Het dagboek van Schermerhorn
(1970)–W. Schermerhorn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
II Linggadjati in de Tweede KamerRotterdam, Zondagmiddag, 1 December 1946Zoo ligt de eerste phase van de ontmoeting met Nederland alweer achter ons. Nadat wij door Tijmstra in Basra en door Pas in Rome waren opgefrischt met allerlei onprettige verhalen, moet ik eerlijk zeggen dat mijn stemming bij aankomst op SchipholGa naar voetnoot1. werkelijk beneden nul was. Er waren nogal wat menschen, die ons met applaus ontvingen, toen wij de trap afdaalden, maar ik heb niet den indruk dat zij een heel opgewekte reactie onzerzijds in ontvangst hadden te nemen. Namens Beel was er de overste Moolenburgh en namens Jonkman een of andere oude heer, wiens naam ik nauwelijks heb verstaan. De vereeniging Nederland-Indonesië overhandigde ons een insigne en ook de P.I.Ga naar voetnoot2. sprak enkele woorden. Van antwoord onzerzijds was geen sprake. Pers en radio trachtten ons te achtervolgen, maar het succes was niet groot. Het Parool tracteerde mij den volgenden dag weer eens met publicatie van een uitlating in een particulier gesprek, waarin ik had laten vallen dat men in Nederland blijkbaar ook het zwarte garen nog niet had uitgevonden. In dat stemmingsbeeld reden wij van Schiphol. De eerste discussie ontstond in de auto naar huis met Barend van Dam, die uitstekende inside information had van Mansholt. Daaruit begon het mij voor het eerst een beetje te schemeren, dat de situatie in Nederland anders lag dan wij hadden geschat. Reeds in een brief van TeunGa naar voetnoot3. had grooten lof voor Jonkman mij in Cairo bereikt. Ook Barend praatte in denzelfden stijl, terwijl ik van mijn kant, zooals uit mijn stemmingsbeelden uit Batavia in dit verslag duidelijk blijkt, nogal critiek had. Het was duidelijk dat men bang was voor een scherpe reactie van mij, omdat men vermoedde dat mijn stemming beneden nul was. De ministerraad was op instigatie van Barend en Teun gelukkig | |
[pagina 152]
| |
verzet van Woensdag naar Donderdagmorgen 9 uur. Dit gaf aan allerlei menschen eenige speelruimte om ons eenigszins in te lichten. Op Schiphol waren Sanders en Van Poll. Van Poll was Zondag vroeg aangekomen en Maandag door zijn Katholieke vrienden vrijwel kapot gemaakt. Nadat hij 's middags aan één stuk door particuliere gesprekken had gevoerd met Romme en een paar anderen, kwam 's avonds zijn grote ontmoeting met de Katholieke Volkspartij. Hij was toen nog vermoeid en stond in zijn eentje tegenover dertig lieden, die zich gemiddeld als tijgers op hem hebben geworpen. Ik heb den indruk gekregen, dat hij het daar verdraaid moeilijk had en ook zijn juridische adviseurs in dat college wel heeft gemist. In ieder geval wist hij nu over welke punten men in Nederland viel. Na Dinsdagavond bij de kinderen te hebben gegeten, verdween ik 's avonds laat naar mijn onderduikadres. Het is mij verder in den loop van de week wel gebleken, dat dit geen overbodige luxe is. Het heeft het enorme groote voordeel boven het verblijf in de wereld, dat men allerlei lieden kan ontloopen en niet behoeft te praten, zoodat men geen bijdrage levert tot de lekkage, die zeer algemeen is. Woensdagmiddag is de commissie-generaal met de leden van haar secretariaat informeel bij elkaar gekomen om het krijgsplan te bespreken. Men heeft ons gehuisvest in het gebouw van de Eerste Kamer met een eigen kamerbewaarder, goede telefooninstallatie, enz. Dat alles laat dus niets te wenschen over. In dit gesprek ging het om twee dingen: a te hooren hoe het met Van Poll was b hoe wij den ministerraad zouden hanteeren, die Donderdagmorgen om 9 uur zou beginnen. Voor dit laatste had ik uitstekende stof verkregen uit een gesprek op den Woensdagavond, dus na de bijeenkomst van de commissie-generaal. Tijdens de bijeenkomst zelve heb ik mij bepaald tot de uiteenzetting van de punten, die ik den vorigen dag in het vliegtuig tusschen Marseille en Schiphol recht onder elkaar had gezet. De heeren waren het daarmee eens, zoodat werd afgesproken dat ik een inleiding zou houden en de beide andere leden van de commissie tijdens de discussie aan het woord zouden komen. Intusschen hadden Sanders en Samkalden ook het een en ander gehoord. De eerste uit een gesprek met Jonkman, de laatste bovendien uit gesprekken met allerlei andere menschen van het departement. De algemeene indruk van de heeren is, dat wij ze eigenlijk op een beetje onbehoorlijke manier af en toe het mes op de keel hebben | |
[pagina 153]
| |
gezet, waarbij dan telkens weer als voorbeeld opduikt dat wij binnen 24 uur antwoord hebben gevraagd op de vraag of de door ons ontworpen Nederlandsch-Indonesische Unie tegemoetkomt aan den eisch van het staatsverband, zooals dat in de instructie is omschrevenGa naar voetnoot1.. Een extra grief is, dat zij daarbij van de door ons bedoelde Unie geen duidelijk beeld hebben en in het bijzonder de positie van de Kroon nog ongeregeld is. In het algemeen heeft men het tempo van werken niet kunnen begrijpen, noch bijhouden. Van onze geprikkeldheid, ten gevolge van het uitblijven van eenig positief antwoord op fundamenteele vragen, hebben de heeren niet veel begrepen. Verder meent men in alle oprechtheid dat wij onze instructie hebben overschreden, terwijl onze weerlegging dezer meeningGa naar voetnoot2. eigenlijk niet als serieus is opgevat. Dat wij hen dan toch in ieder geval mogen verwijten, dat zij ons ook daarop zelfs nooit een antwoord hebben gestuurd, ontgaat de heeren kennelijk. Woensdagavond, dus voor den ministerraad, had ik nog twee besprekingen. De eerste met Mansholt en Barend van Dam, waarbij Mansholt mij uitvoerig de situatie in den ministerraad heeft uiteengezet en verteld, dat er een paar leden zijn geweest, o.a. Lieftinck, die ons door dik en dun hebben verdedigd en die ook ten aanzien van de instructie ons standpunt hebben ingenomen, nog voor wij het telegrafisch aan Jonkman ter kennis brachten. Da groote moeilijkheid was, dat Huysmans en Van Maarseveen volstrekt onwillig waren en vooral eerstgenoemde zeker wel tien keer met zijn portefeuille heeft gerammeld. Jonkman heeft de zaak daarom telkens zoo gesteld, ook tegenover ons, dat er eigenlijk nog een beslissing viel te nemen. Hij paste zelfs de tactiek toe alle bezwaren tegen onze gedachten eerst naar voren te brengen en ze dan zelf gedeeltelijk weer in te slikken en te weerleggen, zonder ten slotte tot een positieve uitspraak te komen, die de tegenstanders houvast zou hebben geboden. De narigheid van dezen toestand was, dat ook in de telegrammen naar de commissie-generaal dezelfde tactiek diende te worden gevolgd. Toen ik Mansholt vroeg, waarom niemand de moeite heeft genomen om mij in een particulieren brief deze situatie duidelijk te maken, omdat de telegramwisseling toch liet blijken, dat wij van Batavia uit niet precies konden begrijpen hoe de zaak hier werd gespeeld, antwoordde hij dat niemand op staatsrechtelijke gronden | |
[pagina 154]
| |
blijkbaar de moed had gehad om dit te doen. Ik begrijp dit zeer goed, want ik heb ook van mijn kant aan mijn politieke vrienden, uitgezonderd één brief aan Logemann, nooit eenige persoonlijke informatie verstrekt, maar aan den anderen kant slaakte ik toch de verzuchting dat daardoor zeer groote gevaren hebben gedreigd en de kans heeft bestaan op ontijdige explosies, die ook aan onzen kant mogelijk waren en tot gevolg zouden hebben gehad, dat het beoogde doel niet meer bereikbaar zou zijn geweest. Gelukkig is dit alles niet gebeurd. De samenwerking met de drie leden van de commissie-generaal heeft er mij persoonlijk voor behoed al te gemakkelijk uitdrukking te geven aan mijn ergernis bij de weifelingen, die aan ons werden geopenbaard. Tusschen zeven en tien een gesprek met een aantal leden van de fractie, Logemann, Vorrink, v.d. Goes van Naters, Joekes, Frans Goedhart, Palar en Posthumus. Het ging natuurlijk vooral tusschen Logemann en mij, omdat Logemann nog al eens verbinding met Jonkman had gehad en dus de verwijten aan ons adres het beste kende. Het kwam op hetzelfde neer als ik reeds van Mansholt had gehoord. Men werd voor vragen gesteld op te korten termijn of in gevallen, waarbij ik de zaak al in persoonlijke gesprekken met Sjahrir had gesteld. Ik geloof, dat het met zulke verwijten gaat zooals meestal. Er is één geval, dat diepen indruk heeft gemaakt en dan borduurt men daar verder rustig op door. Ik heb inderdaad moeten toegeven, dat het inzicht van de regeering in de constructie van de Unie onvoldoende was en dat wij in de commissie-generaal over deze zaak wel hebben gesproken, maar dat er tijdens deze besprekingen niet veel over is geseind naar Nederland. De oorzaak van dit alles ligt trouwens ook in het feit, dat men in Nederland niet weet en ook wel niet zal weten, dat deze geheele figuur is ontworpen in een persoonlijk gesprek tusschen Van Mook en mij, waarvan geen notulen bestaan. Daarna heeft Van Mook een memorandum opgesteld, dat in een vergadering van de commissie-generaal is behandeld. Dit gesprek met Van Mook speelde op 18 OctoberGa naar voetnoot1. (zie CG 21). Het resultaat van dit gesprek kwam voor het eerst in de vergadering van de commissie op Dinsdag, 22 October. In de notulen van deze 17e vergadering komt de zinsnede voor, waarop Jonkman later is aangevallen, en die is uitgesproken door Van Poll, waarin wordt gesteld dat wij aan de Kroon moeten vasthouden, welke onder de huidige verhoudingen | |
[pagina 155]
| |
voor een groot stuk een symbool beteekent. Nadere uitwerking krijgt de Kroon in deze vergadering niet. Alleen heb ik daar opgemerkt, dat wij met deze bewering niet kunnen volstaan, doch de functie moeten concretiseeren. Daarna heeft de commissie-generaal op 24 October in CG 21Ga naar voetnoot1. voor het eerst aan den minister mededeeling gedaan over de Vereenigde Staten van Indonesië, welke met Nederland in een Nederlandsch-Indonesische Unie zouden zijn vereenigd. Het verwijt, dat ons wordt gemaakt, dat wij dit punt direct in de politieke besprekingen hebben geslingerd, zonder eerst met de regeering te overleggen, is wel juist. Wij hebben inderdaad op het standpunt gestaan, dat deze Unie binnen onze instructie viel en dat wij dus de vrijheid hadden er mee van leer te trekken. In de vergadering van de commissie-generaal van 26 October is deze gedachte nader uitgewerkt en op dien datum is het memorandum in het vooruitzicht gesteld. Deze 18e vergadering was de voorbereiding voor de 3e politieke bespreking, waarop wij met voorstellen moesten komen. Het ontwerp voor het memorandum is ten slotte vastgesteld op 28 October in de 19e vergadering. Na de vergadering van 26 October is in CG 25Ga naar voetnoot2. de regeering het mes op de keel gezet, zonder dat wij haar precies hadden uiteengezet wat wij met die Nederlandsch-Indonesische Unie bedoelden. Men was er daarbij van onder den indruk, dat wij inmiddels het hoofdbeginsel van de heele figuur al aan de Indonesische delegatie hadden bekend gegeven, zoodat men in Den Haag eenvoudigweg met de armen in de lucht is gaan staan en heeft gezegd: ‘Laat ze in vredesnaam maar begaan, wij kunnen hen toch niet bijhouden; onze eenige verdediging berust in de mogelijkheid om te zeggen, dat zij ons niet kunnen binden’. Wanneer ik dit nu achteraf overdenk, dan kan ik mij uitstekend voorstellen, dat men in Den Haag over ons min of meer wanhopig is geworden. Vooral in de laatste tien dagen van October is het tempo, waarin de gedachtenvorming zich bij ons heeft ontwikkeld, zoodanig geweest, dat het voor Den Haag niet bij te beenen was. Pas op 29 October hebben wij het memorandumGa naar voetnoot3. geseind, dat op 1 November als grondslag voor de komende politieke bespreking zou moeten dienen. Bovendien hadden de heeren telkens het ge- | |
