren het er over eens, dat, indien wij toen gezamenlijk in hetzelfde tempo zouden hebben doorgewerkt zonder onderbreking, er thans in dit | |
[pagina 355]
| |
land al dingen tot stand zouden zijn gebracht, die een groot gedeelte van de critici, zeker in de Nederlandsche gemeenschap hier, tot zwijgen zouden hebben gebracht. Maar het heeft niet gekund. Alle knappe menschen met elkaar, die hun verachting uitspraken over het dilettantenwerk van Linggadjati, hebben deze ontwikkeling de voet dwars gezet. In het Nederlandsche parlement heeft Nederland een hooge borst opgezet en zich waarschijnlijk boven zijn krachten opgeblazen. De commissie-generaal is zoodanig beklad en belasterd, dat wij ons prestige tegenover de Indonesiërs als college hebben verloren en alleen nog maar wat persoonlijk crediet over hebben. Nederland laat ons immers toch in ons hemd staan? Wij zijn teruggekeerd in een positie, waarin wij chapeau bas konden spelen naar den kant van Den Haag en helaas ook tegenover de Indonesische wereld, die zich op het oogenblik allerlei dingen meent te kunnen permitteeren, waarvan op 15 November geen sprake was. Gani permitteert zich op het oogenblik een toon, die nergens op lijkt. Van scheppend werk is geen sprake meer, alleen van afwachten en lijdelijk toezien hoe aan weerskanten alles verglijdt. Dat is het wat in wezen De Boer niet kan verdragen, dat is het wat hem toch waarschijnlijk dezer dagen er wel toe zal brengen het bijltje er bij neer te leggen. Dat hij daarbij door het spreken met allerlei menschen, die ook met de zaak verlegen raken, bovendien nog een stuk van zijn rust en evenwicht kwijt raakt, blijkt duidelijk en de beide nieuwe heeren doen er verder evenmin goed aan. Neen, het is een afschuwelijke situatie en toch was dit gesprek met de oude club in volstrekte vriendschappelijke vertrouwelijkheid weldadig. Maar met De Boer heb ik werkelijk te doen. Dit geheele psychologische proces is gemakkelijk genoeg te begrijpen, maar daarmee is het conflict niet opgelost. Hoe verward alles is, blijkt wel uit het feit, dat hij nu alleen nog maar uitweg ziet in den weg, waarin hij in October-November niet het minste geloof had. Van Mook kwam gisteravond bij mij zijn nood klagen over het feit, dat twee van zijn departementsdirecteuren, nl. Gieben en Van Hoogstraten, zich er over beklaagden dat er allerlei willekeurige acties van commissarissen-generaal persoonlijk uitgaan, die het beleid van de Indische regeering doorkruisen. Posthuma voert gesprekken metallerlei ondernemers, waarin hij hen steun toezegt tegenover het standpunt van de Indische regeering. Hoe dwaas de verhoudingen dan worden, bleek b.v. uit het feit dat de heer Den Hertog, directeur van de In- | |
[pagina 356]
| |
ternatio, den heer Van Hoogstraten opbelde en vroeg om een onderhoud. Hij vroeg er tevens bij of het goed was, dat hij de heeren Posthuma en De Boer meebracht. Indien men dan verder bedenkt, dat in het begin de heer Posthuma weigerde met den heer Van Hoogstraten te spreken, zoolang deze niet eerst zijn opwachting bij hem zou hebben gemaakt, dan zijn nu door een dergelijke introductie van commissarissen-generaal door een ondernemer bij den directeur van Economische zaken de verhoudingen toch wel eenigszins verschoven. Trouwens, dergelijke acties zijn ook in strijd met onze instructie. Het naar buiten optreden van de commissie-leden kan slechts in opdracht van de vergadering geschiedenGa naar voetnoot1. en over de richtlijnen moet daar eerst een besluit worden genomen. Van Mook heeft vanmorgen een vrij principieele nota omtrent deze werkwijze ingediend, zich daarbij beroepend op de instructie van de commissie-generaal. Ik zal die de volgende week, na den terugkeer van Van Mook uit Pontianak, in een vergadering ter sprake brengen. Dat kan ook nog wel weer eens een beetje pijn geven. Misschien behoeft het tegen dien tijd ook niet meer. Het wordt immers al duidelijker, dat er een groote kans is, dat Linggadjati zoodanig onderteekend wordt, dat deze heeren een benoeming tot commissaris-generaal niet meer zullen kunnen aanvaarden. De heer en mevrouw Van Poll hebben gisteren gegeten bij den heer en mevrouw Posthuma in Hotel des Indes. Natuurlijk is daar ook over de zaken gesproken. Van Poll is er nu volkomen zeker van, dat Posthuma vierkant tegen Linggadjati is. Hij heeft nadrukkelijk en met zooveel woorden gezegd, dat hij vindt, dat wij in dit land de baas moeten blijven. Afgezien van het feit, dat deze man dus zeker niet con amore achter Linggadjati staat, kan hij ook nog als bewijsstuk worden aangevoerd voor al diegenen, die willen ontkennen dat er nog voorstanders van het koloniale systeem in Nederland zijn overgebleven. De eerlijkheid, die in zulk een uitspraak ligt opgesloten, kan ik waardeeren, maar het is zonder meer duidelijk, dat Posthuma in dit land, indien Linggadjati onderteekend wordt, onaanvaardbaar is. Wordt er niet onderteekend en komt er oorlog, dan is hij hier niet noodig. Van Poll heeft vandaag Beel in een brief mededeeling gedaan van deze houding van Posthuma, zoodat het Kabinet er straks de consequenties uit kan trekken. Het is anders wel een zuur geval voor het | |
[pagina 357]
| |
Kabinet. Waarschijnlijk zullen zij echter niet in de pijnlijke situatie komen, dat zij hem terug moeten laten gaan, want, indien het Kabinet beslist dat er, óf nieuwe onderhandelingen moeten worden gevoerd, óf de methode-Van Poll wordt aanvaard, dan lost m.i. dit probleem zichzelf op. Verzijl heeft vandaag al een telegram gezonden aan zijn vrouw, dat zij 18 Maart maar niet moet komen, want dat zij elkander anders misschien onderweg zullen tegenkomen.
Verder belde vanavond Van Mook op of Sanders naar Boediardjo wilde gaan met een laatste waarschuwing, dat de toestand in de Sidoardjo-delta onhoudbaar is geworden en dat wij geen genoegen kunnen nemen met het lijdzaam wachten totdat aan republikeinsche zijde al dan niet maatregelen worden genomen. Sanders was er niet, vandaar dat ik De Visser heb gevraagd naar Boediardjo te gaan om hem deze boodschap over te brengen. Teruggekomen, vertelde De Visser mij dat Boediardjo was begonnen met te zeggen, dat morgen generaal Oerip hier zou komen ter bespreking van de kwesties over de demarcatielijnen, zoodat die dan met hem zouden kunnen worden besproken. Gelukkig heeft De Visser gezegd, dat dat zonder perspectief was, dat er nu genoeg was gepraat en dat er nu spijkers met koppen moeten worden geslagen. Boediardjo heeft toen beloofd met generaal Oerip, die toch over dit gebied gaat, omdat thans alles tot militair gebied is verklaard, nog in Djocja te zullen telefoneeren, vóór hij 's avonds naar Batavia zou vertrekken. Ik hoop, dat dit gelukt is. Het is ook van de republiek een uitermate stomme politiek. Wanneer wij aanbieden om te helpen bij het voorkomen van deze catastrophe, dan zouden zij toch verstandig doen dit aan te nemen. Op deze wijze spelen zij alleen de geweldaanbidders van onzen kant in de kaart. | |
Donderdag 13 Maart 1947, 12.45 uurDe tegenstellingen spitsen zich hoe langer hoe sterker toe. Vanmorgen zat ik rustig met Sanders het een en ander te overleggen, toen Posthuma, Verzijl en De Boer met een opgewekt gezicht mijn kamer binnen kwamen zeilen met het telegram CG 30Ga naar voetnoot1. in hun handen. Nu is dat telegram weer alles behalve duidelijk en rechtlijnig. Het | |
[pagina 358]
| |
sluit aan op CG 94Ga naar voetnoot1., maar over het protocol van CG 91 en 92Ga naar voetnoot2. wordt in alle talen gezwegen. Samkalden stuurde mij vanmorgen van zijn bed, waarin hij met geelzucht ligt, bij wijze van mop een telegram-ontwerp, dat luidde: ‘Uit Uw CG 30 is gedachtengang herhaal gedachtengang ministerraad ons duidelijk, doch wij hebben behoefte aan Uw beslissing herhaal beslissing’. Dat is heel aardig aangevoeld en dat bleek ook wel uit de reactie van de drie heeren. Jonkman had als van ouds weer naast elkander gezet de politieke, de militaire en de economische overwegingen. Bij de militaire wordt populair de gedachtengang gevolgd: indien jullie blijven schieten, moeten ook wij militair ingrijpen. Bij de economische wordt gezegd, dat wij op korten termijn regelingen moeten tot stand brengen, die in de directe behoeften voorzien en verder een regeling voor den im- en export en een algemeene financieel-economische regeling moeten treffen. Indien dat niet gelukt, dan moeten wij zeggen dat Nederland zich deze zaken langs eigen wegen zal verschaffen, hetgeen dus ook oorlog beteekent. Men kan zich voorstellen, welk een verheugd gezicht Posthuma hierbij trok. Toen ik wees op punt EGa naar voetnoot3. in de politieke opsomming, zei Verzijl met een heel glunder gezicht: ‘Ja, maar wij hebben den datum van 15 Maart gesteld, de regeering heeft dat aanvaard, dus de republiek heeft nog maar één dag den tijd, terwijl het volkomen zeker is, dat dit geen bevredigend resultaat oplevert’. Ziedaar de gedachtengang van de heeren. Hieruit sprak duidelijker dan uit wat ook de volstrekte onwil om tot de onderteekening van Linggadjati te geraken. Ik heb het gesprek afgesneden en gezegd, dat wij er om vier uur in een vergadering van de commissie-generaal wel op terug zullen komen. Van Mook spreek ik voor dien tijd nog. Die had vanmorgen Warners en Spoor bij zich over de Soerabajageschiedenis, die ook zonder eenigen twijfel aanleiding geven zal tot moeilijkheden en waar twee standpunten tegenover elkaar zullen komen te staan. | |
[pagina 359]
| |
Zaterdag 15 Maart 1947, 12.30 uurVandaag is het de dag, waarop wij volgens onzen brief van 2 Maart Linggadjati hadden willen teekenen. Het is er ver vandaan! Ik zie den toestand uiterst somber in en, ondanks het gebruik van alle middelen, is er nog geen uitzicht op verbetering. Donderdagmiddag hadden wij vergadering van de commissie-generaal, waarin Verzijl er op aandrong om direct een bespreking te houden met de Indonesische delegatie, daarin gesecundeerd door Posthuma. Ik heb dat ronduit geweigerd en gezegd, dat ik dat ook niet zou doen, wanneer enkele leden hierop zouden staan. Dat ging een beetje hard tegen hard en, naar de motiveering gevraagd, heb ik opgemerkt, dat ik het onwaardig vind om, alvorens zij antwoord op onzen brief van 2 Maart hebben gegeven en de termijn is verstreken, de heeren achterna te loopen. Gelukkig sloot ook De Boer zich hierbij aan. Er werd in deze vergadering ook nog het gesprek aangeroerd, dat Verzijl den vorigen avond met Sanders had gevoerd over de notulen van de bespreking van 7 Maart. Deze waren niet gemaakt en het had de achterdocht van Verzijl blijkbaar opgewekt, dat de door Weisglas gemaakte notulen van de 58e vergadering door dezen aanvankelijk waren voorzien van het opschrift ‘59e’, dat later was veranderd in ‘58e’. Verzijl heeft toen blijkbaar gedacht, zooals hij tegen Sanders ook zei, dat de notulen van die vergadering van 7 Maart waren ‘weggemaakt’. Daarbij ging hij zoover te insinueeren, dat dit zou zijn gedaan op instigatie van Van Mook. Dat hij op deze gedachte kwam, was, omdat hij juist Van Mook had willen vastnagelen op de uitspraak, dat hij in de Singapore-affaireGa naar voetnoot1. geen beslissingen zou nemen, alvorens de commissie-generaal daarin te hebben gekend. Ik heb in die bespreking ronduit gevraagd hoe Verzijl aan dit in het college ongewone wantrouwen kwam en kreeg toen te hooren, dat hij van vier verschillende menschen in het secretariaat over het ontbreken van deze notulen vier verschillende antwoorden had gekregen. Toevallig had hij dit gevraagd aan meisjes, die van deze zaak volkomen niet op de hoogte waren, waarvan de eerste de secretaresse van PosthumaGa naar voetnoot2. is, die eigenlijk heelemaal niet in het secretariaat is opgenomen. Hij had dit echter verzuimd te vragen aan Sanders en aan Samkalden, de menschen, die bij deze bespreking aanwezig waren geweest. Het is mij gelukt hem dit volkomen duide- | |
[pagina 360]
| |