[pagina 156]
| |
voel, dat, hetzij in de vergadering, hetzij in gesprekken tusschen de leiders van de delegaties, de zaak van onzen kant al was weggegeven. Dit alles is een gevolg van het feit, dat wij van onzen kant een vaste constructie in ons hoofd hadden, waarvan wij meenden dat ze doeltreffend was. Den Haag stond nog altijd op het standpunt, dat zij niet wisten wat er precies uit de bus zou komen. Toch, wanneer ik nu achteraf alles nog eens overdenk en naga, dat ik al voor het vertrek, zoowel aan Hare Majesteit als aan minister Jonkman, als ook wel aan een aantal andere heeren, heb uiteengezet hoe ik meende, dat de consequente toepassing van het personalistische beginsel tot de oplossing van dit probleem zou kunnen leiden, dan is het toch wel duidelijk dat een groote moeilijkheid heeft gezeten in het feit, dat men ons met een instructie heeft weggestuurd, waarover eigenlijk geen scherpe discussie had plaats gevonden. Als men bedenkt, dat De Boer de aide-mémoire pas in het vliegtuig heeft gelezen, dan typeert dat de matige ernst, die ook van regeeringszijde met deze instructie is gemaakt tegenover de leden van de commissie-generaal, althans een ernst, die geringer was dan de haast, waarmede wij naar Indië werden gewerkt. Achteraf bekeken is het dus eigenlijk voor mijzelf een volkomen natuurlijke zaak, dat er dit resultaat uit de bus is gekomen. Twijfel over de hoofdlijn heeft er bij mij dan ook eigenlijk nooit bestaan. Zonder aan alle andere overwegingen te kort te doen, geloof ik daarom wel, dat ik zal moeten toegeven, dat een stuk van de moeilijkheden valt toe te schrijven aan het feit, dat zoowel Van Mook als vooral ook ondergeteekende, van den beginne af aan hebben geweten welken kant zij in beginsel uit wilden en waar volgens hen een bereikbare oplossing lag, terwijl in de instructie een dubbelzinnigheid zat, daaruit bestaande, dat zoowel de door ons nagestreefde federale vorm als ook de eenheidsstaat mogelijk was, waarbij de regeering nog steeds in twijfel verkeerde over hetgeen ten slotte zou worden bereikt. Merkwaardig is, dat al zulke overwegingen, die mij toch eigenlijk van den beginne af helder voor den geest hadden kunnen staan, pas duidelijk zijn gaan spreken, toen ik mij hier in Nederland in de eigenaardige conflictssituatie met de regeering trachtte te realiseeren waar de eigenlijke oorzaak ligt van het verschijnsel, dat wij doorgewerkt hebben langs een bepaalde gedachtelijn, waarbij van twijfel eigenlijk nooit sprake was, terwijl Den Haag dit volstrekt niet kon volgen. | |
[pagina 157]
| |
De ministerraad van DonderdagGa naar voetnoot1., die den geheelen dag duurde, ving aan met een uiteenzetting van mij, die bijna anderhalf uur in beslag nam. Het was zeer gelukkig dat ik goed was ingelicht, zoowel door Mansholt en Lieftinck als door Logemann en een aantal anderen in de bespreking van Woensdagavond. Daardoor kon ik den toon van mijn betoog milder houden dan ik zonder eenigen twijfel anders geneigd zou zijn geweest te doen in de stemming, waarmede ik den vaderlandschen bodem betrad. Belangrijk was ook om nu de zekerheid te hebben, dat men zijn pijlen niet afschoot naar verkeerde hoeken. Het ging om Huysmans en Van Maarseveen. Beel stond duidelijk achter deze geheele zaak. Welke motieven hem daarbij op het oogenblik leiden, is mij niet duidelijk. Is het alleen de vrees dat aan het leven van dit Kabinet een einde komt, wanneer het hun niet gelukt om deze zaak in behouden haven te brengen, of is hij er ook werkelijk van overtuigd dat de weg, dien wij bewandelen, de juiste is? Ik weet het niet. Ik ben geneigd aan te nemen, dat beide motieven door elkaar heen spelen en het laatste misschien wat versterkt wordt door het eerste motief. Belangrijk was ook dat ik, door de waarschuwing geleid, een extra somberen klank aan mijn uiteenzetting heb gegeven. Van eenig blijk van optimisme over den afloop van de ontwikkeling, indien men ons volgt, was niet de minste sprake. Integendeel, ik heb met een zekere voorliefde het betoog gehanteerd van den weg van het kleinste kwaad. Wel was belangrijk, dat ik er telkens weer den nadruk op legde, dat er tusschen de methode van het slaan - en dan natuurlijk hard slaan - en den weg, dien wij volgden, nl. de aanvaarding van de gelijkwaardigheid en zelfs van de gelijkheid, geen enkele bruikbare weg aanwezig is. Een tusschenweg bestaat er naar onze overtuiging niet. Uit de notulen van den ministerraad, waarvan ik voor deze gelegenheid heb verlangd, dat die op dezelfde wijze zouden worden gemaakt als verleden jaar, dat wil zeggen zoodanig, dat iedere spreker ook inderdaad wordt vastgeknoopt aan zijn eigen uitspraken, blijkt wel voldoende hoe deze vergadering is geweest. De stemming was uitstekend, van onwelwillendheid was eigenlijk geen sprake en een zekere milde humor maakte het overbruggen van de wezenlijke moeilijkheden, die aanwezig waren, belangrijk gemakkelijker. Voor Jonkman kreeg ik in deze vergadering wel direct respect. De eigenaardige methode om alle bezwaren, die Huysmans b.v. zou kunnen | |
[pagina 158]
| |
ontwikkelen, eerst zelf breed uit te meten en ze dan geleidelijk stuk voor stuk te weerleggen, is wel wat langdradig, maar in de omstandigheden van den huidigen ministerraad wel productief ook. Het is een eigenaardig soort manoeuvreeren in allerlei bevallige bochten, dat een karakter als Logemann zeker niet ligt en, hoewel ik de laatste als persoon en als geleerde ongetwijfeld meer weet te waardeeren, is het toch als een geluk te beschouwen, dat niet aan hem de taak is toevertrouwd om het accoord van Linggadjati door dezen ministerraad heen te manoeuvreeren. De vraag of de commissie-generaal haar boekje te buiten was gegaan en de instructie had verkracht, spookte wel telkens onder de discussie door, maar maakte toch geen belangrijk punt van overweging meer uit. Jonkman stelde zeer terecht, dat, hoe men daarover ook mocht denken, dit thans als historie was te beschouwen. Wel bleek het iederen keer weer zoo uit schertsende opmerkingen, dat bepaalde citaten uit de telegrammen aantoonden, dat wij uit Batavia vandaan de heeren toch af en toe eenigszins pijnlijk op de voeten hadden gestaan. Mijn uitlating, dat elke theorie omtrent het fait accompli in dit geval faaltGa naar voetnoot1., had blijkbaar nogal wat kwaad bloed gezet. Naar mijn overtuiging, omdat de heeren onbewust hebben gevoeld dat hier voldongen feiten lagen en dat zij het alleen niet prettig vonden daaraan te worden herinnerd. Ik kon tenminste niet nalaten Huysmans, die hierover viel, even duidelijk te maken hoe hij deze uitspraak moest lezen, nl. dat er nu eenmaal voldongen feiten waren, die ook de commissie-generaal niet kon veranderen. Trouwens deze eigenaardige stemming bij allerlei menschen in Nederland, die een gezicht trekken alsof wij nog in vrijheid het een en ander kunnen beslissen en de keuze hebben tusschen twaalf oplossingen, komt men telkens weer tegen en getuigt van een volstrekt gebrek aan zin voor de werkelijkheid, zooals deze in de huidige revolutionnaire situatie verscholen ligt. | |
[pagina 159]
| |
hetgeen wij tegenover de Indonesische delegatie hebben gesteld, dan is dat eigenlijk maar een enkel punt. Heel veel waarde schijnt men hier in Nederland te hechten aan de mogelijkheid van een afzonderlijken status voor Nieuw-Guinea. Wij hebben bij de bespreking met de Indonesische delegatie het toen reeds in ons bezit zijnde telegramGa naar voetnoot1. zoo uitgelegd, dat de volksstemming van artikel 3Ga naar voetnoot2. daarvoor wel een oplossing zou brengen. Op het oogenblik schijnt, blijkens de telegrammenwisseling, Van Mook toch te overwegen een anderen weg te volgen, maar ik zal vandaag trachten een telegram op te stellen, waarin hem wordt gevraagd dat toch in ieder geval met Sjahrir te bespreken. Overigens is het naar mijn overtuiging in hoofdzaak een kwestie van accentsverschil, dat culmineert in de duidelijke strekking om de gelijkwaardigheid, die in artikel 1 is uitgedrukt, weer naar beneden te drukken aan de hand van de andere bepalingen van de overeenkomst, die daartoe ruimschoots gelegenheid bieden. Wel heb ik er telkens weer den nadruk op gelegd, dat de winst aan den eenen kant, b.v. naar Nederland, door dergelijke redeneeringen tegelijk verlies beteekent voor het gezicht van de Indonesische delegatie tegenover hun volk, zoodat toch een zekere voorzichtigheid op dit gebied volstrekt geboden is. Bovendien zou ik willen zeggen, dat men nooit zoover mag gaan met zulke gebaren, dat de Indonesiërs tot en met Sjahrir daaraan een zeker wantrouwen inzake de bedoelingen van Nederland kunnen ontleenen. Weliswaar heb ik in de besprekingen herhaaldelijk gezegd, dat wij naar elkanders toespraken maar niet al te zeer moeten luisteren, maar de officieele stukken van de Nederlandsche regeering hebben, ten gevolge van de ongelijkwaardigheid die aanwezig is, toch altijd een grooter gewicht zelfs dan een toespraak van Soetan Sjahrir. Een belangrijk punt in de besprekingen was ook, dat ten slotte de Kamer deze ontwerp-overeenkomst niet behoeft goed te keuren, ten einde daarmede de verdragspositie te vermijden. Het is een goede gedachte van den ministerraad om het niet verder te brengen dan een uitspraak over het beleid, waarvan deze overeenkomst de richting aangeeft. Een zeer belangrijk punt van discussie is de strijdigheid met de grondwet. Indien men ziet, dat zelfs staatsraad Aalberse in een | |
[pagina 160]
| |
Brabantsche krant een artikel schrijft over strafbare grondwetsschennisGa naar voetnoot1., dan kan ik mij toch niet aan den indruk onttrekken dat tallooze vooraanstaande Nederlanders zich straks, nadat onze bedoelingen openbaar zijn geworden, nogal zullen moeten schamen over de groote woorden, die zij, betrekkelijk ondoordacht, hebben gesproken. In het kort komt onze beschouwingswijze hierop neer, dat wij in Nederlandsch-Indië een ongrondwettige situatie aantroffen, dat wij door deze overeenkomst van de republiek de erkenning hebben gekregen dat wij langs een wettelijke procedure een nieuwe rechtsorde moeten voorbereiden, en dat men, in afwachting daarvan, de bestaande grondwettelijke situatie van Nederland erkent. Nederland is het, die uit eigen souvereiniteit het de facto gezag over een bepaald gebied overdraagt aan een zich zelfstandig, ongrondwettig geproclameerd hebbende staatkundige organisatie, die zich noemt republiek Indonesia. Meer is er door deze overeenkomst niet gedaan, hoe ingrijpend dit overigens ook moge zijn. Dat Nederland, zooals Aalberse en met hem vele anderen zeggen, thans het grondgebied van het Koninkrijk in stukken scheurt, is volstrekte nonsens. De jure verandert er niets. Men kan alleen twisten over de vraag of wij verstandig doen thans door deze gezagsoverdracht, zonder dat wij onze souvereiniteit over deze gebieden laten vallen, de verantwoordelijkheid blijven aanvaarden voor hetgeen de republiek in deze gebieden in feite doet. Verder is het volkomen duidelijk, dat wij thans niet in strijd zijn met de grondwet, doch dat alleen gezegd kan worden dat wij buiten de grondwet staan. Zooals in 1938 bij de discussie over de grondwetswijziging is gezegd, dat men geen poging moest doen om bepalingen in de grondwet op te nemen voor gevallen, die niet te voorzien waren, i.c. de noodzakelijkheid om de zetel van de regeering naar elders te verplaatsen, was het even logisch dat men in dien tijd geen bepalingen in de grondwet trachtte op te nemen, die noodzakelijk zouden zijn geweest om langs grondwettelijken weg deze revolutionnaire situatie te bezweren. Trouwens, ik neem aan dat in 1938 de verbeeldingskracht van het Nederlandsche volk volstrekt onvoldoende zal zijn geweest om te voorzien wat zich thans in Indonesië afspeelt. In de middagvergadering van Donderdag is over de verschillende | |
[pagina 161]
| |
onderwerpen uitvoerig gediscussieerd. Van den overgangstoestand volgens artikel 15Ga naar voetnoot1. begrepen de heeren niet vreeselijk veel. Na een uitvoerige discussie is, naar ik geloof, deze zaak toch wel opgehelderd. Dat ‘aanstonds’ van artikel 15 en ook 16 zat de heeren wel hoog. Dat vooral voor artikel 15 deze uitdrukking volkomen is gerechtvaardigd, met het oog op den onhoudbaren toestand, hebben wij wel voldoende kunnen toelichten. Vooral wekte natuurlijk bevrediging, dat wij op geen enkele manier afstand kunnen doen van eenig gezag, zoolang er in deze gebieden rechtsonzekerheid onder het bestuur van de republiek zou bestaan. In deze middagvergadering is ook uitvoerig gesproken over de positie van de Kroon. Met allen nadruk heb ik er op gewezen, dat veel hierin nog nadere regeling behoeft en dat hier nog groote kansen liggen, vooral indien de reactie niet al te luid schreeuwt en Nederland verdacht maakt bij iedereen fatsoenlijken Indonesiër. Wij hebben de verschillende mogelijkheden aangegeven en vooral nog uitvoerig gesproken over een gedachte van Jonkman, die voorop stelde dat toch misschien de tirade, die hij had geseind, nl. dat de Kroon van de Nederlandsche-Indonesische Unie zou worden opgedragen aan Koningin WilhelminaGa naar voetnoot2., zou zijn te verkiezen. Wanneer ik nu achteraf zijn motiveering hoor, die vooral daar in is gelegen dat in deze formuleering wordt uitgedrukt, dat het hier niet gaat om den Koning van Nederland, maar om het Oranje-huis als zelfstandige verschijningsvorm, dan kan ik daar wel voor voelen. Het is alleen jammer, dat Jonkman geen enkele toelichting bij zijn telegram heeft gegeven, zoodat wij - eerlijk gezegd - de beteekenis er van ook niet precies hebben begrepen. Bovendien heeft zijn toevoeging indertijd, dat dit nu wel een mogelijkheid was, maar dat hij zelf weigerde er als het ware een voorstel van te maken, bij ons de waarde van deze gedachte aanmerkelijk gereduceerd. Ik heb hem dat ook ronduit gezegd. Deze ministerraad ging uiteen tot ZaterdagmorgenGa naar voetnoot3., opdat op Vrijdag de verschillende deskundigen van commissie-generaal en departement contact met elkander zouden kunnen opnemen en elkanders bedoelingen langs dien weg nog nader zouden kunnen worden verduidelijkt. Opmerking verdient nog dat Beel er 's middags en Zaterdagmorgen geen bezwaar tegen maakte, dat ook Maassen en | |
[pagina 162]
| |
Samkalden aan een afzonderlijk tafeltje naar de discussies luisterden. Ik geloof, dat dat zeer verstandig is geweest met het oog op het samenstellen van de toelichting, waartoe reeds Donderdagmiddag was besloten. Merkwaardig was nog wel, dat Jonkman Donderdagmiddag in de vergadering zulk een enormen nadruk legde op het feit, dat bindende notulen bestonden. Hij manoeuvreerde daar zoo sterk mee, dat wij er eenigszins van schrokken. Immers, indien men dit zoo stelt, dan spreekt het vanzelf dat iedereen de gedachte krijgt, dat nu wel het een en ander in die overeenkomst is gezet, maar dat er de hemel mag weten wat nog meer voor afspraken bestaan, die zijn vastgelegd in deze bindende notulen, zoodat de Kamer nooit een oordeel zal willen geven zonder kennis van deze notulen. Wij hebben er toen den nadruk op gelegd, dat deze notulen slechts bindend waren op die punten, waar dit duidelijk door de beide delegaties was afgesproken. Ook ten aanzien van de redevoeringen van Van Mook en van Van PollGa naar voetnoot1. trok Jonkman een soortgelijk gezicht. Ik heb hem toen nog even gezegd, dat deze redevoeringen als het ware te beschouwen waren als een eenzijdig protocol. Ook dat heeft blijkbaar echter nog te veel misverstand opgeleverd, want gisterochtend heeft Sanders de heeren op Overzeesche Gebiedsdeelen, inclusief Jonkman, duidelijk gemaakt dat die beide redevoeringen eenzijdige betoogen zijn en dat er geen sprake is van goedkeuring daarvan door de Indonesische delegatie, evenmin als wij voor onze rekening nemen wat de Indonesiërs aan toespraken hebben gelanceerd. Hij kan hoogstens zeggen, dat uit deze toespraken van twee leden der delegatie duidelijk blijkt welke bedoeling bij de commissie-generaal heeft voorgezeten bij de aanvaarding van de geheele conceptie en van de redactie van bepaalde artikelen. Hij mag daarbij van het standpunt uitgaan, dat wij in die redevoeringen, die wel voor rekening komen van de geheele commissie-generaal, geen dingen hebben gezegd, waarvan wij zeker weten, dat wij die tegenover de Indonesiërs niet overeind kunnen houden. In zooverre kunnen deze redevoeringen ook voor de toelichting waardevolle stof opleveren. | |
[pagina 163]
| |
Dinsdagavond, 10 December 1946Allerlei omstandigheden maakten, dat ik in gebreke bleef met het vastleggen van mijn indrukken. Ik wil er nu nog enkele geven en dan misschien een blik achteruit werpen. Vanmiddag vond de historische zitting van de Tweede Kamer plaats, waarin minister Jonkman de ontwerp-overeenkomst van Linggadjati, vergezeld van de toelichting van de commissie-generaal, aan de Kamer aanbood en namens de regeering een verklaring aflegde, waarin al aan het begin werd gezegd, dat zij had besloten de commissie-generaal te machtigen de overeenkomst te teekenenGa naar voetnoot1.. Persoonlijk zal ik deze zitting van de Kamer niet gauw vergeten. Het was de derde functie binnen het jaar, waarin ik in deze zaak zatGa naar voetnoot2.. De belangstelling was buitengewoon groot, vooral in de ambtenarenloge. Het spreekt natuurlijk vanzelf, dat daarbij een belangrijk aantal tegenstanders aanwezig was en voor deze menschen moet dit een bittere dag zijn geweest. Bitter, omdat zij, hetgeen hen als ideaal toelacht, zien vervliegen. Bitter misschien ook, omdat de simplistische verdediging van dit ideaal door de stukken, die vandaag op tafel kwamen, wat minder gemakkelijk wordt dan tot heden toe mogelijk scheen. Ook bitter wellicht, omdat zij zullen moeten toegeven, dat een gedeelte van de dierbare argumenten, waarmee zij werken, door onze betoogen en door die van den minister krachteloos zijn gemaakt. Toch zal het er ook hier weer op aan komen, zooals in bijna iederen geestelijken strijd, of men bereid en in staat zal zijn wezenlijk te luisteren en elkanders argumenten in zich op te nemen. Natuurlijk weet ik, dat dit ook naar onze zijde geldt, maar de twijfel, dien wij al zoo menigen keer hebben uitesproken aangaande de mogelijkheden, die er voor ons land in liggen, is er een bewijs van hoezeer ook wij met verschillende kansen van deze zaak rekenen. Elsevier van deze week gaat op dat thema door en zegt: ‘Die leden van de Commissie-Generaal zijn toch ten slotte wel slimme jongens. Zij weten heel goed, dat deze zaak in het honderd loopt; zij geloven er zelf niet aan en dit is de weg, dien zij willen begaan om op het punt terecht te komen, waar wij staan’. Van alle suggesties, die er zoo rondom deze zaak spoken, is dit misschien de | |
[pagina 164]
| |
gevaarlijkste, omdat ik geloof dat zij het tegenover ons niet uitgesproken standpunt van iemand als generaal Spoor weergeeft. Ook hij ziet geen anderen positieven weg dan via dit accoord. Toch is zijn hoop bij de uitwerking waarschijnlijk anders gericht dan die van de commissie-generaal. Het is een groot verschil of men gelooft, dat deze zaak misschien wel misloopt, of dat men het hoopt. De berichten in de krant van ZaterdagGa naar voetnoot1., dat de regeering in hoofdlijnen achter het accoord van Linggadjati zou gaan staan, had natuurlijk het element van verrassing in belangrijke mate verzwakt. Dit was, geloof ik, in de Kamer ook wel te bespeuren. Bovendien spreekt het natuurlijk vanzelf, dat de Katholieke fractie uitstekend wist welken kant deze zaak uit zou gaan. Toch is het geheel van overwegingen, dat bij zulk een probleem geldt, voor de groote massa der toehoorders zoozeer onbekend terrein, dat in de toespraak zelf nog voldoende zat om de spanning er wat in te houden. Voor de commissie-generaal was het belangrijke vraagstuk, in hoeverre door de regeering beperkingen zouden worden aangebracht, die voor haar het werken practisch onmogelijk zouden maken. Ten einde dat zooveel mogelijk te vermijden, had de commissie MaandagmorgenGa naar voetnoot2., nadat op Zondagmiddag in den ministerraad over de toespraak van Jonkman was gediscussieerd, gelegenheid om deze nog met Jonkman te bespreken. Er bleken ten slotte drie in dit opzicht nog twijfelachtige punten te bestaan, die ons eenig hoofdbreken hebben gekost. De eerste had betrekking op de preambule, waarin gezegd wordt dat de overeenkomst aan de goedkeuring van de Staten-Generaal moet worden onderworpen. De regeering wenscht dat niet te doen, op grond van de begrijpelijke overweging, dat dit deze overeenkomst aan den eenen kant tot het niveau van een verdrag zou optrekken en aan den anderen kant, dat de behandeling van de overeenkomst zelf in de Kamer de mogelijkheid van amendeering zou scheppen, hetgeen op zichzelf ongewenscht is. Jonkman had nu eerst een tirade, waarin hij zeide dat deze bepaling als vervallen moest worden gezien. Daartegen bestond onderzijds bezwaar, omdat, indien wij aan deze overeenkomst gaan prutsen, het zeker is dat van de andere zijde eveneens tegenvoorstellen, ook voor vrij onschuldige wijzigingen, loskomen, althans onschuldig in hun oogen. Jonk- | |
[pagina 165]
| |
man was voor deze gedachte wel toegankelijk en heeft het nu, blijkens zijn rede van vanmiddag, gunstiger gesteld, hoewel naar mijn zin nog niet heelemaal bevredigend, nu hij zegt: ‘In den aanhef zal voor wat de Nederlandsche regeering betreft dan ook de onderwerping aan de goedkeuring van de volksvertegenwoordiging als vervallen moeten worden beschouwd, aangezien die passage slechts bedoelt er aan te herinneren dat de Nederlandsche regeering ook in deze aan de controle der Staten-Generaal is onderworpen’. De laatste toevoeging heeft het voor ons aannemelijk gemaakt. Bovendien is het duidelijk, dat wij deze tirade rustig in de ontwerp-overeenkomst kunnen laten staan en even goed teekenen. Het tweede punt betreft Nieuw-Guinea. In de toelichting van de commissie-generaal hebben wij al een poging gedaan om de deur voor een bijzonderen status van Nieuw-Guinea op een kier te zetten, ook op andere basis dan in de artikelen 3 en 4 is voorzien. Het eenige punt in de regeeringsverklaring dat min of meer als een ontbindende voorwaarde kan worden beschouwd, betreft Nieuw-Guinea, hoewel dit eigenlijk niet zoo krachtig gesteld wordt. Jonkman zegt: ‘In dit verband en in aansluiting op wat ter zake in de toelichting van de commissie-generaal over Nieuw-Guinea wordt gezegd, verklaart de regeering dat zij wenscht dat, in den geest van de artikelen 3 en 4Ga naar voetnoot1., ook Nieuw-Guinea een eigen status ten opzichte van het Koninkrijk en de Vereenigde Staten moet kunnen verkrijgen, al zou misschien de autochthone bevolking zich nog moeilijk kunnen uitspreken’. De troost voor ons ligt in de woorden ‘moet kunnen verkrijgen’. Het is duidelijk, dat daar nog eenige muziek in zit en het ons de mogelijkheid geeft om dit punt niet als een wezenlijk ontbindende voorwaarde aan Sjahrir voor te stellen. Het derde punt, waarom het ging, had betrekking op economie en financiën. Het was eigenlijk wel een merkwaardige discussie in den ministerraad. Lieftinck, die, toen wij er niet bij waren, de meest hardnekkige en taaie verdediger van het beleid van de commissie-generaal is geweest, kwam nu met een heele serie bezwaren tegen het ontwerp-accoord, gelegen op het financieele terrein. Ik begrijp deze bezwaren uitstekend en hij heeft geen ongelijk. Wij hebben er hem echter geheel van kunnen overtuigen dat het niet gewenscht was deze zaken op dit oogenblik te regelen. De regeering heeft in haar verklaring nu toegezegd, dat in zake deze materie een regeling | |