lijk te maken, waarbij hij zich ten slotte ook heeft neergelegd. Ik vind het anders vrij miserabel, dat een van de leden met een zoo groote hoeveelheid achterdocht uit Nederland hier is aangekomen, dat hij zulke dingen voor mogelijk houdt. Intusschen is het natuurlijk wel duidelijk, dat er van ondergrondsch contact, dat bestaat en ook in de pers wordt gesuggereerd, gebruik wordt gemaakt om te trachten tot een bevredigende behandeling van zaken met de Indonesiërs te geraken. Dit loopt door bemiddeling van Sanders en van Boediardjo en voor een gedeelte regelrecht tusschen Sanders en Sjahrir. Verder is ook de aanwezigheid alhier van Palar, die aan republikeinsche zijde uitstekende contacten heeft, van groot nut. Ik geloof niet, dat alle heeren deze ondergrondsche contacten op hun juiste waarde weten te schatten en het bestaan er van toejuichen. Ik moet eerlijk zeggen, dat ik dit echter samen met Van Poll op onze verantwoording speel. Ook Van Mook, die op het oogenblik in Pontianak zit, is hiervan op de hoogte. Hij had trouwens aangeboden om er langs zijn eigen kanalen voor te zorgen, waarop de commissie-generaal geen enkele critiek kan uitoefenen, en desnoods was hij bereid zelf met Sjahrir te gaan praten. Het slot van alles is geweest dat gisteravond Sanders twee uur lang tot half twaalf toe met Sjahrir heeft gesproken, maar voorloopig zonder resultaat. Wij zouden hem graag een voorstel uit de handen peuteren, dat neerkomt op de methode-Van Poll of op de aanvaarding van de toelichting van de commissie-generaal als leesbaar gemaakte notulen, aanvaard door beide partijen. Het is echter volkomen duidelijk, dat het psychologisch oogenblik thans zoo slecht is als maar eenigszins denkbaar. Van buitenlandsche zijde, in het bijzonder uit Azië, krijgt de republiek allen mogelijken steun. Er landde gisteren een vliegtuig van de Philippijnen, dat 2 ton kinabast uitvoerde en er komt er dezer dagen nog een, dat de Indonesische delegatie naar het Aziatisch Congres in New Delhi zal transporteerenGa naar voetnoot1.. Vandaag was er een bericht, dat er een vliegtuig uit Egypte was geland met den Egyptischen consul-generaal aan boord. Dit gaat alles thans door de lucht, d.w.z. door de achterdeur, zonder dat wij er eenige contrôle op kunnen uitoefenen. Het is duidelijk, dat de republiek zich sterk voelt. Zij kennen zonder eenigen twijfel, al was het alleen maar uit de rede van Stikker uit de Eerste KamerGa naar voetnoot2., | |
[pagina 361]
| |
onze economische zwakheid; zij kennen die zonder twijfel echter ook via kanalen alhier. Men heeft aan republikeinsche zijde in het algemeen het gevoel, dat het in het binnenland goed gaat. Men gaat daar de nieuwe oogst tegemoet en dan is er voedsel genoeg. Hoofdzaak is echter dat de vertrouwenscrisis, die in het binnenland enorme afmetingen heeft aangenomen, helaas ook schijnt te zijn overgeslagen op den geest van een man als Sjahrir, wanneer hij tegen Sanders zegt dat er een zoo enorme onwil aan Nederlandsche zijde is om deze zaak loyaal uit te voeren, dat hij er ernstig aan twijfelt of men, ook al onderteekent men op het oogenblik, het militaire conflict straks zal kunnen vermijden. Hij vreest dat het alleen maar uitstel van executie oplevert, op grond van den enormen onwil aan onzen kant. Ik vind het wel buitengewoon droevig, dat alles zoo ontzettend vergleden is. Sjahrir vreest, hoewel hij volgens Sanders beslist nog naar een oplossing blijft streven, dat verdere concessies hem het vertrouwen zelfs van zijn eigen partij zullen kosten. De weerstand tegen iederen stap verder schijnt van dien kant even groot te zijn als aan onzen kant het geval is. Het DagbladGa naar voetnoot1. wijdt er vandaag een hoofdartikel aan en weet er kennelijk ook geen raad mee, want zij zeggen, dat, wanneer de Indonesiërs op hun stuk blijven staan, dat zij slechts het naakte Linggadjati wenschen te onderteekenen, men dan naar een middel moet zoeken om het toilet, dat Romme en Van der Goes van Naters voor dit accoord hebben geschapen om zijn de meerderheid van het Nederlandsche publiek afstootende naaktheid te bedekken, zonder al te veel gerucht weer in de kast te bergen. Ja, en dan volgt er verder op een tirade, dat dit voor de Nederlandsche volksvertegenwoordiging toch eigenlijk onmogelijk is zonder haar prestige in belangrijke mate te verliezen. | |
15 Maart 1947, 19 uurIk zie een heel klein gaatje. Het lange gesprek van Sanders met Sjahrir schijnt gisteravond op laatstgenoemde volgens Boediardjo toch grooten indruk te hebben gemaakt. Sanders heeft nu een concept van een brief, waarin natuurlijk de afwijzing voorkomt van den gedachtengang van onzen brief van 2 Maart. Ik had niet anders verwacht, maar waar het om gaat is de alinea, waarin zij de opening geven. Deze wijst in de richting van de methode-Van Poll. Ik acht | |
[pagina 362]
| |
dit op het oogenblik ook inderdaad de eenige en laatste kans. Indien het Nederlandsche Kabinet deze niet grijpt, dan wordt het hier zonder eenigen twijfel oorlog en heeft de aanwezigheid van de com-commissie-generaal hier te lande niet langer beteekenis. Vanavond laat gaat Sanders de redactie nog even bespreken en hoopt dan den brief mee te brengen. De oplossing zal dan moeten worden gevonden door een aanteekening op de overeenkomst, die wij dan morgen met Van Poll zullen ontwerpen en naar Den Haag seinen. Overigens een lange vergadering hedenmiddag, op verzoek van Posthuma en Verzijl. Deze beide heeren hadden een ontwerp-telegram, dat er op neer komt dat er nu toch geen land meer met de Indonesiërs te bezeilen is en dat de maatregelen, beschreven in CG 78Ga naar voetnoot1., nu maar moeten worden genomen. Dit beteekent, dat zij de regeering regelrecht adviseeren tot het voeren van oorlog. Er is nog eens uitvoerig heen en weer gepraat over de perspectieven en de grondslagen. Ik heb mij af en toe een beetje geërgerd over de lichtvaardigheid, waarmee deze beide heeren, die de Indonesiërs nauwelijks kennen, over dit volk spreken, maar ik heb mij er bitter weinig bij opgewonden, heel weinig gezegd en ten slotte de opmerking gemaakt, dat de standpunten zoover uiteen liggen, dat er toch geen mogelijkheid bestaat elkander te overtuigen. Het is dus beter het ook niet te probeeren en daar veel tijd en energie aan te verspillen. Vandaag een stelletje telegrammen, waar wij ook niet veel wijzer uit konden worden. Jonkman suggereert in CG 35Ga naar voetnoot2., dat wij, in afwachting van de onderteekening, op grond van wederzijdsche bereidheid tot samenwerking maar vast op practisch gebied moeten gaan beginnen. Dit is een volstrekte onmogelijkheid: de vertrouwenscrisis is zoo sterk, dat deze basis voor de samenwerking alleen hersteld kan worden door de onderteekening en dan nog zal het, door al wat er is gebeurd, een reusachtige toer zijn. Merkwaardig is ook de vraag in CG 36Ga naar voetnoot3. om het resultaat van de studie-Verzijl over de methode-Van Poll. Deze is immers op 8 Maart in CG 95Ga naar voetnoot4. al toegezonden. Een vroolijke noot was in dit geval dat, toen Van Poll deze opmerking tegen Verzijl maakte, deze antwoordde: ‘Als het telegram ten minste niet achtergehouden is’. Of dit alleen maar een vroolijke noot is, betwijfel ik. Hij schijnt be- | |
[pagina 363]
| |
zield te zijn door een enorm wantrouwen tegen al hetgeen hij hier ontmoet. Het lijkt mij een vrij slechte basis om daarop een samenwerking met de Indonesiërs te bouwen. | |
Maandag, 17 Maart 1947, 16.30 uurNa Zaterdagavond is er vrij veel gebeurd en er zijn twee dagen vol emoties verstreken. Zaterdagavond om vijf minuten voor twaalf kwam Sanders onze slaapkamer binnen en maakte mij wakker met de mededeeling: ‘Het is in orde, ik heb den brief. Het is zoo ver’. Natuurlijk het bed uit en ik zal dit oogenblik niet gauw vergeten. Sanders, van wien de spanning en de vreugde gelijktijdig afstraalden, meer dan vermoeid, wees er met voldoening op dat de tekst van de alinea, die de opening geeft voor een oplossing, nog wat beter was uitgevallen dan aanvankelijk de bedoeling van Sjahrir was geweest. Twee lange gesprekken met Sjahrir en Boediardjo hebben dit resultaat ten gevolge gehad. In het telegram CG 104Ga naar voetnoot1. spreken wij over officieuze contacten. Inderdaad, maar wel efficient en met groote bekwaamheid door den tusschenpersoon tot stand gebracht. Van Poll en Van Mook waren volledig op de hoogte van deze acties. Den anderen heeren heeft Sanders, vóór de verzending van hun telegram CG 105Ga naar voetnoot2., waarin zij zeggen niet op de hoogte te zijn van de in CG 104 vermelde officieuze contacten met de Indonesische delegatie, gezegd, dat hij overleg heeft gepleegd met Boediardjo en dat deze brief daarvan het resultaat is. Hetgeen hij heeft verzwegen is het feit, dat ook Sjahrir zich in het gesprek heeft gemengd en het is misschien wel zoo goed, dat dat maar geheim blijft. Ook de opmerking, die Sjahrir vanmorgen tegen mij maakte: ‘Sanders is een buitengewoon fijne kerel’, kan naar aanleiding van deze besprekingen beter in het geheim tusschen hem en mij blijven. Toch is het duidelijk, dat de persoonlijkheid van Sanders in dit geheel een belangrijke rol heeft gespeeld. Het is, als altijd, een probleem van vertrouwen. Dat heeft hij volledig gewonnen. Den volgenden morgen heb ik zelf den brief onmiddellijk aan de codekamer gegeven, die hem op telegrampapier getypt en als CG 102Ga naar voetnoot3. naar Nederland heeft doorgezonden. Het spreekt vanzelf, dat | |
[pagina 364]
| |
Van Poll met dit resultaat eveneens zeer verheugd was en meende, dat er nu een opening bestond. De brief werd 's morgens ook aan De Boer gegeven en 's middags kregen Verzijl en Posthuma er eveneens kennis van. Uitermate gelukkig was ik met het feit dat Posthuma, Verzijl en De Boer nog Zaterdagavond in CG 101Ga naar voetnoot1. ondubbelzinnig hun wantrouwen tegenover de Indonesiërs hebben uitgesproken door te zeggen dat de situatie thans volkomen duidelijk is, dat op basis van fundamenteele oneenigheid overeenstemming nu eenmaal onmogelijk is, tenzij louter in zinledige formules en dus als bewust nationaal zelfbedrog. Volgens hen rest er thans niets anders dan a vaststelling, dat met deze wederpartij een accoord is buitengesloten en b het besluit om de regeeringspolitiek zonder haar voort te zetten. Dit zou echter noodzakelijkerwijs de maatregelen meebrengen, welke de commissie-generaal in haar CG 78Ga naar voetnoot2. eenstemmig als consequentie van mislukking der onderhandelingen aangaf en waarop ook CG 30 tertioGa naar voetnoot3. aan het slot volgens de heeren schijnt te zinspelen. Gelukkig heb ik op het laatste moment aan dit telegram CG 101 een tirade geplakt, dat Van Poll en Schermerhorn zich hun oordeel voorbehouden tot een antwoord van de Indonesische delegatie zal zijn verkregen op CG 30 primo sub E, dus dat wil zeggen op de vraag of zij meent dat men tot onderteekening kan geraken. Ik heb dit natuurlijk gedaan in de hoop, dat wij een antwoord zouden krijgen in den zin als door Sanders werd bewerkt en is bereikt. | |
Dinsdag 18 Maart, 13.30 uurToch wil ik, ondanks de verleiding om bij dit oogenblik te beginnen, het gisteren afgebroken verhaal regelmatig vervolgen. Het hierboven vermelde voorbehoud gaf ons Zondag de vrijheid om een lang telegram CG 104Ga naar voetnoot4. op te stellen namens Van Poll, Van Mook en mijzelf, waarin wij nog eens ondubbelzinnig hebben gezegd, dat deze brief van Sjahrir een laatste en voor hem uiterste poging was om langs vreedzamen weg er uit te komen. Ik heb duidelijk gemaakt, dat men niet op meer behoefde te rekenen en dat de | |
[pagina 365]
| |
regeering dus voor de ondubbelzinnige en onontkoombare keuze stond tusschen aanvaarding van den inhoud van dezen brief of militair geweld op groote schaal. In dit telegram hebben wij overigens den tekst van de bepalingen, die op de overeenkomst zouden moeten worden geschreven, voorgesteld en uitvoerig toegelicht. Ik achtte het echter ook nog noodzakelijk er nogmaals den nadruk op te leggen dat de gedachtengang uit CG 35Ga naar voetnoot1., waarbij men ons suggereert om hangende de onderteekening alvast practisch te gaan werken, volstrekt illusoir is. Ik had namelijk, geheel onafhankelijk van dit telegram CG 35, zijdelings de mededeeling ontvangen dat er op het oogenblik in Nederland met deze gedachte werd gespeeld. Daarom vond ik het noodzakelijk haar nog eens met alle kracht als onbruikbaar af te wijzen, als niet in staat om de definitieve keuze te ontgaan of zelfs maar te verschuiven. Ook hebben wij nog eens duidelijk gesteld, dat het onzin is, dat wij de wereld zouden kunnen laten gelooven, dat een militair conflict aanvaardbaar zou kunnen zijn, omdat wij dit motiveeren op economische en niet op staatkundige gronden. Afzonderlijke vermelding verdient in dit verband het feit, dat Posthuma en Verzijl, terwijl ik hier in mijn kamer bezig was met de bespreking van dezen tekst met Sanders en Samkalden, in het kantoor daarvan kennis namen en aan Hannie Lenderink mededeelden, dat zij er het een en ander aan wilden toevoegen. Sanders is toen naar de heeren toegegaan en heeft hun medegedeeld dat dit telegram de consequentie was van de laatste alinea van ons CG 101Ga naar voetnoot2. en dat zij natuurlijk de volle vrijheid hadden om aan de regeering te seinen, hetgeen zij noodzakelijk achtten. Sanders merkte echter op dat, indien zij het nog weg wilden hebben, het verstandiger was het als een zelfstandig telegram te doen, omdat de codekamer dan met codeeren kon beginnen gelijktijdig met het codeeren van CG 104. CG 105Ga naar voetnoot3. is hiervan het resultaat, dat zegt, dat van machtiging tot onderteekening door de commissie op deze basis geen sprake kan zijn, omdat a deze gedragslijn in regelrechten strijd zou zijn met de uitdrukkelijke verzekering van den minister aan de volksvertegenwoordiging b zij in strijd is met de door de Kamermotie vastgelegde voorwaarde van wederzijdsche verbintenis en c zij ook vrijheid en veiligheid van de geïnterneerden in den geest van de algemeene | |
[pagina 366]
| |
KamermotieGa naar voetnoot1. nog in het minst niet verzekert. Zij zeggen ten slotte, dat de feiten overtuigend bewijzen, dat de overeenkomst zal worden gesloten op de verwerpelijke basis van fundamenteele oneenigheid, wat ook de gekunsteldste formules niet kunnen verbergen. Deze leden handhaven dus hun advies van CG 101. Ik was over dit telegram CG 105 eerlijk gezegd buitengewoon tevreden. De scheiding der geesten moet nu ook aan het Kabinet voldoende bekend zijn. Jonkman moet nu begrijpen, dat zijn methode om wat conservatiever leden aan de commissie-generaal toe te voegen tot een volkomen onhanteerbare en onwerkbare situatie leidt. Daar komt nog bij - en dat is voor mij een zeer belangrijk punt - dat ook de Indonesiërs tegen deze beide heeren de grootst mogelijke bezwaren hebben, die zij ook zeer duidelijk in gesprekken tot uitdrukking brengen. Het is eigenlijk zóó, dat zij de gezindheid van de Nederlandsche regeering zullen afmeten aan de keuze, die zij doet tusschen Verzijl en Posthuma eenerzijds, Van Poll en Schermerhorn anderzijds. Zoo is het in een gesprek tusschen Sjahrir en Sanders zeer duidelijk gesteld. Sanders heeft deze probleemstelling toegegeven en er bij gezegd, dat de brief van 15 Maart, zooals die in het gesprek tusschen Sanders en Sjahrir is opgebouwd, aan mij en aan Jonkman het middel in handen geeft om deze keuze ook inderdaad op zoodanige wijze te doen geschieden, dat niet de krachten van het wantrouwen, doch die van het wederzijdsch vertrouwen ruim baan zullen krijgen. Bovendien zat bij mij de gedachte voor, dat, indien de regeering zou kiezen ten gunste van den gedachtengang van CG 104 en niet van CG 105, er dan voor in ieder geval twee van deze heeren geen mogelijkheid voor samenwerking zal over blijven. Zondagmiddag kwam Van Mook uit Pontianak terug. Hij kwam direct bij mij om ongeveer vijf uur en was zeer duidelijk nerveus. Al heel snel bleek mij, dat de grond daarvoor in de niet meer te keeren actie te Soerabaja lag. Het ging er in dit gesprek op een oogenblik om of hij Sjahrir te voren zou inlichten of niet. Hoe geprikkeld hij was, bleek toen ik de inderdaad niet zeer gelukkige opmerking maakte, dat hij daartoe als landvoogd de bevoegdheid bezat. Toen spoot hij even op met de mededeeling dat de commissie-generaal er | |
[pagina 367]
| |
ook nog was en mede een stuk van de verantwoordelijkheid voor deze zaak had te dragen. Dit laatste gaf ik onmiddellijk toe en verklaarde mij daartoe ook bereid. Wij hadden daarover nog een gesprek van een klein uur, Van Mook, Sanders en ik, en het slot was, dat Van Mook toch van plan was een persoonlijken brief aan Sjahrir te schrijven, die Sanders dan 's avonds tusschen 11 en half twaalf met een mondelinge boodschap bij Sjahrir zou bezorgen. Natuurlijk maakte Van Mook het voorbehoud, dat hij dit tevoren met generaal Spoor wenschte te bespreken, omdat hij ook diens goedkeuring op dit plan wenschte te hebben. Overigens zou het volstrekt onder ons blijven en zou de mededeeling van de commissie-generaal op Maandagmorgen, nl. op het moment, dat de actie begon, de officieele mededeeling zijn. 's Avonds om twaalf uur keerde Sanders van Sjahrir terug, zeer onder den indruk van de wijze, waarop deze man de mededeeling had opgevat. De brief van Van Mook was midden in de roos geweest en had den eersten schok hierover bij hem zeer behoorlijk opgevangen. Het was overigens weer een wilde Zondag, want 's avonds moest ook de brief van de commissie-generaal over het Soerabaja-incident nog worden gemaakt. Ik had Verzijl en Posthuma laten waarschuwen en gezegd, dat dit concept nog kwam, zoodat zij zaten te wachten in de kamer van De Boer. Om half twaalf werd hun het concept voorgelegd en, tegen mijn verwachting in, op enkele kleinigheden na aanvaard. Terwijl dit in het net werd getikt, bleef ik in de kamer van De Boer zitten en dronken wij gezamenlijk een splitje uit de flesch whisky, die ik nog altijd van September af in de kast had staan als present van den vertegenwoordiger van de K.L.M. in Karachi. Er ontwikkelde zich toen een merkwaardig gesprek, waarin Posthuma met het nogal dwaze idee kwam, dat hij wel eens een gesprek met Sjahrir zou willen hebben om hem voor te stellen zoo snel mogelijk onze troepen over Java te verspreiden. De Boer trok hiertegen nogal scherp van leer en noemde dit volmaakt onmogelijk en irreëel. Hij zei zooiets, dat, indien Nederland op 15 November tot onderteekening had kunnen besluiten, er misschien kans zou hebben bestaan, dat dit nu tot stand zou zijn gebracht. Deze kans heeft Nederland voorbij laten gaan. Hij gaf nog weer eens een duidelijke uiteenzetting, dat tot 15 November de gang van zaken absoluut aanvaardbaar was geweest, ook voor hem persoonlijk, maar dat daarna de ellende was begonnen; dat Nederland, dat zich eerst een | |
[pagina 368]
| |
hooge borst door middel van de motie-Romme had gepermitteerd, nu langzaam maar zeker retireerde. Ik heb dat laatste natuurlijk in het geheel niet tegengesproken, want deze indruk maakt het naar buiten inderdaad. Eén ding werd mij uit dit gesprek volkomen duidelijk, nl. dat de regeering ons onder het mom van deskundigen een paar politieke leden van de ergste soort op ons dak had gestuurd, die van de Oostersche mentaliteit nog veel minder begrijpen dan, naar sommige lieden zeggen, de origineele commissie-generaal zou doen. Ik moet zeggen, dat ik dezen Zondagnacht de slaap niet al te best kon vatten. Wij hadden in sterke mate het gevoel, in het bijzonder Sanders, Van Poll en ik, dat wij een spel hebben gespeeld onder het motto ‘Er op of er onder’. Ik heb daarbij formeel incorrect gehandeld door op Donderdag, 13 Maart, Sanders op Boediardjo en Sjahrir af te sturen met een klaargemaakt plan, nl. om te zeggen, dat dit mijn volledige zegen had en dat het er nu om ging de laatste kans ook inderdaad zelf te scheppen. De methode-Van Poll móest voor hem aanvaardbaar worden gemaakt. Het is gelukt en als Nederland in dit critieke stadium aan één man dank is verschuldigd, dan is het aan Sanders. Zeker, achteraf zijn wij tot de conclusie gekomen, dat het veel verstandiger was, dat hij dit deed dan ik dit in een gesprek met Sjahrir zou hebben geprobeerd. Hij kon dingen zeggen, gedeeltelijk namens en gedeeltelijk over ons, die ik mij nooit zou hebben kunnen veroorloven. Zijn openhartigheid kon nog verder gaan dan de mijne. Het was dan ook niet zulk een groot wonder, dat Sanders ook volgens Van Mook de aangewezen man was om Zondagnacht Sjahrir de ongelukkige boodschap over Soerabaja te brengen; evenmin een wonder, dat Sjahrir Maandagmorgen in het gesprek, dat ik toen met hem heb gevoerd, opmerkte, dat hij Sanders een buitengewoon fijn mensch vond, in wien hij groot vertrouwen had. Na de emotie van Zondag kwam Maandagmorgen als eerste begin van de ontknooping het telegram CG 38Ga naar voetnoot1., dat suggereert te onderteekenen, wederzijds onder deze voorbehouden: dat wij daardoor tot niets meer en anders worden gebonden dan tot wat de Kamerstukken zeggen en in de tweede plaats, dat op arbitrage pas een beroep zou kunnen worden gedaan, nadat de partijen ter zake van de interpretatie nader tot overeenstemming zijn gekomen. Dit leek ons de eerste stap op den goeden weg. Zeker, de arbi- | |
[pagina 369]
| |
trage zat er nog tusschen, maar overigens was het ronde aanvaarding van de methode-Van Poll. De arbitrage meenden wij echter zoo te kunnen oplossen, dat zou worden opgenomen, dat zij niet zou kunnen worden ingeroepen over artikelen, waarover de interpretatie verschillend zou zijn. Langs dien weg meenden wij aan het voorstel van de regeering te kunnen beantwoorden. Er was dien Maandagmorgen een lichte vreugde in ons kamp, omdat wij er een ontspanning in voelden en in ieder geval was belangrijk, dat in het telegram stond, dat tegen een actie van algemeen karakter met verbreken van het bestand, als bedoeld in ons CG 78Ga naar voetnoot1., bij de regeering overwegende bezwaren bestonden. Verder zeer duidelijk, dat militaire maatregelen wegens uitblijven van de onderteekening werden verworpen. Dit moest voor de beide opstellers van het telegram CG 105 toch wel een duidelijke aanwijzing zijn, dat hun politieke lijn beslist niet werd gevolgd. 's Middags waren er twee ontwerp-telegrammen, één van Verzijl en één van Samkalden, met volstrekt tegengestelde strekking. Wij besloten om vijf uur naar aanleiding van deze telegrammen te vergaderen. Met Van Mook en Van Poll had ik intusschen afgesproken, naar aanleiding van CG 38 aan Sjahrir een bezoek te brengen en hem mede te deelen, dat naar onzen indruk de onderteekening zeer nabij was en de brief van 15 Maart de sleutel tot de oplossing had gebracht. Ik was aangekondigd met de mededeeling, dat ik deze maal nu eens goed in plaats van slecht nieuws had. Ik moet zeggen dat dit gesprek, dat later vanzelf ook voor een belangrijk gedeelte over Soerabaja ging, mij prettig aandeed. Ik heb hem ronduit gezegd, dat de scheiding der geesten bezig was zich te voltrekken en dat ik op grond daarvan thans weer de vrijheid van handelen had, die noodig is voor een regelrecht persoonlijk contact tusschen de hoofden der beide delegaties. Ik kon dan ook niet nalaten, toen ik hem begroette te zeggen: ‘Daar ben ik dan eindelijk weer!’ Bij het gesprek over Soerabaja onder vier oogen, zei hij, dat dit geval een rampzalig gevolg was van een zekere onmacht hunnerzijds om deze zaak te regelen en van de hypergevoeligheid, die er aan hun kant op het oogenblik bestaat om te erkennen, dat zij het niet zonder hulp af kunnen. Hij meende, dat dit ook in de naaste toekomst nog wel moeilijkheden zal opleveren en dat wij daar alleen met tact overheen komen. Op het eind van het gesprek haalde hij er Soe- | |
[pagina 370]
| |