[pagina 166]
| |
zal worden ontworpen, dat zij daarvoor de commissie-generaal nadere instructies zal geven, doch dat zij de onderteekening van de ontwerp-overeenkomst daarop niet wil laten wachten. In de laatste overweging zit voor mij de troost, met de beide eerste zullen wij het wel klaren. Belangrijk is intusschen dat wij daarover zoowel met Jonkman als Lieftinck en Huysmans zeer grondig overleg plegen, eer wij weggaan, omdat ik over dit punt liever niet het soort telegramwisseling voer, waarvan wij nu twee maanden hebben moeten leven. Overigens kan men zeggen, dat er in de rede van Jonkman weinig staat, dat voor ons tegenover Sjahrir slecht zal zijn te verdedigen. Natuurlijk, aan de Kroon tilt men wat zwaarder en legt men naar mijn gevoel een beter accent dan wij in Indië hebben kunnen doen. Misschien dat het standpunt van Jonkman, uitgedrukt in de Kroon, die wordt opgedragen aan het Huis van Oranje en onafhankelijk is van het koningschap van Nederland, aan een kant voor de Indonesiërs gemakkelijker te aanvaarden is. Toch heb ik in allerlei discussies telkens weer ontdekt, dat men bij de beschouwing van de Kroon de sentimenten aan Indonesische zijde volstrekt over het hoofd ziet. Men vergeet, dat Sjahrir en tallooze van zijn vrienden ook in naam des Konings naar Boven-Digoel zijn gestuurd. Op het laatst van de onderhandelingen heeft een artikel in Merdeka daar nog eens zeer nadrukkelijk de aandacht op gevestigd. Het is niet alleen de vrees, dat de Kroon een symbool zal blijven van hetgeen vroeger bestond, maar, onafhankelijk van de persoon van de Koningin, zien vele Indonesiërs in het koningschap ook het symbool van al hetgeen hun in het verleden onaangenaam was. Toch geloof ik, dat het ons mogelijk zal zijn, indien wij beleidvol te werk gaan en van Nederlandsche zijde den nadruk niet al te geëxalteerd op dit punt leggen, deze zaak op een voor Nederland aanvaardbare manier geregeld te krijgen. Het is duidelijk, dat Jonkman in zijn eerste toespraak tot de Kamer ongeveer dezelfde politieke lijn heeft gevolgd als de commissie-generaal in haar toelichtingGa naar voetnoot1.. Geen van beide slaat een toon aan, waarin eenig element van groote vreugde is te bekennen: hoogstens spreekt er voldoening uit, dat wij thans de deur hebben geopend, waardoor het misschien mogelijk zal blijken een nieuwe | |
[pagina 167]
| |
toekomst tegemoet te treden. Ik geloof, dat dit op het oogenblik voor de politieke behandeling het juiste standpunt is. Wanneer deze Kamer straks een eventueele motie van wantrouwen over dit Kabinet zal hebben verworpen, dan zal, geloof ik, toch de tijd aanbreken, waarop men in Nederland over deze zaak in een geheel anderen toonaard zal moeten spreken. Slechts op het allerlaatst van zijn rede gewaagde Jonkman even van het feit, dat welslagen van hetgeen hier wordt ondernomen aan de wereld een voorbeeld zou geven. Ik geloof, dat er toch misschien wat sterker de nadruk op dezen kant zal moeten worden gelegd. Nederland zal moeten leeren beseffen, dat het na den tweeden oorlog op een nieuwe wijze zijn plaats in Indonesië zal moeten verwerven. Nederland zal daarin moeten kunnen ervaren, dat het een nieuwe roeping heeft, zoowel nationaal als ook op het internationale vlak. Nederland zal moeten begrijpen, dat wij door de schepping van de Nederlandsch-Indonesische Unie tegenover de internationale wereld een volstrekt andere plaats zijn gaan innemen dan vroeger met het oude Koninkrijk het geval was. In Zuid-Oost-Azië zal mede in onzen naam zelfstandig een nationale en internationale politiek worden ontwikkeld in een tempo, dat veel hoger zal zijn dan tot heden toe onder de auspiciën van Nederland mogelijk was. De jongeren in Nederland zullen moeten leeren beseffen, dat Nederland, op straffe van verschrompeling der betrekking, die thans in de Nederlandsch-Indonesische Unie is uitgedrukt, de taak in het groot en in het klein in de nieuwe omstandigheden zal moeten aanvaarden. Ik geef toe, dat het op het oogenblik nog de tijd niet is om deze dingen aan het Nederlandsche volk voor te houden, het volk, dat meer dan ooit is verscheurd door verschil van inzicht, maar ook door allerlei sentimenten van bezitshartstocht af tot een zeker nationaal pathos toe. Is echter de beslissing gevallen, dan zullen wij moeten trachten, ondanks alle scherpe conflicten, die er zelfs binnen families over deze zaak zijn gerezen, het weer zoover te brengen dat wij onze taak in Indonesië als het waarachtig nationale kunnen zien. Helaas, zoover is het nog niet. Deze week zal nog heel wat scherpe woorden en snerpende verwijten aan het adres, zoowel van Van Mook als aan dat van de commissie-generaal, doen Hinken. Indien ik echter van één zaak ooit zeker ben geweest in mijn leven, dan is het over dit geweldige probleem. Daarom zal ik ook in de komende dagen al deze dingen rustig over mij heen laten gaan. Het is geen arrogantie, wanneer ik zeg dat, zoowel aan de zijde van medestan- | |
[pagina 168]
| |
ders als van tegenstanders, maar een zeer beperkt inzicht bestaat in de wezenlijke mogelijkheden en moeilijkheden van de huidige situatie. Wanneer dat anders was, zou er anders over deze zaak worden gesproken. Men zou beter begrijpen met hoeveel schroom de commissie-generaal eventueel aan de uitwerking van deze taak begint. Toch ontmoet men telkens menschen, bij wie dit goed ligt. In dit opzicht wil ik niet onvermeld laten een gesprek, dat ik op Woensdagavond van den 4en December had met Rooij, den hoofdredacteur van de N.R.C. Deze man doorziet de geheele situatie op een voortreffelijke wijze. Hij begrijpt er zelf wat van, dank zij zijn studie in de koloniale richting aan de Economische Hoogeschool te Rotterdam. Hoofdzaak is echter dat zijn instelling, die uitgaat van een scherpe analyse van de werkelijkheid en aan den anderen kant ook van de lijn der historie, zooals die in Zuid-Oost-Azië zichtbaar is, dezen man practisch volledig aan onzen kant plaatst. De meeste waardeering heb ik echter voor hen, die op grond daarvan ook eenig begrip toonen voor de moeilijkheden, die Nederland en Indonesië in dit opzicht nog te wachten staan. Ook bij Mr. Rooij is dit begrip volledig aanwezig. Het stemt echter niet tot vreugde te hooren hoe de abonné's van deze krant, die toch sedert den tijd van Van Vollenhoven op het gebied van de Indische politiek altijd vooruitstrevend is geweest, reageeren op de artikelen van zoowel Tijmstra als Rooij zelf. Natuurlijk zijn er ook menschen, die zulk een krant juist met vreugde lezen, omdat er iets van wetenschappelijke objectiviteit uit spreekt en van den wil om tot in de kern van de problemen door te dringen. Of het aantal menschen, dat deze beide laatste eigenschappen in een zoo de hartstochten opwekkende materie als deze weet te waardeeren, groot is, valt echter te betwijfelen. Ik hoop, dat na de behandeling in de Kamer de regeering ook de commissie-generaal een aandeel in de taak dezer nationale opwekking zal willen toevertrouwen, door ons zoowel voor de microfoon te laten spreken, alsook een aantal vertrouwelijke persconferenties, niet alleen voor de groote, maar ook voor de provinciale pers, te laten houden. Ook dit laatste achtte Rooij uitermate nuttig en noodzakelijk en hij wees er nog eens op dat vermoedelijk, noch zijn collega's, noch ik, spijt zouden hebben van dergelijke conferenties, zooals wij verleden jaar geregeld hielden. Zie ik nu, op den dag van het uitspreken dezer regeeringsverklaring, terug op de geheele procedure, zooals die is toegepast, dan geloof ik te kunnen zeggen dat alle betrokken partijen, Kabinet en | |
[pagina 169]
| |
commissie-generaal, daarop met een zekere voldoening kunnen terugzien. Het aanvankelijke voornemen, uitsluitend een Kabinetsverklaring te doen afleggen, is op initiatief van Jonkman op gelukkige wijze vervangen door het besluit om de commissie-generaal een zelfstandige toelichtingGa naar voetnoot1. te laten geven aan de regeering, terwijl deze dan een eigen woord kon spreken. Aanvankelijk is daarbij de bedoeling geweest, dat de regeering dan nog weer wat meer zou kunnen eischen dan wij bereid waren om weg te geven. Gelukkig is ook daarvan in de practijk, zooals ik hierboven vertelde, bitter weinig overgebleven en zijn de beide betoogen practisch gelijk gestemd en gericht. Het feit, dat onze toelichting in drie zittingen van den ministerraadGa naar voetnoot2. aan critiek is onderworpen op een wijze, waarvoor ik slechts lof heb, is aan de kwaliteit van dit stuk ook zonder twijfel ten goede gekomen. Het feit, dat wij ten slotte hebben meegepraat over de rede van Jonkman, is ook een bewijs van de goede samenwerking, die er tusschen Kabinet en commissie-generaal heeft bestaan. Het was dan ook geen wonder dat ik op de laatste vergadering, die wij nu met het Kabinet hebben gehouden, in zeer warme bewoordingen mijn erkentelijkheid heb uitgesproken over de wijze, waarop het Kabinet, ondanks alle eerder gerezen moeilijkheden en misverstanden, ons is tegemoet getreden. De regeeringsverklaring is, hoe vreemd het ook moge klinken na alle geprikkeldheden van voor dien tijd, thans het resultaat van een even harmonische samenwerking als de overeenkomst van Linggadjati dat is geweest in de commissie-generaal. | |
Donderdag, 12 December 1946Indien ik den terugblik van eergisteren vervolg, dan wil ik eerst nog even aandacht wijden aan een eerste gesprek van Van Poll en mij met Jonkman op Vrijdag 29 November. Toch is het goed en begrijpelijk dat dit niet eerder heeft plaats gehad. Jonkman heeft deze zaak beschouwd als één van het geheele Kabinet en dit niet ten onrechte. In de tweede plaats had de bespreking in den Ministerraad eigenlijk alle scherpe kanten tusschen den minister en ons practisch reeds weggenomen. In dat gesprek zijn wij natuurlijk nog wel over en weer even teruggekomen op de situatie, zooals die van beide kanten was geschapen. Merkwaardig is | |
[pagina 170]
| |
echter dat het probleem van de overschrijding der instructie ook in zulk een gesprek vrijwel geen rol meer speelt. Wel bleek nog even dat het scherpe juridische betoog over de uitgangspunten, dat ik later nog wat had verzwakt, toch weinig indruk had gemaakt, zooals ik trouwens ook wel had verwacht. Het betoog van Jonkman kwam er eigenlijk op neer, dat wij afhankelijk waren van zijn interpretatie van de instructie. Hij beschouwde het natuurlijk als een gebrek in de geheele situatie, dat de spoed bij onze uitzending hem had belet deze interpretatie mondeling te geven. Achteraf moet ik eerlijk zeggen, dat ik dit hoogstens toejuich, omdat ik vrees dat, indien wij hierover op dat moment uitvoerig waren gaan spreken, wij nooit met die vrijheid van geweten den weg hadden kunnen gaan, dien wij noodzakelijkerwijs moesten inslaan, als thans voor ons allen het geval is geweest. Inzonderheid vrees ik, dat het pad voor Van Poll dan met nog meer doornen bezaaid zou zijn geweest. Verder vond Jonkman het nog wel noodzakelijk om in dit gesprek even te laten vallen, dat hij van verschillende gezichtspunten uit den scherpen brief, dien ik hem indertijd had gezondenGa naar voetnoot1., niet kon aanvaarden. Ik heb hem echter uitgelegd, dat wij den indruk hadden dat hij deze dwaze tirade in het bewus telegram over het bestandGa naar voetnoot2. zelf niet had geschreven. Hij legde nu uit, dat dit juist was gedaan om er eenige vriendelijkheid in te brengen. Deze zaak was trouwens na dit gesprek volkomen van de baan. Terecht merkte Jonkman in den ministerraad van ZaterdagmorgenGa naar voetnoot3., waarin hij een uiteenzetting gaf over een aantal punten, op, hoezeer dit gesprek van Vrijdagmiddag hem weer had geleerd, dat een toelichting aan de Kamer volstrekt onmisbaar was. Deze ministerraad van Zaterdag, 30 November, ging uit van algemeene beschouwingen en deze werden door Jonkman gehouden aan de hand van enkele belangrijke punten als het karakter van de overeenkomst, het probleem van de gelijkwaardigheid en ongelijkwaardigheid en de Nederlandsche souvereiniteit, de persoonlijke rechten, de handhaving van de Nederlandsche verantwoordelijkheid in Indië in verband met de overgangsbepalingen. In deze vergadering gaven wij in hoofdzaak de toelichting. Het geheel verliep zeer bevredigend. Wel trachtte Jonkman natuurlijk geregeld de zaak een beetje naar den anderen kant te trekken, maar onze pogingen om niet te ver van | |
[pagina 171]
| |
huis te raken hadden toch wel succes. Ons secretariaat begon daarop met groote energie aan de ontwerp-toelichting, waarvan Sanders mij Zondagavond in Rotterdam den tekst liet zien. MaandagGa naar voetnoot1. besliste Jonkman toen, in overleg met Beel en de commissie-generaal, dat het verstandiger was een afzonderlijke toelichting van de commissie-generaal te laten uitgaan, die dan aan hem zou worden aangeboden. De regeering zou een afzonderlijke verklaring afleggen, waarbij Jonkman in zijn eigen stijl zou kunnen spreken. Achteraf bekeken is deze tactiek in menig opzicht gebleken juist te zijn. Wanneer ik nu zie, dat een blad als Het BinnenhofGa naar voetnoot2. te kennen geeft, dat wij met de rede van den minister, ondanks bezwaren en vaagheden, ‘een eind boven het peil zijn waar ons de commissie-generaal dreigde heen te drukken’, dan is het duidelijk hoezeer allerlei lieden, die, zooals Het Binnenhof, op een of andere manier hun draai moeten nemen, dit zouden hebben gedaan in nog brutaler vormen op den rug van de commissie-generaal. Nu, met het stuk van de commissie in handen, moet men zich tot derderangsmethoden verlagen, zooals iemand uit dezelfde sfeer als deze krant vandaag tegenover Van Poll verklaarde, wil men dit kunststuk trachten te volbrengen. Afzonderlijke vermelding wil ik hier nog doen van een bezoek aan Hare Majesteit de Koningin. Helaas was dit op Vrijdag, 29 November, niet doorgegaan wegens ongesteldheid van de Koningin. Was dat niet zoo geweest, dan was, naar ik zeker meen, onze bespreking vruchtdragender geweest. Maandag voor wij de Koningin om vijf uur zouden bezoeken, kreeg ik via Sanders van mejuffrouw Teilegen de mededeeling, dat Jonkman in een gesprek met de Koningin op Zaterdagmiddag volkomen te goeder trouw een enorme onhandigheid had begaan. Hij had, om haar duidelijk te maken hoe moeilijk de commissie-generaal het soms wel had gehad, een plastische schildering gegeven van onze aankomst in Cheribon en het conflict met de roodwitte bootGa naar voetnoot3.. De Koningin had daar blijkbaar later over nagedacht en Maandagmorgen aan mejuffrouw Tellegen een blocnote gestuurd, waarin zij uitdrukking gaf aan haar verontwaardiging dat de commissie-generaal eigenlijk zoo'n beetje met de eer van de Nederlandsche vlag zou hebben gespeeld. Dit verhaal werd mij verteld om de commissie voor te bereiden op een ontvangst, zooals ik die persoonlijk zeker niet zou hebben verwacht. | |
[pagina 172]
| |
Jonkman telefoneerde daar nog over en zat over dit geval kennelijk in de narigheid, want hij had het natuurlijk volstrekt niet bedoeld met dit effect. Bij mij rees natuurlijk direct de vraag in hoeverre de heele militaire kliek, inclusief Kruls en Helfrich, hier een bedenkelijken invloed hadden uitgeoefend. Met het zwak, dat de Koningin altijd voor de Marine heeft, had Jonkman het hart van de Koningin op een zeer teere plek alleronhandigst geraakt. MaandagGa naar voetnoot1. om vijf uur, nadat ik den geheelen middag in de fractie had gepraat, ontving Hare Majesteit ons inderdaad op een andere wijze dan dat ik tot heden toe van Haar gewend was. Zij ging er echt voor zitten en zei zooiets als ‘Wel, ik luister, vertelt U nu maar’. Juffrouw Tellegen zat er bij als secretaresse. Ik was toen wel genoodzaakt in mijn uiteenzetting dit geval in te vlechten en te trachten het Haar duidelijk te maken. Ik heb deze zaak natuurlijk volstrekt van den anderen kant benaderd en niet gesproken over de moeilijkheden van de commissie-generaal, maar over de zeer slechte psychologische situatie, die op het oogenblik aan weerskanten in Indië bestaat, een situatie, die het nauwelijks mogelijk maakt ook goede bedoelingen van republikeinsche zijde door onze menschen behoorlijk te laten honoreeren. Ik vertelde Haar, dat Lord Killearn den vorigen dag op dezelfde manier bij wijze van beleefdheid was afgehaald en dat men meende ten aanzien van de Nederlandsche delegatie hetzelfde te moeten doen. Ik vertelde Haar, dat wij de keuze hadden tusschen weggaan, hetgeen eigenlijk voor ons terugreizen naar Nederland zou hebben beteekend en de geheele zaak afbreken, doorvaren zonder nadere orders af te wachten, hetgeen zonder meer de kans op een conflict met zich mee zou hebben gebracht, of uitgaan van het standpunt dat deze menschen geen andere orders hadden en die van hun superieuren moesten vragen. Ik heb Haar toen nadrukkelijk gezegd, dat naar onze meening de waardigheid van Nederland het beste werd gediend door de gezagsverhoudingen, zooals die ook in de republikeinsche sfeer bestonden, te eerbiedigen en op nadere orders te wachten. Ik vond dit een van de vervelendste en moeilijkste verhalen, die ik tot heden ooit tegen Hare Majesteit heb afgestoken, omdat ik het gevoel had hier niet vrijuit te kunnen spreken. Of dit als oorzaak is te beschouwen, weet ik niet, maar het feit lag er toch wel dat wij betrekkelijk weinig principieel tot de kern van de zaak konden door- | |
[pagina 173]
| |
dringen. Het kan natuurlijk ook zijn, dat Zij dit uit constitutioneele overwegingen naliet en gesprekken van dezen aard reserveert voor Jonkman. Ook dat zou ik kunnen begrijpen. Intusschen ben ik benieuwd of er nog eens een gelegenheid zal komen om in een gesprek onder vier oogen nader op deze geheele situatie in te gaanGa naar voetnoot1.. Abdulkadir bezocht met zijn vrouw verleden week Zondag de Prinses en den Prins en na afloop daarvan vertelde hij mij, dat de Prins zich tegenover hem had uitgelaten in dezen geest, dat de militairen in het algemeen zeer fel tegen waren, doch dat het bedrijfsleven er anders tegenover stond en dat dat kennelijk ook zijn eigen oordeel mee bepaaldeGa naar voetnoot2.. De toelichting van de commissie-generaal kwam in bespreking in den ministerraad, die den geheelen DonderdagGa naar voetnoot3. en Vrijdagmorgen in beslag nam. Over het algemeen karakter hiervan heb ik eergisteravond al het een en ander gedicteerd. De notulen van deze vergaderingen heb ik op het oogenblik nog niet beschikbaar en ik moet dus min of meer op mijn geheugen afgaan. Zonder dat het karakter van het stuk daardoor werd aangetast, moet toch worden gezegd dat uit den ministerraad vanzelfsprekend talrijke suggesties kwamen, die tot de verbetering van dat stuk hebben bijgedragen. In het algemeen waren het slechts beperkte redactiewijzigingen en hier en daar, vooral in het bijzondere gedeelte, een wijziging van de indeeling. Natuurlijk werden er ook hier en daar pogingen gedaan om het stuk wat meer aannemelijk te maken voor Nederland en daarmee wat minder voor de republiek, maar wij hebben hierbij duidelijk verklaard de opmerkingen te willen overwegen, maar te weigeren er dingen in te zetten, die wij straks tegenover de republikeinsche delegatie niet kunnen verantwoorden. Vrijdagmiddag en Zaterdag plus een stuk van den Zondag is er gewerkt aan het definitief klaar maken van dit document. Zaterdagmorgen heeft de commissie-generaal den definitieven tekst nog eens grondig doorgeloopen en hadden wij inderdaad de overtuiging, dat het stuk door deze wijzigingen belangrijk aan kwaliteit had gewonnen, zonder dat de inhoud er wezenlijk door was veranderd. Samkalden heeft de nota Zondag nog aan Logemann laten lezen, die er eveneens zeer mee was ingenomen en nog een paar voorstellen tot wijziging deed, die wij hebben overgenomen. Ook de ministerraad bleek | |
[pagina 174]
| |
uitermate tevreden over deze toelichting. Ik neem ook wel aan, dat er eenige erkentelijkheid was voor het feit, dat wij met talrijke van hun aanwijzingen hebben rekening gehouden. Vrijdag, 6 December, daags na de aankomst van DirkGa naar voetnoot1. met de Oranje, telefoneerde ik met mijn vrouw. Ik maakte van die gelegenheid gebruik een paar boodschappen voor Van Mook door te geven, in de hoop dat dit particuliere telefoongesprek niet ergens werd afgeluisterd. Zij drong op den grootsten spoed aan, zeggende dat iedere dag eerder het leven van tientallen soldaten zou kunnen sparen. Zij vertelde, dat van het bataljon van kapitein Roosenburg, dat 24 November naar Padang was vertrokken, toen reeds zeventien menschen waren gesneuveld. Ik vroeg haar aan Van Mook, of - zooals ik het uitdrukte - in het voorgebouw te zeggen dat wij even hard werkten als in Batavia, maar dat het onmogelijk was sneller resultaten te bereiken zonder de geheele zaak in gevaar te brengen. Men was in Batavia uiterst somber over den gang van zaken in het Kabinet en ik verzocht haar mede te deelen, dat daarvoor geen grond was en ik vertrouwde dat daar althans geen ongeluk zou gebeuren. Ook vroeg ik haar er voor te willen zorgen, dat dit bericht aan Sjahrir werd doorgegeven. Dienzelfden Vrijdag stuurde Jonkman een telegram aan Van Mook, dat door De Boer was samengesteld en dezelfde strekking had. Vandaag kwam er een noodkreet van Van Mook, dat hij tot heden toe niets had gehoord na 6 December en dus maar zoo vrij was om in Den PasarGa naar voetnoot2. zijn gang te gaan. Inderdaad bleek het juist dat eerst gisteren, dus 11 December, Jonkman de eerste telegrafische informaties aan Van Mook had doen toekomen. Een verdere losse opmerking zou ik willen ontleenen aan de mededeeling van ir. Du Mosch, bij wien ik van Zondag op Maandag, 8 op 9 December, logeerde, met betrekking tot de stemming in de ondernemerswereld. Hij vertelde nl. dat er in den Nederlandschen Ondernemersraad eenige opschudding was ontstaan over de vergadering, die wij in Batavia met den Ondernemersbond op Dinsdag na de publicatie van de ontwerp-overeenkomst hadden gehouden. | |
[pagina 175]
| |