rachman bij, die ook meende dat dit een ellendige geschiedenis was, waarin één punt voorkwam, dat hij niet begreep. Hij was nl. zelf op 6 Maart naar Modjokerto geweest en had radiotelegrafisch laten vragen om een ontmoeting met den heer Hunger, hoofd van het territoriaal bestuur (H.T.B.) te Soerabaja, dien hij persoonlijk kende en waarmee hij het uitstekend zou kunnen vinden. Op 8 Maart had hij echter van den troepencommandant telegrafisch bericht teruggekregen, dat men op deze ontmoeting geen prijs stelde en hij het moest trachten te regelen via Batavia. Hij maakte daarom de opmerking, dat nu de menschen in Modjokerto en elders zouden zeggen: ‘Natuurlijk wilden de Nederlandsche militairen geen plaatselijk overleg, omdat dit potje te vuur stond.’ Ik weet persoonlijk natuurlijk niet wat hier achter zit. Toch zijn zulke dingen betreurenswaardig. Later hoorde ik van Van Mook, dat ook hij dit te laat had gehoord en dat men zich excuseerde met de mededeeling, dat het niet alleen om Soerachman zou gaan, maar ook om een aantal kwalijke lieden namens Soetomo. Wat er van waar is, weet ik niet, het is alleen weer eens een aanduiding er van hoe moeilijk de samenwerking zal zijn. Ik heb hem nog de gedachte aan de hand gedaan, dat er misschien iets voor zou zijn te zeggen, indien Van Mook en ik naar Soerabaja zouden gaan en hem daar in Modjokerto zouden ontmoeten, ten einde een radicale oplossing voor deze affaire tot stand te brengen. Deze gedachte leek hem zeer aanvaardbaar. Bij nader overleg met Sanders is dit plan bij mij toch weer in de beenen gezakt en ik geloof, dat ik hem dat ook nog wel moet seinen. Ik zal het nog even met Van Mook overleggen. Maandagmiddag hadden wij om vijf uur dus vergadering van de commissie-generaal, waarin ik begon met een inleiding, uitdrukking gevende aan de gedachte dat de regeering in CG 38 nu toch een duidelijke beslissing had genomen, zij het ook, dat er nog een enkel voorbehoud voor de onderteekening was gemaakt. Een beslissing, die uitsprak, dat men den algemeenen militairen weg niet wenschte en de onderteekening op basis van de methode-Van Poll aanvaardde. Ik merkte, naar ik geloof terecht, op, dat een aantal onzer zich daarover van harte verheugde en dat ik natuurlijk wist, dat er ook ander inzicht, gebaseerd op meer twijfel, mogelijk was. Ik citeerde echter de uitspraak in het telegram CG 104, dat wij de onvermijdelijke onzekerheid van het accoord verkiezen boven de zekerheid van de ramp, welke een militair conflict zou beteekenen. Ik legde er daarbij nogmaals den nadruk op, dat ik dat niet zoo stelde uit een bewust- | |
[pagina 371]
| |
zijn van militair onvermogen, doch uitsluitend ten gevolge van het feit, dat langs dezen weg in het huidige stadium geen enkel koloniaal probleem meer tot oplossing komt. Wie schetst echter de stomme verbazing van iedereen, behalve van Verzijl en Posthuma, toen eerstgenoemde met een effen gezicht aan mij vroeg wat er eigenlijk voor bijzonders in dit telegram CG 38 stond, met andere woorden, wat er eigenlijk het novum van was. Ik heb toen uiteengezet, dat dit de eerste duidelijke uitspraak was, die wij kregen na Januari; dat er bepaalde wegen, die hij had geadviseerd, zijn afgewezen en andere wegen worden geopend. In dit verband heb ik er ook nog op gewezen, dat het niet zonder beteekenis was - ook Sjahrir had dat vanmorgen met een zekere voldoening gehoord - dat dit telegram geen antwoord was op den Indonesischen brief van 15 Maart, noch op onze telegrammen 104 en 105, omdat de minister dit CG 38 Zaterdag had verzonden, terwijl onze telegrammen Zondag zijn verstuurd. Ik meende dus wel degelijk van een novum te kunnen spreken. Inmiddels had ik een telefoongesprek met Jonkman aangevraagd om hem op het kruisen van onze telegrammen eens te wijzen. Dit telefoongesprek kwam door tijdens de vergadering, juist onder de discussie met Verzijl over het novum. In dit gesprek begon Jonkman direct met te zeggen, dat de brief van 15 Maart van de Indonesische delegatie hem alleszins aanvaardbaar voorkwam. Hij meende dat, nu hij ons telegram CG 104 had gelezen, de aanteekening op de overeenkomst veel eenvoudiger zou kunnen zijn dan wij hadden voorgesteld, immers zou kunnen bestaan in een verwijzing naar den brief van 15 Maart. Ik begreep, dat hiermee de kogel radicaal door de kerk was. Hij vertelde binnen enkele oogenblikken een gesprek met Beel en Van Boetzelaer te zullen hebben en dat hij van plan was dit voorstel in den ministerraad te brengen, waarna hij dan om 3 uur zijn antwoord en definitieve beslissing van het Kabinet zou seinen. Ik kon niet nalaten hem te zeggen, dat deze beslissing aan een kring van menschen rondom ons heen een groote bevrediging zou schenken, terwijl wij niet anders dan hem persoonlijk uitermate erkentelijk konden zijn voor de wijze, waarop hij deze zaak op het oogenblik behandelde. Hij repliceerde toen nog het een en ander, doch dit stuk van het gesprek verliep kennelijk aan beide zijden niet zonder emotie. Het was een onvergetelijk oogenblik, toen ik in de vergadering terugkeerde en met een volkomen strak gezicht met de maximale zelfbeheersching, die ik kon opbrengen, mededeeling deed van het- | |
[pagina 372]
| |
geen de minister had gezegd en waarvan het mij bekend was, dat dit als een bom in de vergadering zou vallen. Verzijl had nu het novum, dat hij aanvankelijk ontkende, compleet thuis. Ik verbond er geen commentaar aan, dan alleen dat nu de discussie over deze beide ontwerp-telegrammen niet de minste beteekenis meer had en wij verstandig zouden doen de beslissing van den ministerraad, die binnen enkele uren zou vallen, af te wachten en daarnaar onze houding te bepalen. De vergadering was er stil van, al was ook de reactie duidelijk merkbaar verschillend. Ook nu weer bleek mij, dat De Boer in deze zaak een eigen plaats inneemt. Zoowel uit de bestrijding van Verzijl inzake het novum, als uit de opmerking, die hij daarna maakte, bleek het mij dat de combinatie De Boer-Verzijl-Posthuma uit de laatste telegramwisseling toch eigenlijk niet bestaat, omdat de grondslagen, waarop deze heeren staan, volstrekt verschillend zijn. Voor De Boer is het een menschelijke worsteling, voor de beide andere heeren zeer bepaald en zichtbaar niet. Nadat de vergadering was gesloten, begon Posthuma nog met een venijnigen aanval op Samkalden, als medewerker van Kritiek en OpbouwGa naar voetnoot1., wiens naam daar in één rij staat met dien van de veelgesmade Beb Vuyk. Het sprak vanzelf, dat Posthuma daarover den wind van voren kreeg en Idenburg vertelde, dat zelfs de gouverneur-generaal De Jonge, die er niet tegenop zag ambtenaren weg te werken, die zijn politiek dwarsboomden, nooit den moed had gehad om hen te verbieden buiten hun ambt om van hun meening blijk te geven door middel van medewerking aan tijdschriften. Posthuma trachtte zich toen nog te beroepen op het feit, dat het toch een beetje anders ligt met iemand, die staatkundig adviseur is van de commissie-generaal dan met een willekeurigen ambtenaar. Ik heb er geen woord over gezegd, omdat ik het de moeite niet waard vond, anders zou ik bijna gezegd hebben dat het feit, dat Samkalden aan dit tijdschrift meewerkt, aan Indonesische zijde het geloof in de oprechtheid van de commissie-generaal alleen maar versterkt. Verder werd er terecht de opmerking gemaakt, dat het meer aankomt op de vraag wat de heer Samkalden schrijft dan óf hij schrijft en medewerker is. Het is toch eigenlijk godgeklaagd, dat Posthuma bij het scheiden van de markt nog zulk een demonstratie wenschte te geven van zijn ongeloof in, en eigenlijk van zijn afkeer van, de samenwerking met Indonesiërs. Begrijpt hij niet dat, wanneer Linggadjati ondertee- | |
[pagina 373]
| |
kend is, in het cultureele vlak ook zij, die op verantwoordelijke posten staan, zooals Samkalden slechts tot op zekere hoogte doet, inderdaad naast Indonesiërs zullen moeten willen staan, ook in de lijst van medewerkers aan een tijdschrift? Toen ik dit weer hoorde, dacht ik nog even aan de opmerking van Drees in zijn brief aan mijGa naar voetnoot1., dat een benoeming van Posthuma toch een a-politieke was. Wel, ik ben benieuwd of hij er inmiddels achter gekomen zal zijn, dat dit een fundamenteele vergissing is. Posthuma vertegenwoordigt wel degelijk een politiek standpunt, alleen niet dat van de regeering. Gisteren heb ik Ritman van de Nieuwsgier op verzoek van Verboeket ontvangen en hem background information gegeven. Dit was nuttig, ten einde hem over de Soerabaja-affaire een beschouwing te kunnen laten schrijven, waarin toch het optimisme bleef doorschemeren. Daarna een lang gesprek tot bij elven met Sanders en Van Randwijk over de combinatie V.N. en J.M.Ga naar voetnoot2.. Daarover waren wij het betrekkelijk vrij snel eens. Belangrijker waren nog de beschouwingen, die wij gezamenlijk aan de situatie konden wijden. Ook Van Randwijk was tot de conclusie gekomen, dat veel van hetgeen de republikeinen organiseeren toch eigenlijk nog maar kinderspel is. In het bijzonder had hij dat ervaren op het Ministerie van Voorlichting alhier. Wij waren het er over eens, dat er nog veel zou moeten gebeuren, ook veel weerstand overwonnen, om tot degelijke toestanden alhier en goede organisatievormen te geraken. Zijn indruk was echter onveranderd dezelfde, nl. dat zij ten slotte toch graag met Nederlanders samenwerken op één voorwaarde en die is, dat wij de goede menschen hier krijgen. Er was aan hem gevraagd in Nederland een soort selectieapparaat op te maken en daar een lijst samen te stellen van menschen, die politiek in ieder geval aan den goeden kant staan. Sanders en ik hebben hem er op gewezen, dat dergelijke particuliere pogingen wel bruikbaar zijn, maar dat er toch groote bezwaren aan vast zitten. Rechtsposities moeten worden geregeld en al wat dies meer zij en dat zal toch langs den weg van officieele instanties moeten gebeuren. Toegegeven zij echter, dat het verzamelen op lijsten voorloopig een onschadelijke bezigheid is, die straks | |
[pagina 374]
| |
van dienst zal kunnen zijn. Sanders wees hem er op, dat ook al enkele andere instanties hiermee bezig zijn, de Vereeniging Nederland-Indonesië en ook een enkele particulier, zooals ir. Van Dam. | |
Woensdag, 19 Maart 1947, 7 uurEer de nieuwe dag begint een klein overzicht van gisteren. CG 39Ga naar voetnoot1. bracht gistermorgen vroeg de bevestiging van het telefoongesprek met Jonkman. Er was op geen enkele manier aan den inhoud daarvan geknibbeld, integendeel de geest, die er uit sprak, kon niet beter en om dit aan te duiden en dit historische document ook voor mij persoonlijk vast te leggen, laat ik den tekst hieronder compleet volgen: ‘PRIMO machtig U onverwijld onderteekenen in aansluiting op antwoord Indonesische delegatie en verzoek onmiddellijk bericht wanneer onderteekening vastgesteld. Ik liet het direct aan Van Poll lezen, die er eveneens uitermate verheugd over was. De Boer was naar den kapper, zoodat ik het hem nog niet kon laten zien. Daarna stapte ik naar Van Mook, die nog niet bij de hand was, maar aan wien ik het telegram in zijn slaapkamer liet brengen. Hij kwam zeer snel voor den draad met een | |
[pagina 375]
| |
uitermate verheugd gezicht. Ik kan mij voorstellen, dat deze gang van zaken hem wel een zeer groote bevrediging geeft. Het is ook aan alle kanten aan hem te merken. Wij besloten zoo gauw mogelijk, overeenkomstig het verzoek van den minister, aan Sjahrir een brief te schrijven, waarin de geparaphraseerde inhoud van dit telegram werd opgenomen, welke brief hem naar Djocja zou moeten worden doorgeseind. Verder zou Van Mook den tekst van een communiqué opstellen, dat wij dien middag zouden vrijgeven op een oogenblik, dat de zekerheid bestond, dat Sjahrir dit telegram in zijn handen had. Ik sprak daarna 's morgens den heer Zeverijn, met wien ik Zondag tijdens de rijsttafel hier op het paleis ook al een uitstekend gesprek had en die zich had doen kennen als een groot voorstander van onze politiek. Hij verheugde zich met ons van harte over dit resultaat en feliciteerde ons. Zondags had hij nog in dat gesprek gezegd, dat hij mij den moed en de kracht toewenschte om deze zaak door te vechten. Ik heb hem toen gezegd, dat het eer op den moed en de kracht van Jonkman en het Kabinet aankwam dan op de mijne. Hij maakte de opmerking, dat dit besluit van de regeering waarschijnlijk ook nog wel invloed zou hebben op de samenstelling van de commissie-generaal. Ik kon niet nalaten daarop kort te antwoorden met: ‘Voor mijn part’. Ik maakte echter direct de opmerking, dat ik dit ten aanzien van De Boer uitermate zou betreuren, omdat ik den indruk had dat hij dit eventueel zou doen op grond van een persoonlijk conflict, dat hem voor een belangrijk gedeelte van buitenaf en in het bijzonder ook van Nederlandsche zijde was bezorgd. Later op den ochtend kwam De Boer bij mij met de vraag of ik had medegegedeeld, dat hij zou heengaan. De heer Bolderhey had dit nl. van Zeverijn gehoord en hem getelefoneerd. Ik heb hem toen de toedracht verteld en daarmee was hij natuurlijk volkomen tevreden. Na eenigen tijd kreeg ik het effect op de heeren Posthuma en Verzijl onder mijn neus in den vorm van het telegram CG 106Ga naar voetnoot1., dat als volgt luidt: ‘Voor geval dat regeering voornemens mocht zijn ook in thans bereikte stadium commissie-generaal nog te laten voortbestaan en haar formeel zelfs nog uit te breiden, zien wij ons na beslissing regeering van gisteren tot ons leedwezen gedwongen in anticipatie op een dezer dagen te verzenden gemotiveerden brief U te verklaren dat wij | |