Men had mij het recht van de vraag om afkeuring of instemming wel willen toekennen, juist omdat ik zelf de bezwaren er van in duidelijke bewoordingen had kenbaar gemaakt, maar men vergaf de vertegenwoordigers, en in het bijzonder De Villeneuve, niet dat zij, die toch in de eerste plaats verantwoording schuldig waren aan hun directies in Holland, den moed hadden gehad zich over een en ander uit te sprekenGa naar voetnoot1.. Dat is natuurlijk een typisch formeel bezwaar, dat juist is, maar waarvan ik vermoed dat het dient om de bezwaren van materieelen aard te camoufleeren. Toch vertelde hij dat men in ondernemerskringen, indien de financieel-economische aspecten van het accoord van Linggadjati bevredigend worden uitgewerkt, vrij optimistisch is en althans meent, dat deze weg meer kans op succes biedt dan een militaire expeditie. Gisteren, dus Woensdagmiddag, had ik aan de lunch eerst een gesprek met Lieftinck over de toekomstige ontwikkeling in de commissie-generaal. Hij vertelde, dat er hier en daar gedachten waren geopperd om de commissie uit te breiden, nu bij de uitwerking verschillende deskundigheid noodzakelijk zal zijn. Ik heb hem direct gezegd dat daartegen van onze zijde geen bezwaar bestaat, mits de figuren, waarmee men komt, de zaak, die eenmaal is opgezet, aanvaarden en geen sabotage plegen, op welke manier dan ook. Ik begrijp, dat hij in het bijzonder voor de financieel-economische vraagstukken graag iemand aan de commissie-generaal toevoegt. Ik meen dat deze methode bruikbaarder is dan die, welke op het oogenblik door de regeering wordt toegepast, nl. een vertegenwoordiger van het departement van financiën te detacheeren bij de Nederlandsch-Indische regeering, die daar als een soort dwarskijker wordt beschouwd en behandeld. Hij noemde den naam van den heer Posthuma, mede-directeur van de Nederlandsche Bank, een man, die mij zeer aanvaardbaar voorkomt. Daarna had ik een uurtje een gesprek met Jonkman over hetzelfde onderwerp, benevens over de positie van Van Mook. Ik heb hem uiteengezet, dat Van Mook mij had gevraagd aan hem mede te deelen, dat hij bereid is om na drie à vier maanden verlof te blijven, indien de regeering hem dit uitdrukkelijk verzoekt. Ik heb verder opgemerkt, dat ik op het oogenblik in de kringen van regeering en commissie-generaal waarschijnlijk een van de laatste verdedigers van den persoon van Van Mook ben, maar dat ik toch aan den ande- | |
[pagina 176]
| |
ren kant ook een scherp gevoel heb voor de groote moeilijkheid, die ligt in de handhaving van hem in deze positie. In den loop der jaren heeft deze man niet alleen een groote eenzelvigheid gekregen ten aanzien van zijn werk, zooals ik in dit verslag al eerder heb uiteengezetGa naar voetnoot1., maar ik ben toch ook hoe langer hoe sterker tot de slotsom gekomen, dat al hetgeen hem in het laatste jaar is overkomen, gevoegd bij de situatie, die hij te voren in Londen heeft ontmoet, hem een zekere anti-Nederlandsche en ook anti-Indische stemming heeft bezorgd, die min of meer gebaseerd is op minachting voor een groot deel van de menschen en in ieder geval voor het regeeringsbeleid. Ik moet eerlijk toegeven, dat dit niet de juiste gezindheid is om in de moeilijke omstandigheden, die straks komen, Nederland een maximale kans in Indië te geven. Aan den anderen kant heb ik er op gewezen, dat het met het oog op de Indonesische psychologie noodzakelijk is de continuiteit te waarborgen. Ik heb hem daarom als opvolger den heer De Boer genoemd, waarbij dan eventueel in diens plaats de heer Posthuma zou kunnen worden benoemd. Ik wist, dat Lieftinck vroeger al eens den naam van Michiels van Verduynen, onzen Londenschen ambassadeur, had genoemd. Hoezeer ik dien ook persoonlijk waardeer, geloof ik toch dat hij op dezen uiterst moeilijken en veeleischenden post niet meer de energie kan opbrengen, die hiervoor noodzakelijk is. Of dit met De Boer het geval is, is natuurlijk ook niet heelemaal zeker. Eén ding staat echter vast: hij is hard genoeg om in de personeelsaangelegenheden de opruiming te houden, die noodzakelijk is en aan den anderen kant is hij bij de Indonesiërs zeer populair. Blijft hij werken in een team, zooals wij dat in den laatsten tijd hebben gevormd, dan is te verwachten dat de lijn, die wij hebben uitgestippeld, ook verder zal worden doorgetrokken. Jonkman was zeer bereid om deze gedachte nader te overwegen. Hij sprak ook over uitbreiding met verdere deskundigen. Het ging hem dus blijkbaar meer om deskundigheid dan om verbreeding van het politieke steunvlak. Toch zocht hij dat laatste ook een klein beetje in combinatie met het eerste, door op te merken dat hij het na het bereiken van het accoord heelemaal niet erg zou vinden, indien er ook een wat conservatiever figuur aan de commissie zou worden toegevoegd. Ik verzuimde hem te zeggen, dat bij de aanvang van ons werk Van Poll zeker als conservatief te boek stond en | |
[pagina 177]
| |
De Boer voor tallooze conservatieven ook als plechtanker gold. Hij kwam toen echter tot mijn groote schrik met de gedachte van De Kat Angelino aandragen. Ik heb hem direct gezegd, dat ik daar overwegende bezwaren tegen had, omdat wij dan de zekerheid hebben, dat, indien de voorzitter niet grof wordt, niemand in de commissie-generaal buiten De Kat meer aan het woord komt. Verder, sedert Meyer Ranneft zoo sterk met de uitspraken van De Kat heeft gewerkt, is hij ook politiek te zwaar belast en bovendien voor de Indonesiërs naar mijn vaste overtuiging vrijwel onaanvaardbaar. Jonkman was direct bereid om deze candidatuur in te trekken en wij zouden dus denken over een nieuwe figuur. Gelukkig is Lovink pas ambassadeur te Moskou geworden, anders vrees ik dat ik ook dien slag nog weer zou hebben moeten pareeren. Ik ben toch wel bepaald van plan om mij te blijven verzetten tegen de aanhechting van dergelijke figuren aan de commissie-generaal, die ik uitsluitend beschouw als een politiek blok aan ons been. Een positief resultaat had dat gesprek niet. Ik kreeg alleen den indruk, dat de regeering Van Mook zeker niet zal uitnoodigen om aan te blijven. Ik moet het er toch nog eens met Jonkman over hebben, want, wanneer het zoover komt, dan moet er toch een vorm worden gevonden om dezen man, die eenmaal den dank van de natie - waarschijnlijk na zijn dood - zal verwerven, niet zonder meer het bosch in te laten gaan. Vanmorgen hebben wij met Jonkman een discussie gevoerd over den gang van zaken in Den Pasar, naar aanleiding mede van het telegram van Van Mook en de machtigingswet, die wij in ontwerp klaar hebben. Het is ons duidelijk geworden, dat de slechter wordende toestand in de buitengewesten zoowel Hoven als Van Mook er toe brengt in Den Pasar aan de Groote Oost positieve constructies aan te bieden, die veel verder gaan dan hetgeen wij in Linggadjati hebben afgesproken. Het gevolg van deze overwegingen is geweest dat ik vanmiddag een telegram heb samengesteld, waarin ik heb gevraagd om in Den Pasar een soortgelijk gebaar te maken als in Linggadjati tegenover de republiek, nl. sluit een ontwerp-overeenkomst met een in Den Pasar te vormen voorloopige regeering, welk ontwerp dan door de Nederlandsche regeering kan worden goedgekeurd en door de commissie-generaal onderteekend. Dan schakelt men de beide partijen in één gelid. Ik hoop, dat dit nog mogelijk is, maar vrees dat Hoven in de voorbesprekingen, die al aan den gang zijn, reeds veel zal hebben weggegeven. Merkwaardig is, dat het departement de door Hoven ontworpen regeling voor den staat Groote | |
[pagina 178]
| |
Oost, waarbij in artikel 2 een groot stuk van onze souvereine rechten wordt overgedragen, niet kende en Van Mook blijkbaar verwees naar een papier, dat ik terloops had ontvangen zonder nader beraad. Jonkman seinde, dat hij dit nog niet kende. | |
Maandag, 23 December 1946, 's avondsMisschien is het, omdat wij na het afleggen van de regeeringsverklaring op 10 DecemberGa naar voetnoot1. betrekkelijk passief zijn geworden, dat er elf dagen voorbij gingen, aleer ik behoefte gevoelde dit dagboek bij te houden. De week van 16 tot en met 20 December is het debat in de Kamer gevoerdGa naar voetnoot2.. Ik vind het moeilijk hierover achteraf een enkelvoudig oordeel te geven. Sommigen gaven als hun oordeel te kennen, dat zij in ieder geval verheugd waren om het feit, dat het debat zich op een hoog plan had bewogen. Ik heb weinig neiging om dat tegen te spreken. Indien ik echter de zaak achteraf overdenk, dan weet ik niet of ik bereid ben dit oordeel te onderschrijven. Ik heb de meeste sprekers gehoord, maar ik moet eerlijk zeggen dat de oppositie mij is tegengevallen. De anti-revolutionnairen hebben eerst Bruins Slot en Meyerink losgelaten, daarna kwamen Tilanus en Vonk. Dit viertal kan men toch onmogelijk er van betichten, dat zij een poging hebben gedaan het Nederlandsche volk onder den indruk te brengen van het feit, dat ons land op dit moment nu eens een werkelijke rol speelde op het terrein van de wereldpolitiek. Vonk maakte het al heel bar met zijn requisitoir tegen commissie-generaal en ministerGa naar voetnoot3.. Waar deze man, als oud-procureur-generaal met zijn duistere bestrijdingsmethoden der nationalistische bewegingGa naar voetnoot4., den moed vandaan haalt om op deze manier te keer te gaan, is mij volstrekt een raadsel. Het eenige feit, dat een verklaring kan bieden, ligt in zijn overtuiging dat, hetgeen hij representeert, geen koloniaal stelsel beteekent. Toch hoorde ik hem terecht typeeren als ‘de laatste | |
[pagina 179]
| |
Vonk van het koloniale systeem’. Tilanus en Meyerink bleven beiden in de details steken en in het bijzonder van Tilanus was het eigenlijk maar een vrij miezerig verhaal, dat niet veel indruk maakte. Ik kon het vergelijken met zijn spreken op de protestvergadering in den Dierentuin in Den Haag, uitgezonden door de radioGa naar voetnoot1., en dan bleef hij in de Kamer daar nog een stuk beneden. De man van de oppositie.was natuurlijk Schouten, die pas den tweeden dag aan het woord kwam. Hij had zijn beide partijgenooten een aantal kleinigheden laten behandelen en hij zou dan als het zware geschut van de oppositie optreden. Als zoodanig werd hij dan ook door iedereen beschouwd en de belangstelling op de publieke tribune en in de ambtenarenloge was daarvan een bewijs. Toch heeft zijn betoog op mij betrekkelijk weinig indruk gemaakt. De eerste helft ging goed, maar het tweede uur verloor ook hij zich in details. Het voorlezen van een brief van een soldaat uit Palembang, die een beschrijving geeft van de situatie aldaar, waaruit alleen maar kan worden afgeleid dat de legercommandant volstrekt onbekwaam voor zijn taak zou moeten zijn, had op menigeen het omgekeerde effect. Trouwens, de geheele methode om de stem van een enkelen ongenoemde dit enorme gewicht te verleenen door hem te citeeren in 's lands vergaderzaal, maakte op mij een pooveren indruk. Palembang kon ik niet beoordeelen, maar de wijze, waarop hij te keer ging over hetgeen geschiedde op de reede van CheribonGa naar voetnoot2., was buiten iedere verhouding. Het belangrijkste was echter, dat er uit zijn rede ook eigenlijk geen enkel alternatief kon worden afgeleid. Zijn eenige positieve voorstel was: uitstellen van het onderteekenen en eerst een rijksconferentie bijeenroepen. Hij trachtte niet te schilderen hoe de zaken in dien tusschentijd zouden verloopen, noch er zich rekenschap van te geven of het gezelschap, dat wij aldus op dezen grondslag bij elkaar zouden kunnen krijgen, indrukwekkend zou zijn. Indien men thans de redevoeringen op de conferentie van Den Pasar in de kranten leest en ziet, dat een afgevaardigde van Bali pleit voor aansluiting bij de republiek, dat Nadjamoedin een geluid laat hooren, waaruit men te dier zake ook van alles kan afleiden, maar zeker geen vastheid van lijn in de richting van Schouten, dan betwijfel ik het sterk of zulk een plan ook maar de geringste practische waarde heeft. | |
[pagina 180]
| |
Trouwens, dit was het geheele kenmerk van de oppositie. Het eenige andere positieve geluid kwam van den heer Vonk, die het plan-WelterGa naar voetnoot1. meende te moeten stellen in de plaats van Linggadjati. De minister had het daarom bij het beantwoorden van de oppositie Vrijdag in wezen niet erg moeilijk. Gelukkig zal het Jonkman van te voren duidelijk zijn geweest, dat hij deze groepen toch nooit mee zou kunnen krijgen met de regeeringspolitiek en hij heeft daar dan ook geen enkele poging toe gedaan, doch hen vrij hardhandig op hun zwakte gewezen. Het duidelijkst gelukte dit natuurlijk door hun alternatieven onder handen te nemen. Ik vond, dat hij dat nog op een vrij zachtzinnige wijze deed en er van deze beide plannetjes nog veel meer kwaad kon worden gezegd dan door hem geschiedde. Bij de veroordeeling van het plan-Welter bepaalde hij er zich toe te wijzen op de onmogelijke positie, die Welter aan de West had toegedacht, die ten aanzien van Nederland en Indonesië beide op de wip zou komen te zitten, hetgeen voor deze beide hoofdgebieden onaanvaardbaar moest zijn. Hij verzuimde zelfs er achter te zeggen, dat men hierin een bewijs kon zien hoe weinig een dergelijk plan doordacht was. Toch had hij dat gerust mogen doen en het zou mij ook wel eenig goed hebben gedaan om deze heeren, die een hooge borst over deskundigheid hunnerzijds en ondeskundigheid aan de zijde van de commissie-generaal opzetten, eens behoorlijk te zien afstraffen. Verreweg het belangrijkste in het debat was natuurlijk de rede van Romme, die als eerste spreker optrad. Toen ik hem met zooveel vuur Linggadjati hoorde verdedigen, moest ik telkens weer denken aan de onderhandelingen op de Hooge VeluweGa naar voetnoot2.. Die vonden plaats op de basis van de verklaring van 10 Februari. Daarin, zoowel als in het plan, dat onder leiding van Lord Inverchapel was gemaakt, zou Indonesië nog een plaats krijgen binnen het Konink- | |
[pagina 181]
| |
rijk. De noodzakelijkheid om het rijksverband althans niet in woorden te noemen en te vervangen door het begrip Unie, bestond op dat oogenblik nog niet. Romme, die toen nog geen leider van de Katholieke Kamerfractie was en dus geen verantwoordelijkheid droeg, meende zich op dat oogenblik nog de weelde te kunnen permitteeren van het schrijven van een artikel in De VolkskrantGa naar voetnoot1. onder den titel ‘De week der schande’. Thans verkeerde deze man in de noodzakelijkheid om een resultaat van onderhandelingen te verdedigen, dat belangrijk verder ging dan op de Hooge Veluwe het geval was. Hij deed dit zonder blikken of blozen en zelfs nog met de vrijmoedigheid van een hatelijke opmerking in de richting van het verleden. Het was jammer, dat ik van de loge boven den voorzitterszetel niet het recht had om even te interrumpeeren. Het zou bepaald een sensationeel moment in het debat hebben kunnen opleveren. Ik wil hierover echter niet met bitterheid spreken, noch er in termen van spijtigheid aan denken. Er zou echter voor Nederland wel plaats zijn voor zulke gevoelens. Waarom sprak na enkele maanden Romme nu op deze wijze? Was dat omdat hij zoo volstrekt overtuigd was van de juistheid van dezen gang van zaken, zoodat hij nu de vrijheid kon vinden om zelfs een gezicht te trekken alsof deze overtuiging hem dit resultaat deed aanvaarden en hij met verontwaardiging een reprimande toediende aan al diegenen, die meenen dat dit accoord gesloten is, omdat er nu eenmaal niets beters uit te halen was? Wanneer men zooiets hoort, dan ontstaat de neiging om zich af te vragen: wat meent deze man hier nu van en welk gedeelte is uitsluitend een betoog, dat hij moet houden om een bepaald politiek resultaat te bereiken, waartoe hij zekere invloeden op de geesten van zijn partijgenooten en Katholieke landgenooten wil uitoefenen? Mijn betrekkelijk rustige gevoel ten aanzien van deze geheele zaak, is in de rede van Romme volkomen bevestigd. Natuurlijk, op het oogenblik dat de Katholieke fractie in het Kabinet met Linggadjati meeging, stond het voor mij als een paal boven water dat Romme er voor had te zorgen, dat de Kamerfractie hetzelfde deed. Hij heeft dit meesterlijk gespeeld, maar bij mij blijft op den achtergrond de min of meer wrange vraag hoe groot het percentage spel voor hem is geweest en welk gedeelte kan gelden als in bittere worsteling verkregen overtuiging. | |
[pagina 182]
| |
Voor dit spel-element is nog een ander motief aan te voeren. Romme heeft uitstekend geweten, dat verwerping van Linggadjati door de Katholieke fractie, althans door een meerderheid daarvan, het einde van dit Kabinet zou beteekenen met daarop volgende verkiezingen. Niet alleen de dan voor de Katholieken waarschijnlijk vrij slechte kansen, maar ook het feit dat daarmede voor de naaste toekomst de combinatie van de K.V.P. en de P.v.d.A. onmogelijk zou zijn, zal Romme er toe hebben gedreven om in overleg met Beel, ondanks alle bezwaren, die zij tegen Linggadjati hebben, deze zaak toch te aanvaarden. Zij waren het, die in een dwangpositie waren aangeland, en deze zekerheid heeft mij van den beginne af aan nogal gerustgesteld. Daarom ook is het ons mogelijk geweest om, indien men de zaak nu op de keper beschouwt, noch in den ministerraad, noch door Jonkman in de Kamer, belangrijke concessies te laten doen, die ons straks tegenover Sjahrir in moeilijkheden zouden brengen. Natuurlijk moest Romme een aantal vragen stellen, van welker beantwoording hij zijn steun afhankelijk zou maken. De hoofdzaak was of de regeering bereid was om de toelichting der commissie-generaal en de in dit debat door de regeering af te leggen verklaring aan de overeenkomst van Linggadjati als interpretatie te verbinden. Wij hebben als commissie-generaal tegenover Jonkman verklaard hierin geen bezwaar te zien, mits wij het punt van Nieuw-Guinea, dat in de regeeringsverklaring bepaald anders wordt gesteld dan door ons met de republiek is besproken, mochten uitzonderen. Van dit punt geldt, dat wij daarover nieuwe onderhandelingen hebben te openen. Overigens zie ik in deze vraag van Romme geen bezwaar; erger was een vuile vraag, waarmee hij eindigde, nl. om in de overeenkomst, die geteekend zou worden, nog eens uitdrukkelijk de verklaring op te nemen, dat de republiek erkent geen souvereine staat te zijn. Jonkman was het met ons eens, dat dit psychologisch een onmogelijkheid was, omdat men daarbij op alle eksteroogen van de republiek tegelijk zou gaan staan, zonder dat het formeel van beteekenis was, aangezien dit feit aan alle kanten uit de overeenkomst blijkt. In een gesprek tusschen Romme en Jonkman op Donderdag is deze vraag van Romme, die vrij dreigend klonk, dan ook zachtjes onder de tafel gewerkt en niemand is er op terug gekomen. Van het heele rammelen met den sabel, dat Romme aan het eind van zijn speech nog noodig vond om zijn krijgshaftige fractiegenooten tevreden te stellen, is dan ook na de op Vrijdag afgelegde tweede verklaring van Jonkman niet veel overgebleven en Romme bleek vol- | |
[pagina 183]
| |
komen gerustgesteld. Van de verdere sprekers der regeeringspartijen vermeld ik eerst mijn vriend Ruijs de Beerenbrouck, die een zoo vervelend verhaal hield, dat ik er bij weggeloopen ben, maar dat er duidelijk op neer kwam, dat hij zich aan den kant van Schouten schaarde en legalistische bezwaren had. Deze man is een eenigszins tragische figuur. Als zoon van een werkelijk belangrijk Nederlandsch staatsmanGa naar voetnoot1. is hij ten onrechte in de politiek verzeild geraakt en kan zich daar nu blijkbaar alleen handhaven door telkens blijk te geven van een andere meening dan zijn fractiegenooten. Zou hij daardoor niet trachten uit te blinken, dan zou hij op geen enkele manier opvallen en ik heb den indruk, dat hij daartegen met het oog op zijn afkomst overwegende bezwaren heeft. Toch geloof ik, dat hij slechts het omgekeerde resultaat bereikt van hetgeen hij vermoedelijk onbewust beoogt. Logemann heeft verder naast Romme verreweg de belangrijkste redevoering gehouden, niet door den oratorischen stijl, die een figuur als Romme vertoonde, maar door de zeer zakelijke behandeling van het breede veld, dat door deze overeenkomst wordt bestreken. Logemann is na zijn aftreden als minister eigenlijk als politicus belangrijk gegroeid. Allerlei menschen zijn het er over eens, dat hij de zaken thans onnoemelijk veel scherper formuleert en helderder stelt dan gedurende zijn ambtsperiode als minister. Nu stel ik daar wel eens tegenover, dat de ontwikkeling van de feiten daar misschien ook eenigszins toe bijdraagt. Verleden jaar in October wist nog geen mensch waar wij eigenlijk naar toe gingen. Toen was het spreken over de republiek Indonesia, ja zelfs het hanteeren van het woord Indonesië, in Nederland alleen voorbehouden aan aanhangers van De StuwGa naar voetnoot2. en dergelijke lieden. Op het oogenblik gebruikt iedereen het woord Indonesië met het grootste gemak en over de republiek spreekt men, zonder dat iedereen het noodzakelijk vindt er de hatelijke kwalificatie ‘zoogenaamde’ voor te plaatsen, of schrijvende er aanhalingsteekens om heen te zetten. Het is merkwaardig, dat de menschen zelf op deze verschuiving blijkbaar zoo weinig letten. | |
[pagina 184]
| |
Wanneer wij nu naar dergelijke uiterlijkheden kijken en zien hoe blijkbaar alles vloeit op dit gebied, dan is het ook geen wonder dat er in het denken van een scherpzinnig man als Logemann ook een zekere ontwikkeling valt waar te nemen. Alleen, deze ontwikkeling is van oneindig grooter beteekenis dan het feit, dat Schouten op het oogenblik spreekt over de republiek Indonesia, alsof hij daar mee opstaat en naar bed gaat. Helaas heb ik Joekes niet gehoord; die was de hekkensluiter in de eerste ronde en ook hij heeft een voortreffelijke speech gegeven, waarin hij al de kans kreeg om op allerlei punten van de oppositie in te gaan, aldus den minister eenigszins het gras voor de voeten wegmaaiend. Het samenspel van de leidende figuren der regeeringspartijen, Romme en Logemann, met minister Jonkman is anders wel voortreffelijk geweest. Jonkman heeft zich in zijn beantwoording op Donderdag telkens kunnen beroepen op de toespraken van Romme, Logemann en Joekes, die voor hem de bestrijding van de oppositie hadden vereenvoudigd. Jonkman sprak twee uren. Zijn begin was ook uit oratorisch oogpunt uitstekend. Zakelijk bleef het prima, maar het vuur raakte er eenigszins uit. Zijn slot, waarin hij den eed van een minister op de grondwet als uitgangspunt nam, was echter weer zeer indrukwekkend. Donderdag, nadat de Minister van 11 tot 1 uur in eerste instantie had geantwoord, kwam 's middags de tweede ronde en ben ik om tien uur naar huis gegaan, in de veronderstelling, dat Vrijdag om 11 uur de laatste beantwoording van Jonkman zou komen. Het liep echter anders; Jonkman had er de voorkeur aan gegeven dit 's nachts om half twee zeer kort af te doen, omdat hij er dan geen toespraak van behoefde te maken. Veel nieuws heeft dat niet meer opgeleverd dan alleen dat Romme Donderdag de beide moties heeft ingediendGa naar voetnoot1. en Schouten de motie van de oppositieGa naar voetnoot2.. De oppositie | |
[pagina 185]
| |
bracht het natuurlijk niet verder dan het vragen van de rijksconferentie en uitstel van de aanvaarding van Linggadjati tot deze rijksconferentie zou zijn gehouden. Afkeuring van het regeeringsbeleid in dit opzicht vonden de heeren blijkbaar te kras. Vrijdag kwam de stemming om 1 uur en de uitslag was zeker. Een kleine verrassing bracht nog het feit, dat de communisten na een beperkende verklaring van hun fractie-voorzitterGa naar voetnoot1. vóór hebben gestemd. Zij beoogden met deze verklaring het maken van een onderscheid tusschen het regeeringsbeleid en dat van de commissie-generaal. In het laatste spraken zij hun vertrouwen uit, in het eerste niet. In een gesprek, dat wij later met Jonkman hadden, wees hij op deze eigenaardigheid. Ik vond dat op zichzelf niet zoo eigenaardig, want Beel heeft het er in de bij het optreden van zijn Kabinet afgelegde regeeringsververklaring met zijn aanval op de communisten naar gemaakt, dat zij hem verder eigenlijk liefst overal den voet dwars zetten.