[pagina 376]
| |
thans niet meer bereid zijn eventueele benoeming te aanvaarden.’ Van die zijde is dus de kogel door de kerk. Overeenkomstig zijn voornemen had De Boer, al den vorigen avond een afzonderlijk telegram gezonden, dat hij eerst aan mij, Van Poll en Van Mook had laten zien. Met De Boer heb ik bij die gelegenheid nog een vrij lang gesprek gehad, waarin ik hem mijn analyse van zijn geestestoestand nog eens duidelijk heb gegeven. In dat gesprek kwam op onverwacht bittere wijze naar voren, dat hij de benoeming van Posthuma met zooveel nadruk als financieel-economisch deskundige in de commissie-generaal, met volstrekte negatie van zijn eigen functie in het economisch leven, toch hoog had opgenomen en dat ook dit hem bijzonder had gegriefd. Dit kwam er uit, nadat hij tegen mij zei dat de Nederlandsche regeering hem persoonlijk eigenlijk nog extra beroerd had behandeld. Ik heb hem toen voor de volledigheid van het beeld - nadat hij zelf zijn groote misnoegen te kennen had gegeven over het feit, dat de beide andere heeren steeds in de afgeloopen paar weken bij hem neerstreken, hoewel hun uitgangspunt volstrekt anders was - gezegd, dat ik mij daar altijd over heb verwonderd, want dat Posthuma en hij niet op één stoel thuishooren. Ik vertelde hem toen ook, zooals ik zeide voor de volledigheid, de denigreerende opmerkingen, die Posthuma zich vrij snel na aankomst over De Boer had veroorloofd tegenover de directie van de Javasche Bank in aanwezigheid van de secretaris, die een vriend is van De Visser, die dit op zijn beurt prompt aan mij had meegedeeld. Dit was voor De Boer alleen maar een bevestiging van het beeld, dat hij al lang had. Hij zei dan ook schamper: ‘Ik ben dat minachtende en denigreerende lachje van de heeren meer dan zat’. Ik heb hem gezegd, dat dit lachje minstens even sterk mij trof, maar dat ik mij daar nooit een seconde over had opgewonden, in de overtuiging dat ons inzicht in deze geheele zaak belangrijk dieper was dan van de beide heeren samen, die wel deskundig, maar politiek volstrekt onmondig zijn en, noch van Indonesië, noch van de Indonesiërs, ook maar één keer blijk gegeven hebben een wezenlijk inzicht te bezitten. Trouwens, ik moet eerlijk toegeven, dat zij daar tot heden toe ook nauwelijks de kans voor hebben gehad. Ik moet ook toegeven, dat ik hen daartoe zelfs niet heb geanimeerd, omdat ik daarbij mijn hart vasthoud. De wijze, waarop Posthuma in de weinige politieke besprekingen is opgetreden, benevens de onzin, dien hij Sjahrir wilde opdisschen blijkens het gesprek van Zondagavond in de kamer Van | |
[pagina 377]
| |
De BoerGa naar voetnoot1., hebben mij alleen maar in deze neiging versterkt. Zoowel Van Mook als Van Poll en ik vinden het echter uiterst beroerd als De Boer buiten boord stapt en wij zijn dan ook van plan hem onder een maximalen druk te zetten en overigens tegenover Den Haag alle middelen te gebruiken om hem voor aftreden te behoeden, hetgeen naar mijn stellige overtuiging ook voor hem persoonlijk een enorme ramp zou beteekenen. Hij zou dan zijn werk eindigen met een afkeer in het hart van het land, waar hij zoveel jaren met voldoening is werkzaam geweest, een afkeer, die zonder twijfel nog veel sterker zou zijn dan bij Van Mook in zijn bitterste periode. De tragiek zou dan zijn, dat Van Mook er nu door de ontknooping van het conflict waarschijnlijk onderuit komt en dat De Boer er aan ten gronde zou gaan. Dat klinkt wel heel sterk, maar zonder twijfel is het niet overdreven. Dat hij de laatste weken er telkens over sprak, dat hij niet in Nederland wilde blijven, maar zich bij zijn broer in Argentinië zou voegen, maakt het volkomen duidelijk dat een uitdrukking als deze niet geheel is misplaatst. Ik ben hierover in dit dagboek een beetje uitvoerig, omdat dit een zaak is, die mij hoog zit en die ik ook vastgelegd wil hebben voor het geval, dat het ons toch gelukt om De Boer te behouden. In de middaguren werkte ik mijn dagboek bij, waardoor de rust niet langer werd dan een klein half uur, want om vier uur begon de vergadering van de commissie-generaal. Deze vergadering was op zichzelf wel merkwaardig. Samkalden heeft kans gezien om er heel lange notulen van te maken. Ik hoop, dat ieder van de ministers, en in het bijzonder Lieftinck, de notulen van deze 63e vergadering met aandacht zal lezen. Ik begon met de voorlezing van het telegram CG 39Ga naar voetnoot2. en de opmerking, dat de telefonische mededeeling van Jonkman van Maandagavond dus in dit telegram haar volledige bevestiging vond, zoodat men kon constateeren dat de ministerraad het besluit had genomen, dat tot de aanvaarding van den brief van Sjahrir van 15 Maart als grondslag voor de verdere samenwerking kon worden overgegaan. Uit het telegram CG 40Ga naar voetnoot3., dat een afwijzing inhoudt voor Posthuma en Verzijl, zagen wij dat dit besluit eenstemmig was genomen, hetgeen de waarde er van ook tactisch nog versterkt. Daarna gaf Posthuma een verklaring, mede namens Verzijl, die uitliep in de mededeeling, dat zij een benoeming tot | |
[pagina 378]
| |
commissaris-generaal niet konden aanvaarden en daarvan den minister kennis hadden gegeven. De motiveering, die Posthuma gaf, was zeer duidelijk en helder, nl. dat hij niet kon aannemen dat een samenwerking in dit land, zooals voorzien in Linggadjati, tot resultaten zou kunnen voeren, zonder dat daarbij het machtselement van Nederlandsche zijde de grondslag zou vormen. Dit komt er dus ronduit op neer, dat deze man uitsluitend gelooft aan het koloniale systeem en dat hij een tegenstander van Linggadjati is. Ik heb in antwoord hierop betoogd dat hieruit duidelijk bleek, dat de uitgangspunten van Posthuma en van de regeering, zoowel als van een aantal van ons, hemelsbreed verschillen en dat daarom het door de heeren genomen besluit het eenige logische en voor ons aanvaardbare is. De Boer deed in aansluiting hierop toen mededeeling dat hij op 15 November in de juistheid van Linggadjati geloofde, doch dat de wijze van behandeling in Nederland het der commissie-generaal in de toekomst tegenover de Indonesiërs zoo moeilijk zal maken, dat hij meende daaraan niet met succes te kunnen meewerken en daarom den vorigen avond reeds een telegram had gezonden, waarvan hij trouwens aan Van Poll, Van Mook en mij den inhoud had laten lezen, en waarin hij vroeg voorgedragen te worden voor ontslag. Ik heb er toen in mijn antwoord den nadruk op gelegd, dat er veel in het betoog van Den Boer zit, waarmee ik instem. Inderdaad heeft Nederland het moeilijker gemaakt dan wenschelijk is, maar ik voegde er aan toe, dat ik bereid was ook dezen verzwaarden strijd in dit land te blijven voeren. Tevens wees ik er nog even op, dat ik den indruk had dat de motiveering van De Boer en van de beide andere heeren bepaald niet dezelfde is en ook de geestelijke achter- en ondergrond een volstrekt andere. Van Poll herhaalde als zijn standpunt de formuleering in CG 104, die van hem afkomstig was, dat hij de onvermijdelijke onzekerheid van het accoord verkoos boven het alternatief, dat hij als een nationale ramp beschouwde. Van Mook gaf een historische uiteenzetting van den gang van zaken en sprak er zijn bevrediging over uit, dat dit ten slotte was tot stand gekomen, maar eindigde met op te merken dat het besluit van Verzijl en Posthuma een wijs besluit was, want dat samenwerking binnen de commissie-generaal, zooals ook de ervaring had geleerd, met hen volstrekt onmogelijk was. Daarvoor waren de uitgangspunten te verschillend. Ik heb er toen nog een schepje bovenop gedaan en betoogd, dat eensgezindheid van uitgangspunt, behoudens kleine modificaties, volstrekt noodzakelijk is en dat, indien de verschillen zoo groot zijn | |
[pagina 379]
| |
als thans is gebleken, men de moeilijkheden ondervindt dat de commissie-generaal nu eenmaal anders werkt dan een college van burgemeester en wethouders. Daarin is verschil van politiek inzicht mogelijk. In een commissie-generaal, die op eenstemmige besluitvorming is ingesteld, leidt een dergelijk verschil tot verlamming van het college. Daarna stelde ik nog aan de orde welke consequenties de heeren voor het practische werk uit hun bedanken zouden trekken. Posthuma en Verzijl meenden het technische werk op economisch en juridisch gebied, dat zij onderhanden hebben, te moeten voltooien. Verder vertelde Posthuma, dat Lieftinck hem in een telefoongesprek op Maandagavond had gevraagd den bestaanden toestand nog enkele weken te handhaven. Welk doel Lieftinck hiermee op het oog heeft, is mij volstrekt een raadsel. Hoewel ik de heeren heb gezegd, dat ik uitstekend kans zie om, zooals dit in de politiek gebruikelijk is, het persoonlijke van het zakelijke verkeer te scheiden, meen ik toch dat dit van Lieftinck een misgreep is. Hun terugtrekking wordt absoluut bekend en dan voert dit slechts tot scheeve verhoudingen. Aan het slot van de vergadering deed Idenburg nog een duidelijk beroep op de groep, die Linggadjati tot stand had gebracht, om ook aan de uitwerking daarvan te blijven meewerken. Idenburg achtte dit ook tegenover de Indonesiërs van het grootste belang. Merkwaardig was, dat Posthuma de vergissing beging te gelooven dat dit op hem gemunt was. Hoe dat mogelijk was, is mij een raadsel; heel slim was het in ieder geval niet, want ik meen dat hij aan de totstandkoming van Linggadjati part noch deel heeft gehad. Ik maakte daarom daarna, zonder op Posthuma te reageeren, tegen De Boer de opmerking: ‘Je begrijpt, dat dit een regelrecht beroep op jou is’. Nadat om drie uur het communiqué was vrijgegeven, waarin mededeeling werd gedaan van de bereidheid tot onderteekening, naar aanleiding van den brief van Sjahrir van 15 Maart, hadden wij om vijf uur een groote groep buitenlandsche, Nederlandsche en republikeinsche journalisten uitgenoodigd, niet voor een persconferentie, maar eenvoudig om op het paleis een borrel te drinken en ongedwongen met ons te praten, zonder dat dit reëele politieke beteekenis had. Dat duurde intusschen van 5 tot 7 en het was heel pleizierig. Het eenige werkelijke statement, dat ik heb afgegeven, was aan het Chineesche persbureau een volstrekte tegenspraak van de vrees, dat op grond van deze beslissing van de regeering in Nederland kans | |
[pagina 380]
| |
bestond op een burgeroorlog. Ziedaar weer eens een aardige aanduiding van de gedachten, waartoe een felle oppositie, als in Nederland gevoerd, in het Chineesche brein wel kan leiden. Tijdens dit samenzijn had ik een telefoongesprek met Jonkman aangevraagd. Ik gaf hem eenige reacties van republikeinsche zijde, die uitdrukking gaven aan de vreugde om dit besluit, maar daarnaast ging het er mij eigenlijk om hem te zeggen, dat wij het besluit van De Boer uitermate betreurden en er grooten prijs op stelden hem op een of andere wijze te behouden. Jonkman zei dan ook, dat de regeering voorloopig besloten had tot niet meer dan zijn ontslagaanvrage in beraad te houden. Verder merkte hij op, dat hij ook met de dissidenten nog een correspondentie had en een telegram had opgesteld, dat vanmorgen als CG 40 was gearriveerd. Ik heb hem toen echter door de telefoon ondubbelzinnig gezegd, dat wij het terugroepen van deze heeren als absoluut noodzakelijk en onvermijdelijk beschouwen. Samenwerking met hen is uitgesloten en ik vertrouwde, dat de regeering daarvan de consequentie zou trekken. Het moest hem duidelijk zijn geworden uit de telegrammen, die niet door De Boer, maar wel door de beide andere heeren waren geconcipieerd, dat zij op een volstrekt andere basis staan dan het Kabinet. | |
Zaterdag 22 Maart 1947, 10.30 uurWanneer ik naga hetgeen er na mijn vorige mededeeling van Woensdag 19 Maart is gebeurd, dan is het beeld in hoofdzaak bepaald door het aftreden van De Boer en het terugtrekken van Verzijl en Posthuma. Woensdagmorgen om 12 uur had De Boer nog een gesprek met Van Mook, waarin Van Mook probeerde hem tot andere gedachten te brengen. Hij hanteerde het probleem aldus, dat inderdaad de situatie moeilijker was dan in November, doch dat het nog altijd twee kanten uit kon gaan: de zaak kon mislukken en dan zou hij gelijk hebben gehad; de zaak kon echter ook nog redelijk verloopen en dan was het duidelijk, dat zijn motiveering onvoldoende kracht had gehad. Toch bleek mij later in een gesprek met De Boer, dat ook dit niet in staat was geweest om hem van zijn besluit terug te brengen. Tijdens dit gesprek met Van Mook had De Boer hem de pertinente vraag gesteld of hij met den minister had getelefoneerd en druk op hem uitgeoefend om De Boer te behouden. Natuurlijk kon | |
[pagina 381]
| |
Van Mook dit zonder meer ontkennen, omdat het niet waar was. In het gesprek, dat ik daarna met De Boer had, heb ik hem wel gezegd, dat ik in het telefoongesprek met Jonkman van Dinsdagmiddag had te kennen gegeven, dat Van Mook, Van Poll en ik zijn aftreden zeer sterk betreurden. Later hoorde Van Poll via Maassen, dat De Boer toch het vermoeden had, dat wij Den Haag probeeren te beïnvloeden en dat hij daartegen nogal bezwaren had. Van Poll meende toen, dat door deze wetenschap de kans op aanblijven heelemaal was verkeken en hij vond het daarom jammer, dat ik dit tegen De Boer had gezegd. Hij ging daarbij, zooals mij later bleek, van de veronderstelling uit dat De Boer mij gezegd zou hebben, dat Van Mook en hij over dit contact met den minister al een gesprek hadden gehad. Daarvan had De Boer tegen mij echter geen woord gezegd, zoodat mijn mededeeling op zichzelf logisch was en hij het toch ook achteraf misschien wel vreemd zou hebben gevonden, indien de oude club, zonder er een vinger naar uit te steken, hem had laten vallen. Donderdagmiddag deed ik opnieuw een laatste en uiterste poging om hem tot andere gedachten te brengen. In dat gesprek bleek mij duidelijk de bittere wrok, die er bij hem zat in het bijzonder tegen het Kabinet. Het feit, dat tijdens onze aanwezigheid in Nederland de regeering vlot is ingegaan op de gedachte van de oppositie om de commissie-generaal uit te breiden ten einde haar deskundigheid te vergrooten, waarbij in den ministerraad nooit met een enkel woord er op is gezinspeeld, dat De Boer het Indische bedrijfsleven en de economische aspecten daarvan op zeer behoorlijke wijze kende, heeft hij zeer hoog opgenomen. Hierin is Lief-tinck helaas niet zonder schuld. Van hem is de gedachte in het bijzonder uitgegaan en hij is het ook geweest, die in den ministerraad deze zaak heeft geintroduceerd van een zijde, die eigenlijk scherpe critiek inhield op het beleid van de commissie-generaal inzake de economische problemen. Ik heb daartegen in de vergadering van den ministerraad oppositie gevoerd van het standpunt uit, dat het accoord van Linggadjati een politiek document is, dat er niet meer dan een raamwerk tot stand is gebracht en de vulling op ieder gebied nog moet komenGa naar voetnoot1.. Lieftinck zal achteraf ook wel begrijpen, dat hij met zijn voorbeeld van het Fransche accoord met Viet Nam niet erg sterk stond, want dat het bovenal gaat om de politieke situatie, die de | |
[pagina 382]
| |
basis moet vormen voor de practische economische en financieele uitwerking. Doet men het omgekeerd, dan levert men daarmee een bijdrage tot de verzwakking van de vertrouwensbasis, zooals ook zonder twijfel in Viet Nam is gebeurd, al geef ik direct toe dat men daar met een bepaald soort schurkjes en met veel Chineeschen invloed te doen heeft. Hoe het ook zij, opnieuw kwam voor den draad dat De Boer meent door de oppositie extra te zijn vernederd en dat de regering op geen enkele wijze een poging heeft gedaan om zoowel hem als ons te beschermen, doch in plaats daarvan zich van ons heeft gedistantieerd. Nu is het verschil tusschen De Boer eenerzijds en Van Poll en mij anderzijds, dat wij de politieke motieven, die met deze houding samenhangen, gemakkelijker kunnen verwerken en daarmee aan dit geheele conflict een stuk van het persoonlijke element kunnen ontnemen, dat De Boer zoo hoog zit. Het was mij aan het einde van dit aan beide zijden sterk geëmotioneerde gesprek wel duidelijk, dat er aan De Boer niet veel meer te veranderen viel. Ik heb toen nog een laatste poging gedaan door den minister op te bellen en hem uitdrukkelijk te vragen. De Boer een persoonlijk antwoord op zijn telegram te zenden, waarin op hem een beroep wordt gedaan met het oog op de economische kennis van Indië, die hij bezit. Ik heb dit Jonkman ronduit toegelicht en gezegd welk onheil men bij De Boer heeft aangericht door de wijze, waarop er over de benoeming van Posthuma is gesproken. Ik kan mij zijn wrok eigenlijk verduiveld goed begrijpen. Wanneer ik nu zie, dat er uit Posthuma in al den tijd, dat hij hier zit, practisch nog niets is gekomen dan een paar academische betoogen, die in den nood van deze situatie van geen beteekenis zijn, terwijl De Boer deze zaken zoowel naar Indonesischen als naar Nederlandschen kant van de volstrekt practische zijde aanpakt, dan zeg ik dat de voorstelling van zaken, die bij onze besprekingen in Holland is gegevenGa naar voetnoot1., er psychologisch en practisch naast is geweest. Had men Posthuma hier uitsluitend als financier en geldman geïntroduceerd, dan was het nog tot daar aan toe geweest, maar nu er de heele economie bij kwam en hij zich ook in de practijk regelrecht op de ondernemers wierp en als hun verdediger wenschte te poseeren, was het heel wat anders. 's Avonds at Bannier bij ons en ook zijn kijk op dit ontslag is precies dezelfde. Helaas bracht De Visser toen een telegram binnen, | |
[pagina 383]
| |
dat De Boer hem opgedragen had aan de codekamer te bezorgen, waarin hij mededeelde niet te zullen onderteekenen en dat zijn besluit onherroepelijk was. Ik heb het in het geheim nog even tegengehouden om ook Bannier nog een laatste kans, na afloop van het eten, te geven. Ook dat was tevergeefs en het telegram ging wegGa naar voetnoot1.. Ik had gehoopt dat Jonkman, naar aanleiding van mijn telefoongesprek dien middag nog het door mij gevraagde telegram zou hebben verzonden, maar ik heb er tot heden toe niets van gezien en daarom meen ik dat de laatste kans inderdaad is verkeken, omdat Jonkman eerder kennis kreeg van het onherroepelijk besluit van De Boer dan hij gevolg gaf aan zijn voornemen om dezen te antwoorden. Natuurlijk wordt er in de Nederlandsche kringen alhier zeer verschillend over dit ontslag gedacht. Ik voeg echter bij dit dagboek een exemplaar van het artikel, dat Ritman Vrijdagmorgen in de NieuwsgierGa naar voetnoot2. liet verschijnen en dat, beter dan welk betoog ook, de situatie weergeeft. Zonder twijfel is de positie van de commissie-generaal door dit ontslag zeer verzwakt, zoowel in Nederland als in Indonesië, ondanks alle critiek, die de oppositie op De Boer heeft gehad. Dit verzwakkingsproces is na 15 November geregeld voortgeschreden. Ik heb den indruk dat het Kabinet onvoldoende heeft beseft, dat men daarmee in het eigen Nederlandsche vleesch sneed. Men kan nu eenmaal nooit ongestraft de overheidsorganen laten bekladden, zonder er een woord tegen te zeggen. Zeker, ik ben geen voorstander van tegenspraken op elke stompzinnige bewering in de pers, maar er zijn ten slotte grenzen, die thans - uit de historie-De Boer blijkt dat - zijn overschreden. Wordt het ontslag aangenomen, dan is het logisch dat nieuwe benoemingen zullen volgen. Posthuma en Verzijl speculeeren in hun telegram ook op de mogelijkheid, dat de regeering de commissie-generaal zal opheffen. Zeer waarschijnlijk zal het echter het Kabinet wel duidelijk zijn geworden, dat dit college tusschen 12 en 17 Maart kans heeft gezien het probleem van politieken aard, dat Nederland in een impasse dreigde te brengen, op te lossen en dat er weinig kans zou hebben bestaan om ditzelfde resultaat zonder dit college te bereiken. Het is duidelijk, dat de diensten, die het college tot heden heeft bewezen, uitsluitend op het politieke vlak liggen. Ik geloof ook niet, dat het juist is verder te willen grijpen. | |
[pagina 384]
| |
De toevoeging van z.g. a-politieke deskundigen is gebleken een groote vergissing te zijn, die ook het Kabinet thans ronduit zal moeten erkennen. Ik heb indertijd in een brief aan Drees al gezegd, dat ik het met zijn meening, dat de benoeming van Posthuma geen politieke was, volstrekt niet eens wasGa naar voetnoot1.. Immers, politieke beïnvloeding moge dan al niet de bedoeling zijn geweest dezer benoeming, zij heeft niettemin politieke gevolgen gehad. Ik hoop dat Drees thans, na al hetgeen er is gebeurd, zal begrijpen, wat ik met deze tirade in mijn brief heb bedoeld. Het conflict tusschen deze deskundigen en de andere drie leden is nl. niet ontstaan over een technisch probleem, dat op het terrein van hun deskundigheid ligt, doch uitsluitend over een politiek probleem. Het is het wantrouwen tegenover de Indonesiërs, dat hierbij den doorslag heeft gegeven. Dit houdt noch met economische wetenschap, noch met het volkenrecht of het staatsrecht ook maar het minste verband. Toen gisteren Van Heuven Goedhart mij door de telefoon vroeg hoe ik dacht over de uitbreiding van de commissie-generaal, heb ik hem ronduit gezegd dat de mislukking van één experiment op dit gebied mij voorkomt ruimschoots voldoende te zijn. Laat de regeering de commissie-generaal blijven behandelen en gebruiken als een politiek instrument; laat men de deskundigheid, die in dit land voor de regelingen noodig is, in de Indische regeering brengen, voor zoo ver zij daar niet reeds aanwezig is. Vindt men den directeur van financiën niet sterk genoeg, laat men er dan uit Nederland een ander heensturen, die in staat is om met den president van de Javasche Bank dit alles te behandelen en die dan ook, even goed als anderen, voldoende inzicht moet hebben in de politieke situatie. Ook rijst bij mij de gedachte dat Lieftinck geholpen kan zijn, indien hij in de plaats van TalmaGa naar voetnoot2. een man stuurt, waar wat meer van uit gaat. Wenscht Lieftinck hier iets meer van te weten, dan moet hij Bannier maar vragen. Voor de Nederlandsche economische problemen zou een man aan de commissie-generaal kunnen worden toegevoegd op dezelfde wijze als het geval was met Weisglas, d.w.z. wel van zwaarder ambtelijk formaat dan deze, doch zonder dat hij lid wordt van het college. De aanvulling van de commissie tot drie leden, met het oog op de vervanging van De Boer, zal wel niet zoo eenvoudig zijn. Aan een | |
[pagina 385]
| |
kant zou er wat voor te zeggen zijn om een man uit het Indische bedrijfsleven zelf te hebben van het soort van De Boer. Iemand als Raadsheer van de H.V.A. zou bij nader onderzoek zeer waarschijnlijk politiek aanvaardbaar blijken te zijn. Doch hij heeft het bezwaar van zijn functie, nl. dat hij de representant is van een maatschappij, die in dit land wel een zeer bijzondere plaats inneemt en een uitgesproken representante is van het koloniale stelsel. Bovendien staat de ervaring en de kennis van deze figuur aan de Nederlandsch-In-dische regeering en aan de commissie-generaal zonder meer ten dienste. Uit dien hoofde zou het dus weer niet noodig zijn. Zoekt men in het politieke vlak naar een derde lid, dan zie ik er eigenlijk maar drie, nl. Logemann, Kerstens en Joekes. Wanneer Kerstens niet een beetje een eigenaardige persoonlijkheid was, dan zou een benoeming van hem als tweede Katholiek nog zoo gek niet zijn. Maar mijn indruk is, dat hij hier niet erg reçu is. Ik weet echter waarachtig niet, wie er uit de Katholieke wereld met eenige deskundigheid en van voldoende formaat anders aan de commissie zou kunnen worden toegevoegd. Natuurlijk zullen er bij de Katholieken beslist politieke bezwaren rijzen, indien het derde lid uit de Partij van den Arbeid komt en zeker wanneer Logemann zou worden gekozen. Nederland zal wel niet de consequentie durven trekken uit het feit, dat men ten slotte den weg van de politiek van Van Mook-Logemann-Schermerhorn heeft verkozen boven elke andere. Het zou dan ook niet onnatuurlijk zijn, indien men aan dit driemanschap, aangevuld met Van Poll, de politieke leiding van deze zaak toevertrouwde. Ik vrees echter, dat Nederland dat niet verdraagt en inzonderheid de Katholieke partner niet. Ik zie dan de bui vanzelf al weer hangen, nl. dat voor de zooveelste maal de invloed van de liberale wereld aanvaard wordt òf op basis van deskundigheid, òf omdat er geen andere oplossing aanvaardbaar is. Het beroerde is ook, dat menschen uit den Protestantsch-Christelijken hoek, die bruikbaar zouden zijn, b.v. een man als De Niet, tot de Partij van den Arbeid behooren. Boven alles hoop ik echter dat de minister nu zooveel leergeld heeft betaald, dat hij toch op zijn minst ook ons om advies vraagt over zijn eventueele keuze,alvorens menzich vastspijkert. Gisteren is Mevrouw Verzijl per Skymaster gearriveerd. Aan-vankelijk had Verzijl getelegrafeerd, dat zijn vrouw op 18 Maart niet zou moeten komenGa naar voetnoot1.. Daarna had hij echter aan De Visser een ander | |
[pagina 386]
| |
telegram gegeven, waarin hij dat besluit introk en haar vroeg te komen, waarbij hij tegen De Visser de opmerking maakte: ‘Dan kan zij het eind van het drama hier ook meemaken’. Maandag, vroeg in den avond, d.w.z. aan het begin van den ministerraad, telefoneerde Posthuma met Lieftinck, die zonder twijfel de mededeeling dat de beide heeren zich terugtrokken aan den ministerraad heeft meegedeeld. Ten minste, toen ik Dinsdag met Jonkman telefoneerde, was het telegram, waarin zij hun standpunt gaven, nog niet verzonden. De boodschap is dus beslist van Lieftinck gekomen. Niettegenstaande dat is Mevrouw Verzijl Dinsdagmorgen uit Amsterdam vertrokken. Men heeft eenig stampij gemaakt over het uitkomen van mevrouw Van Poll en van mijn vrouw, maar een dergelijke brutale grofheid tegenover de Indische gemeenschap als hier is gepleegd zou aanleiding kunnen geven tot een critiek, die ver boven die op ons beiden zou moeten uitgaan. Ik denk echter wel, dat Elsevier nu geen neiging heeft om door Jo Spier een vuile prent over dit geval te laten teekenen. Ik moet eerlijk zeggen, dat mij deze geschiedenis van Verzijl persoonlijk bitter tegen valt. Vanmorgen een lang gesprek met Spoor en Koets over de Soerabajageschiedenis. Koets bracht verslag uit van zijn bevindingen, die voor de republiek uiterst bezwarend zijn. Sjahrir zou, volgens een door de NefisGa naar voetnoot1. onderschept telegram, Dinsdagmorgen naar Modjo-kerto hebben geseind om weerstand te bieden, opdat de geest van de troep zoo goed mogelijk gehandhaafd bleef. Het zou niet gek zijn, wanneer ik Sjahrir dat telegrammetje eens onder zijn neus hield. Overigens was er een bericht, dat gedeeltelijk wel en gedeeltelijk niet klopte, nl. dat de republiek aan de commissie-generaal den eisch zou hebben gesteld om Modjokerto en omgeving te ontruimen. Ik kon Spoor geruststellen, van een dergelijken eisch is tot heden geen sprake en wanneer zij dien stellen, krijgen zij het heele verhaal van Koets over hun hoofd. Overigens was het in dit gesprek, dat Spoor een mededeeling deed over onderschepte telegrammen van een vreemde mogendheid, waarover ik in dit dagboek op het oogen-blik niet verder wil uitweidenGa naar voetnoot2.; ik wil alleen even het moment van de mededeeling aan mij vastleggen. Dit wordt een geruchtmakend zaakje. | |
[pagina 387]
| |
Zondrag 23 Maart 1947, 12 uurVanmorgen een langen brief aan Koos Vorrink gedicteerdGa naar voetnoot1., in antwoord op een brief van hem aan Sanders van 16 Maart, waaruit duidelijk bleek dat men toen op dat oogenblik buiten het Kabinet nog geen idee had van de ontwikkeling, die bezig was zich te voltrekken. Hij sprak daarin nog over de wenschelijkheid om een memorandum aan den minister van overzeesche gebiedsdeelen te sturen inzake het incident, dat Posthuma in de vergadering met de Indonesische delegatie had veroorzaaktGa naar voetnoot2., om daaraan mede een argument te ontleenen om hem niet te benoemen. Hij wist kennelijk niet, dat zulks op dien datum al overbodig was, omdat de scheiding der geesten zich inmiddels had voltrokken. Dit alleen als typeerend detail. In antwoord op zijn opmerking, dat ook ik toch indertijd de motie-Romme heb aanvaard, heb ik hem er aan herinnerd, dat op dat oogenblik de houding van de communisten volstrekt onzeker was en, gezien hun neiging om het Kabinet-Beel te laten springen, de kans bestond dat zij zouden tegenstemmenGa naar voetnoot3.. Wanneer dan bovendien nog een aantal Katholieken tegen zou hebben gestemd, dan kwam de zaak in té groot gevaar. Hadden de communisten eerder open kaart gespeeld met ons, dan zou deze heele misère met de motie-Romme zijn voorkomen door een strakker houding van onzen kant. Ik heb hem er nog eens aan herinnerd, dat mijn vreugde bij de aanvaarding van de regeeringspolitiek door de motie-Romme slechts zeer getemperd was en ik op verscheidene gelukwenschen onmiddellijk na de stemming heb geantwoord, dat ik voorloopig nog geen felicitaties aanvaardde, omdat ik nog een zeker aantal moeilijkheden voorzag. Verder kwam hier vanmorgen Algadri, als plaatsvervanger voor Boediardjo, met het telegrafisch overgebrachte Kabinetsbesluit. Ik vond dat eigenlijk een vrij verwerpelijk stuk en ook niet heelemaal waarachtig, omdat daarin met geen woord gesproken wordt over de aanvaarding door de republiek van de reserves, die Nederland heeft gemaakt. Zij spreken botweg over onderteekenen met ter-zijde-stelling van de interpretatie Jonkman en de motie-Romme. Dit woord ‘ter-zijde-stelling’ aanvaard ik bepaald niet en zij krijgen morgen nog eens een brief op hun dak, waarin uitvoerig de Neder- | |
[pagina 388]
| |
landsche reserve staat, die ook zal worden gepubliceerd. Ik begrijp deze grap natuurlijk wel, omdat het er voor hen om gaat om naar het binnenland hun positie te versterken. Versterking echter aan de hand van onware en scheeve voorstellingen lijkt mij een bedenkelijk fundament. Ik heb er in mijn antwoord aan Sjahrir geen gewag van gemaakt, maar ik ben wel van plan om hem hier persoonlijk eens een aantal harde woorden over te zeggen en duidelijk te maken, dat ik geen lust heb geregeld op deze wijze met de heeren van de republiek samen te werken en te onderhandelen. Verder nog een paar woorden over Nederlandsche schendingen van het bestand in het algemeen en bij Modjokerto in het bijzonder, die mij ook maar matig aanstaan. Wanneer de heeren over Modjokerto in dezen stijl doorgaan, dan zullen wij van onzen kant het boek volledig open doen en dan hebben zij in deze affaire geen been om op te staan. Ik ben mij bewust, dat dit het soort gevecht is, waar wij in de toekomst tegenover de heeren regelmatig mee te maken zullen hebben. Nogmaals, De Boer zou zeggen: ‘Zie je wel, ik heb het wel gezegd.’ Ik zeg: ‘Ondanks dit, zal ik den strijd aanbinden en op mijn manier deze dingen niet over zijn kant laten gaan en ze telkens op het juiste moment inpeperen’. Wanneer dat gebeurt op een eenigszins vriendschappelijke wijze, dan zou het wel eens kunnen zijn, dat dit op den duur toch wat helpt. Ook was er het idee bij om, met het oog op de haast, in Djocjate onderteekenen, omdat wij konden vliegen. Van Mook heeft daarop prompt een vliegtuig aangeboden. Sanders en Algadri kunnen dan Maandagmorgen vroeg starten naar Djocja en de geheele delegatie dienzelfden morgen mee terug nemen. Ik ben benieuwd of ze dit aanbod accepteeren. In een persoonlijken brief aan Sjahrir, dien zij hem dan zullen overhandigen en die telegrafisch is aangekondigd, zet ik uiteen dat wij het recht hebben om er op te staan dat er bij ons wordt onderteekend, nu wij aan de overeenkomst den naam hebben geschonken van de plaats in het binnenland, waar de commissie-generaal de afsluitende besprekingen heeft gevoerd. Het tweede punt van discussie is het presidium van Lord Killearn. Ik heb dit radicaal afgewezen onder het motto, dat de Engelschen vóór 30 November alle moeite hebben gedaan om er uit te komen en zich van het Indonesisch probleem te distantieeren. Dit hebben zij gedaan en, om die reden alleen al, acht ik het pngewenscht voor de wereld den indruk te wekken alsof de Engelschen ook in de procedure na 15 November weer een rol zouden hebben | |
[pagina 389]
| |
gespeeld. Dit is onwaarachtig en niet in overeenstemming met de feiten. Indien men dan verder bedenkt, dat ook Amerika belangstelling heeft en het State-departement heeft aangeboden de onderteekening te doen plaats vinden in het Amerikaansche consulaat-generaal, dan is het volkomen duidelijk dat wij maar zeer verstandig doen er geen buitenlandsche mogendheden in te halen. Ik ben benieuwd of Sjahrir voor deze argumentatie wijkt, ik ben in elk geval niet van plan daarvan af te stappen. | |
Maandag 24 Maart 1947, 8.15 uurToen wij gisteravond uit de kerk kwamen, hield de heer Koets mij aan en vertelde een aardig verhaal, dat hij had gehoord van Abdul-kadir. Onze vriend Algadri schijnt gisteren bij Mac Kereth te zijn geweest met het verzoek om bij ons zijn bemiddeling te verleenen, opdat een uitnoodiging aan Lord Killearn zou kunnen worden gestuurd. Mac Kereth schijnt hem duidelijk te hebben gemaakt, dat hier geen sprake van kon zijn. Om practische redenen al niet, want dat het op zijn minst een week zou duren, alvorens Lord Killearn hier zou kunnen komen en dat zou de onderteekening te ver verschuiven, maar ook overigens zou de Britsche regeering tegen dezen stap bepaald bezwaren hebben. Toen kwam het alternatief, nl. van de onderteekening in het Britsche consulaat-generaal, doch ook dat schijnt Mac Kereth resoluut te hebben afgewezen. Indien dit de waarheid is, is dit werkelijk het eerste feit, dat te onzer kennis komt, waarin Mac Kereth een rond standpunt te onzen gunste inneemt. Een van de eerste alhier zichtbare gevolgen van onze bereidheid tot onderteekening? Dat is natuurlijk niet zeker, maar evenmin onwaarschijnlijk. | |
20 uur 's avondsDe dag is weer niet heelemaal zonder verdere avonturen verloopen en op sommige momenten had ik het gevoel dat De Boer misschien geen ongelijk had met zijn bewering, dat de jongelui door de heele procedure onhanteerbaar zijn geworden. Toch, bij realisatie van het verleden, kom ik tot de conclusie, dat wij in October en November eigenlijk op soortgelijke wijze aan deze heeren hebben zitten te trekken. Het zal in de komende maanden een duivels vermoeiende bezigheid worden. | |
[pagina 390]
| |
Vanmorgen om 12 uur kwamen Roem en Soesanto met onzen vriend Algadri, in de plaats van Sjahrir, die vermoeid in zijn bed lag. Wij zouden de procedure bespreken. Daar kwamen natuurlijk de beide punten, het presidium van Lord Killearn en de plaats van onderteekening, aan de orde. Zij stelden het eigenlijk voor als een beleefdheid tegenover Killearn, in aansluiting aan de woorden, die ik heb gesproken op de laatste plenaire zitting in LinggadjatiGa naar voetnoot1.. Wij hebben er echter op gewezen, dat wij toen van de veronderstelling uitgingen, dat de onderteekening zeer veel sneller tot stand zou zijn gekomen en het daardoor niet een dwaze politieke figuur zou zijn geweest, indien wij hem zouden hebben uitgenoodigd. Ik stelde hen op de hoogte van de Amerikaansche uitnoodiging, waaruit de gevoeligheid van dien kant bleek, op grond waarvan wij het bepaald onwenschelijk vonden de Engelschen preferent te behandelen. Trouwens, ik wees er op dat, ook volgens de informatie van Mac Kereth, een dergelijke uitnoodiging van Engelsche zijde niet op prijs zou worden gesteld, omdat wij het Foreign Office daarmee in moeilijkheden zouden brengen. Na een vreeselijk gezanik over en weer, deed Soesanto ten slotte het voorstel om Lord Killearn in ieder geval een telegram te sturen met de mededeeling, dat de onderteekening plaats heeft. Ik heb toen natuurlijk gezegd dat er tegen een of ander krultelegram onzerzijds niet het minste bezwaar was, zelfs niet om hem een persoonlijk souvenir te geven. Daarna begon het feest over de plaats van onderteekening. Neutraal terrein was den heeren duidelijk, zodat dat op de internationale consulaten niet mogelijk was. Daarna kwamen zij met het voorstel van het stadhuis van Batavia, d.w.z. het republikeinsche stadhuis, hetgeen wij natuurlijk vlot van de hand hebben gewezen. Ten slotte kwam de gedachte naar voren van het museum van het Bataviasch Genootschap, dat gemengd Indonesisch-Nederlandsch bezit is. Dat was een gedachte, die al eerder was gesuggereerd en waarvan zij wisten, dat die ook bij ons was gerezen. Wij vonden het op dat moment echter niet nuttig meer om daar op in te gaan en hielden stijf vast aan teekening ten kantore van de commissie-generaal, d.w.z. in de troonzaal. Zij hadden geen bevoegdheid om te beslissen; er zou 's middags een bespreking zijn van de Indonesische delegatie en wij zouden dan om zes uur den uitslag hooren. Sanders ging om vier uur naar het huis van Sjahrir, waar verga- | |
[pagina 391]
| |
derd werd, ten einde den uitslag zoo snel mogelijk te weten, hetgeen met het oog op de technische voorbereiding geen luxe was. Na een zekere hoeveelheid heen en weer gepraat, waarbij Sanders telkens met allerlei lieden buiten sprak, kwam de zaak in orde en bleek de Indonesische delegatie bereid om ons protocollair program te aanvaarden. Sanders verheugd naar huis, maar op het laatste moment kwam Algadri nog aanrennen met een brief. Gelukkig las Sanders dien nog even door en ontplofte toen compleet. Dat was n.b. een antwoord op onzen brief van 24 Maart, dien wij op verzoek van Jonkman hadden gestuurd als afsluiting van de officieele correspondentie. In het republikeinsche antwoord werd nu gezegd, dat, om misverstand te voorkomen, zij er nog eens op wilden wijzen dat de onderteekening tot stand kwam met ter-zijde-stelling van de motie-Romme en de verklaring-Jonlonan. Deze tirade was volkomen in strijd met den brief van 15 Maart en voor ons dus onaanvaardbaar. Sanders kwam er opgewonden mee thuis, doch bij controle van de vertaling bleek, dat hier weer dezelfde soort slordigheid was begaan als in een vorig geval. De Indonesische tekst was nl. veel beter; daar stond niet met ter-zijdestelling, maar zonder aanvaarding van die stukken door de Indonesische delegatie. Op zichzelf was dat dus wel aanvaardbaar, maar het geheel was toch weinig elegant. Ik besloot toen, na overleg met Van Mook, naar Sjahrir te gaan om dit zaakje uit den weg te ruimen. Ik heb hem toen voorgesteld, nadat hij had opgemerkt dat de beide standpunten ook in één brief zouden kunnen worden opgenomen, dat ik onzen brief van 24 Maart zou vervangen door een anderen, waarin niet alleen staat, waartoe de Nederlandsche regeering zich gebonden acht, doch waarin ook de opvatting van de Indonesische Regeering is weergegeven. Hij ging daar onmiddellijk mee accoordGa naar voetnoot1.. De brief van 18 Maart van ons, die eigenlijk alleen een bevestiging was van de mededeeling van Den HaagGa naar voetnoot2. en verder een nogal huiselijk karakter droeg, zou daarbij niet aan de stukken behoeven te worden gehangen. Merkwaardig was ook dat van de tegenwerping van Roem tegen Sanders, dat het Kabinet een besluit had genomen op basis van den brief van 18 Maart en dien van 24 dezer niet kende, bij Sjahrir geen sprake was. Hier blijkt weer het groote verschil in mentaliteit tuschen deze menschen. Komt dat, omdat Roem bang is voor de oppositie, die | |
[pagina 392]
| |
tegenover hem zit? Het is wel merkwaardig, dat dat taaie gesprek juist op Maandagmiddag plaats vond met Soesanto, den vertegenwoordiger van de P.N.I., en met Roem, den vertegenwoordiger van de Masjoemi. Ook besprak ik met Sjahrir dienzelfden avond nog even de geheele ceremonie en was het daarover oogenblikkelijk met hem eens. Bij mijn afscheid van hem, constateerden wij beiden, dat wij onze toespraak voor den volgenden dag nog dien avond moesten maken. Ik heb dat inderdaad gedaan en het werd ruim één uur, alvorens ik in bed lag. Waarschijnlijk ben ik daar een beetje voor gestraft, want helaas voelde ik mij op den dag der onderteekening zelf meer dan beroerd, hetgeen zich natuurlijk bij het houden van de toespraak ook wel heeft gewroken. | |
Woensdag 26 Maart 1947, 22 uurDe dag van gisteren is voortreffelijk verloopen. De geheele voorbereiding klopte als een bus. Precies om 5.30 uur kwamen de beide delegaties op door den achteringang van de troonzaal en namen plaats aan één zijde van de lange tafel, die voor den troon was opgesteld. Wij begonnen met het plaatsen onzer handteekeningen en daarna werden de toespraken gehouden. Die van Sjahrir werd met de meeste verve van de drieGa naar voetnoot1. uitgesproken en is ook door de radio het best doorgekomen, waarschijnlijk ook omdat hij recht voor de microfoon stond. Na afloop was er om half zeven een groote receptie in het paleis Koningsplein bij Van Mook. Het Aan-vankelijke plan om de beide delegaties gezamenlijk te laten recipieeren, hadden de Indonesiërs - met het oog op onze actie bij Soerabaja - afgewezen, maar zij zouden graag op de receptie van den landvoogd aanwezig zijn. Dat is geschied en niet alleen de delegatie, maar een zeer groot aantal Indonesiërs van allerlei aard met hun dames zijn op deze receptie geweest. Er waren ongeveer 300 menschen in totaal uitgenoodigd. maar er zijn er tusschen de 6 en 7 honderd geweest. De belangstelling was dus enorm en de stemming was eigenlijk voortreffelijk. Ik had den indruk, dat die hier belangrijk beter was dan tijdens het debat in de Tweede Kamer, dat ongeveer gelijktijdig begon en waarvan ik uit de verte een uiterst matten indruk heb gekregen. | |
[pagina *55]
| |
Slotpagina van het op 25 maart 1947 ondertekende akkoord van Linggadjati.
| |
[pagina *56]
| |
Ondertekening van het akkoord van Linggadjati op 15 maart 1947 in paleis Rijswijk.
Van links naar rechts: Sanders, Van Mook, Sjahrir, Schermerhom, Roem,Van Poll, Boediardjo en Gani. | |
[pagina *57]
| |
Ondertekening van het akkoord van Linggadjati op 15 maart 1547 in paleis Rijswijk.
Sjahrir en Schermerhorn; op de achtergrond Mej. Lenderwk | |
[pagina 393]
| |
Het was alles met elkander hier in Batavia eigenlijk een prachtige dag. Antara moge dan al gezegd hebben, dat het voor de republiek, met het oog op Modjokerto, onmogelijk een feest kon zijn: de Indonesische bevolking van Batavia heeft zich van deze zure opmerking niet veel aangetrokken. Groote aantallen menschen stonden gisteravond voor het paleis en waren getuige van het vuurwerk, een vuurwerk, dat een zoo oorverdoovend lawaai maakte, dat het aan Van Mook de opmerking ontlokte: ‘Men gebruikt blijkbaar de munitie, die wij nu toch niet meer noodig hebben’. Vanmorgen heeft Sjahrir een toespraak gehouden tot het Indonesische volk van Batavia voor het republikeinsche stadhuis. Toen wij uit den kerkdienst kwamen, stroomde het daar vandaan en ik had den indruk, dat er duizenden naar hebben geluisterdGa naar voetnoota.. Talloozen onder deze menschen hadden kennelijk hun Zondagsche plunje aan en profiteerden van den vrijen morgen, die gegeven was op alle departementen en kantoren. In de kerk was een gebedsure voor de toekomstige samenwerking tusschen Nederland en Indonesië. In onzen dienst ging een Indonesisch predikant en daarna Ds. Schouten voor. Laatstgenoemde sprak naar aanleiding van Psalm 127: ‘Als de Heer het huis niet bouwt, tevergeefs werken de bouwers’. Het was een uitstekende toespraak in een geest, dien wij in dit land onder onze menschen noodig hebben. Uit de kerk thuisgekomen, vernam ik van Samkalden dat Posthuma gisteren een persoonlijk telegram aan Lieftinck had willen sturen, waarin informaties werden gegeven over de lading van de Martin BehrmanGa naar voetnoot1.. Hij had daar per eigen gelegenheid maar een CG telegram van gemaakt, hoewel ik dat achteraf eigenlijk een beetje verkeerd vond, want de commissie-generaal correspondeert alleen met Jonkman. Net toen ik met deze discussie bezig was, kwam Posthuma binnen en wilde mij graag spreken. Wie schetst mijn stomme verbazing, toen Posthuma den wensch te kennen gaf om de vergadering met de Indonesische delegatie vanmiddag bij te wonen. Ik heb hem ronduit gezegd dat de voorzitter van de commissie-generaal en ook Van Poll hiertegen overwegende bezwaren hebben en dat wij mee-nen, dat hiervoor geen termen aanwezig zijn. Ik herhaalde, hetgeen ik in een vergadering heb gezegd over den status van de heeren, nl. | |
[pagina 394]
| |
dat ik zonder opdracht van de regeering in Den Haag niet bereid ben hen verder als leden van de commissie-generaal te behandelen. Hij vroeg daarvan een schriftelijke bevestiging, die ik hem heb beloofd. Hij motiveerde zijn verzoek met de overweging, dat Lieftinck hem had verzocht om de financieele zaken voorloopig te blijven waarnemenGa naar voetnoot1. en dat er in de besprekingen met de Indonesische delegatie afspraken zouden kunnen worden gemaakt, die op de financieele positie van Nederland van invloed zouden kunnen zijn. Ik heb hem toegezegd in mijn brief mijn weigering te zullen moti-veeren. Op dit laatste kwam het volgens hem niet aan, het ging er alleen maar om, dat onze weigering werd vastgelegd. Ik moet eerlijk zeggen, dat ik tegen deze opvatting van den heer Posthuma eenig wantrouwen koester. Ik vermoed, dat deze heer met mijn brief op een of andere wijze wil manoeuvreeren. In ditzelfde gesprek heb ik ook nog eens gewezen op de onmogelijke positie, die er ontstaat, indien één van de leden der commissie-generaal kortsluiting maakt met een bepaald ministerie, in dit geval financiën. De zaak van de Martin Behrman wordt uitvoerig behandeld tusschen O.G. en Buitenlandsche Zaken. Daar had Lieftinck zich dus om informaties moeten vervoegen en niet bij iemand van de commissie-generaal. Indien iedere minister zulks gaat doen, wordt het voor overzeesche gebiedsdeelen een onhanteerbare geschiedenis. Als ik op de stoel van Jonkman zat, zou ik hier de grootst mogelijke bezwaren tegen inbrengen. Bovendien bestaat er, naar het schijnt, op het oogenblik een soort coördinatie-commissie voor de fmancieel-economische problemen ten aanzien van Indonesië, zoo-dat het dan in ieder geval logisch zou zijn geweest, indien men dit college via overzeesche gebiedsdeelen een mond geeft, die spreken kan tegenover de commissie-generaal en de Nederlandsch-Indische regeering. | |
Donderdag 27 Maart 1947, 8 uurGisteravond laat heb ik den bewusten brief voor Posthuma nog gedicteerd, maar hij krijgt hem pas vandaag, niettegenstaande zijn secretaresse aan Hannie Lenderink had gezegd, dat hij dien dag nog een brief van mij verwachtte. Het is wel begrijpelijk, dat deze haast mijn achterdocht nog een beetje versterkt. Ik hoop toch eerlijk, | |
[pagina 395]
| |
dat het Kabinet ten spoedigste een beslissing neemt, want aan dezen krankzinnigen toestand moet een einde komen. Natuurlijk vond ook De Boer deze geste van Posthuma volstrekt onbegrijpelijk en toen ik het hem. vertelde, wees hij met zijn vinger naar het voorhoofd. Dit lijkt mij een passend gebaar. Gistermorgen had ik ook De Boer nog even bij mij, die mij vertelde dat men hier in scheepvaartkringen bepaalde bedoelingen met hem had na zijn aftreden als commissaris-generaal, gebaseerd op het feit dat hij, zoowel met de commissie-generaal als met de Indonesische regeering, goede persoonlijke verbindingen had. Hij zei nadrukkelijk: ‘Och, dit is natuurlijk nog maar een voorloopig idee en ik weet heelemaal niet, hoe men er in Nederland over zal denken, maar je weet, dat deze ontslag-aanvrage eigenlijk alleen een protest is. Ik zal echter graag aan den opbouw van deze zaak, zij het dan in een andere positie, willen meewerken. Alleen heb ik eerst een paar maanden vacantie noodig’. Ik vond dit gesprek nog wel even de moeite waard om vast te leggen, omdat het echt de stemming van dezen man weergeeft, die naar mijn gevoel op het oogenblik bezig is milder te worden tegenover de situatie alhier. Het protest geldt op het oogenblik practisch alleen Den Haag. Het is ook wel beroerd, dat het Kabinet hem nog geen draad antwoord heeft gegeven. |
|