Het is natuurlijk niet noodzakelijk in dit verslag allerlei uittreksels te geven van hetgeen werd gezegd. In de Handelingen ligt alles vast. Zij zijn de moeite van het bestudeeren in ieder geval waard. Door verschillende afgevaardigden, zoowel als door den minister, zijn talrijke opmerkingen gemaakt, die waard zijn aan de vergetelheid te worden ontrukt. Het beste antwoord, dat zij, die bezwaar hebben tegen het onderhandelen alvorens orde en rust zijn hersteld, ooit hebben gekregen, is waarschijnlijk in dit debat door Jonkman aan de oppositie in het gelaat geslingerd. Over de hoofden van de Kamerleden heen is dit ook een antwoord aan Van Starkenborgh: ‘Omdat wij, toen wij het gezag nog bezaten, geweigerd hebben te onderhandelen, zijn wij nu in de noodzakelijkheid gekomen om te onderhandelen, terwijl wij het gezag niet meer bezitten’Ga naar voetnoot2.. Dit is de scherpe formuleering van de bezwaren tegen het beleid dat in de jaren vóór den oorlog is gevoerd. Wanneer de geschiedenis over die periode eenmaal zal worden geschreven, zal de rechtvaardiging van deze uitspraak van Jonkman daaruit zonneklaar kunnen worden | |
[pagina 186]
| |
afgeleid. Hij heeft nagelaten in dit debat een poging te doen de juistheid van deze stelling te bewijzen, maar in het gesprek, dat wij Zaterdagmorgen met hem hadden, kwam hij met een overstelpend bewijsmateriaal aandragen. Het zal uiterst nuttig zijn, indien het Nederlandsche volk op dit moment eens van al deze feiten kennis zou kunnen nemen. Misschien zal ik pogen een insider te stimuleeren om dezen gang van zaken eens uitvoerig te publiceeren. Vandaag heeft de Eerste Kamer besloten zich verder van discussie over Linggadjati te onthouden, zoodat hiermede de parlementaire debatten zijn afgesloten. Wij zouden dus onze missie in Nederland als geëindigd kunnen beschouwen, ware het niet dat wij thans van nieuwe instructies moeten worden voorzien. De machtigingswet in ontwerp, waarmede wij uit Indië zijn gekomenGa naar voetnoot1., is omgewerkt, maar het lijkt er op alsof deze niet zal worden ingediend. Nu de bezwaren tegen de commissie-generaal zoo breed zijn uitgemeten, is het toekennen van veel grootere, nl. van wetgevende bevoegdheden, aan dit college nog niet aangebroken. De minister stelt zich voor te blijven opereeren met D 65Ga naar voetnoot2.; deskundigen meenen echter dat hij daarmee bepaald in moeilijkheden zal komen, omdat lid 4 van artikel 1 hem wel ruimte geeft om op grond van bijzondere omstandigheden bestuursbevoegdheden aan den luitenant-gouverneur-generaal toe te kennen, maar krachtens de toelichting geldt dit zeer bepaald niet voor wetgeving. Bij de inrichting van den staat Oost-Indonesië gaat het om zeer ingrijpende wetgeving en, zooals ik het zie, is de basis daarvoor tot op heden nog niet gevonden. Wij hebben Vrijdag een lang programma van werkzaamheden voor de commissie-generaal, zoowel in Indonesië als in Nederland, opgemaakt, maar Zaterdagmorgen vond een gesprek met den minister plaats, waarbij onze medewerkers niet aanwezig waren en dat over zeer algemeene problemen liep. Aan de behandeling van het werkprogramma, dat wij hem in handen hebben gegeven, zijn wij dus nog niet eens toe gekomen. Deze conferentie zal Dinsdagmiddag, dus morgenmiddag, plaats vinden. Dit is daags voor Kerstmis en, indien de zaak op deze wijze doorgaat, vrees ik dat wij hier nog wel een paar weken zullen zitten. Van Poll schijnt aan Associated Press te hebben verklaard, dat wij tusschen Kerstmis en Nieuwjaar zullen terugkeeren, maar het wil | |
[pagina 187]
| |
mij voorkomen dat daar geen sprake van is. Het Handelsblad schrijft over grondige voorbereiding van de herziene instructie. Dat is een kwestie van weken, vooral indien de financieel-economische paragraaf daarvan moet worden uitgewerkt op de manier, zooals men zich dat in de Kamer heeft voorgesteld en zooals ook Lieftinck meent, dat dit moet geschieden. Wat er dus van ons programma moet terecht komen, is mij een volslagen raadsel. Ik vind dit een uiterst beroerde situatie, vooral omdat op het oogenblik Den Pasar in vol bedrijf is en daar eigenlijk de tweede pijler wordt gebouwd, waarop het toekomstige staatsgebouw moet rusten. De besprekingen, die daar worden gehouden, hebben een veel beslissender karakter dan men zich hier in Den Haag wenscht te realiseeren. In Den Pasar zit men in een situatie, die niet zoo erg veel verschilt van die van Linggadjati. Hetgeen daar wordt klaar gemaakt, is eigenlijk niet meer voor principieele wijziging vatbaar. Dat dit geschiedt buiten aanwezigheid en medewerking van de commissie-generaal, is al vanwege de symmetrie in dit staatsgebouw uit een aesthetisch oogpunt onverkieslijk, maar is vooral voor de commissie-generaal zelf, die straks verder moet werken met de republiek en met de andere staten, uiterst hinderlijk, omdat wij de stemming in Den Pasar slechts kennen van hooren zeggen. Wij kunnen echter onmogelijk meer doen dan een maximalen druk uitoefenen op Jonkman om de vaststelling van ons programma te versnellen. Over het punt uitbreiding van de commissie-generaal zal ook nog uitvoerig van gedachten moeten worden gewisseld. Het schijnt, dat Hirschfeld van de baan is. Op den dag, dat de commissie-generaal daar 's morgens intern over spreekt, staat er 's avonds in de N.R.C. dat Hirschfeld is aangezocht voor het lidmaatschap van de commissie-generaal en er voor heeft bedankt. Het schijnt, dat dit van den kant van het departement van overzeesche gebiedsdeelen moet zijn gekomen. Ik begrijp ook wel ongeveer langs welk kanaal, maar vervelend is het in ieder geval. Waarschijnlijk zal er nu nog verder naar een staatsrechtfiguur worden gezocht, doch eenvoudig is dat zeker niet. Ik ben toch ook wel besloten om mij met eenige kracht te gaan verzetten tegen de neiging van Jonkman om, nu de zaak toch eenmaal is beslecht, ons op te schepen met leden, die wat conservatiever zijn. Dat is een stem, die men nu zoo aan verschillende kanten kan vernemen. Ik vind dat eigenlijk een uiterst merkwaardige redeneering. Aanvankelijk heeft men geloofd, dat de beide heeren Van Poll en De Boer die rol van conservatiever leden | |
[pagina 188]
| |
van de commissie-generaal tegenover Van Mook en mij met succes zouden kunnen spelen. Nu dat glansrijk is mislukt en deze beide heeren op ons standpunt terecht zijn gekomen, eenvoudig gedwongen door de feiten, schijnen er toch bij allerlei menschen weer gedachten te rijzen om dit experiment nog eens te herhalen. Het wil mij voorkomen, dat de kans op succes daarmee vrij gering is en nauwelijks grooter dan de eerste maal. In de discussie van Zaterdagmorgen kwam ook even de samenstelling van ons secretariaat om den hoek kijken. Het is duidelijk, dat Jonkman bepaalde bezwaren heeft tegen Samkalden, dien hij kent uit een kamp. Hij beschouwt hem als een man, die niet volkomen Nederlandsch denkt, omdat hij jood is. Ik heb daartegen een aantal bezwaren ingebracht en schuchter herinnerd aan de theorieën van Hitler. Het hoofdbezwaar van Jonkman ligt echter vermoedelijk in het feit, dat deze man politiek nogal links schijnt te staan, hoewel ik daar nooit veel van heb ontdekt. Toen Jonkman in de kampen een politieke groepeering trachtte op touw te zetten, die hij in zijn gedachten identiek verklaarde met de Partij van de Arbeid, heeft Samkalden dit blijkbaar afgewezen onder de mededeeling, dat hij meer naar links stond. Ik heb echter voor mij zelf het vermoeden, dat de groep van Jonkman rechts van de Partij van de Arbeid stond en dat Samkalden wel degelijk in de Partij van de Arbeid thuis hoort. Hoe het ook zij, het bleek weer van verschillende kanten dat de heeren een poging zullen doen ons een opschuiving naar rechts te laten maken. Ik zal mij daartegen blijven verzetten, ondanks het feit dat Jonkman er mee schermde, dat ook de samenstelling van onzen staf voor zijn verantwoordelijkheid kwam. Ik geloof, dat er nu nog een paar weken kunnen aanbreken, waarbij het er op aan komt of ik hier voet bij stuk houd, ja of neen. | |
Calcutta-Bangkok, 7 Januari 1947Na mijn laatste notitie van 23 December is er eigenlijk niet veel aan positieve feiten mede te deelen. Ik wil mij dus nu bepalen tot enkele hoofdindrukken. Het spijt mij te moeten zeggen, dat deze niet uitsluitend van opgewekten aard zijn. De commissie-generaal gaat terug zonder eenige verdere bevoegdheid en met den stelligen indruk, dat het Kabinet alles zal doen om er voor te zorgen, dat wij vooral uitvoerders blijven van den wil van Den Haag. Nu is het duidelijk, dat daartegen van staatsrechtelijk oogpunt uit geen be- | |
[pagina 189]
| |
zwaar kan worden ingebrachtGa naar voetnoot1., maar toch zit in de laatste besprekingen in dit opzicht een vrij onaangename strekking. Meer dan ooit voelt Den Haag zich lastgever in den zin, waarin Huysmans dezen term pleegt te gebruiken. Noch van een wettelijke bevoegdheid, noch van een uitbreiding van de taak der commissie-generaal, is eenige sprake. Toen de bespreking met Jonkman op 24 December eigenlijk ook niets positiefs had opgeleverd dan alleen een overzicht van de punten, welke regeling behoefden, kwamen wij op Vrijdag 27 December weer bij elkaar en werd ik door Van Poll en De Boer ontvangen met de opmerking, dat er nu beslist een eind aan moest komen en wij hier niet konden blijven zitten wachten. Zij stelden voor op Oudejaarsdag te vertrekken, maar het was duidelijk dat wij vrijwel geen kans hadden om voor dien tijd nog een ministerraad te krijgen. Als resultaat van de discussie kwam 4 Januari uit de bus, maar in het telefoongesprek met den heer Verbaan van Overzeesche Gebiedsdeelen bleek dat het dan Zondag, 5 Januari, zou moeten zijn. Wij bestelden passage voor de geheele commissie plus staf; ik moest er echter bij zeggen, dat de minister nog van niets wist, zoodat de reserveering voorloopig was, althans formeel. Daarna belde ik Beel op om een afspraak te maken voor den ministerraad. Hij was het met ons besluit blijkbaar wel eens en ik heb mij trouwens ook verder niet heelemaal aan den indruk kunnen onttrekken, dat de heeren het geen strop vonden een aantal lastige lieden, die hun tijd in beslag namen, naar Batavia te zien vertrekken. Beel zou probeeren den ministerraad op Donderdag-Ga naar voetnoot2. of Vrijdagavond bijeen te krijgen, maar ik vroeg hem het op Donderdag aan te sturen. Ik wilde de beide laatste avonden bepaald vrij houden. Tevens stelde ik Beel voor den volgenden morgen, dus ZaterdagGa naar voetnoot3., aan de bespreking met Jonkman deel te nemen. Daarna belde ik Jonkman en deelde hem mede welk plan wij hadden. Hij stond er evenmin afwijzend tegenover, maar was kennelijk toch wel verrast en verwees de beslissing naar Zaterdagmorgen. Dien Zaterdagmorgen bracht ons weer betrekkelijk weinig positief resultaat. Wij spraken over de uitbreiding van de commissie-generaal en vooral over het opereeren met de nieuwe staten. Ook hier was van een definitief oordeel nog niets te bespeuren. Het | |
[pagina 190]
| |
spreekt wel vanzelf, dat in zulk een gesprek de hoofdaandacht in de eerste plaats valt op de mogelijke ontwikkelingen in de verhouding tot de republiek. Niemand komt daarbij echter boven het peil van speculaties uit. Wij hebben er telkens weer den nadruk op gelegd, dat, zoolang er geen militaire samenwerking is, die ook voor ons in het binnenland de veiligheid garandeert, alle andere regelingen volstrekt papier zijn. Het week-end bracht ik in Eindhoven door. Daar werd ik gewaarschuwd, dat mijn vrouw Maandagmorgen zou telefoneeren. Inderdaad kreeg ik haar Maandag om 1 uur aan de lijn. Ook dit gesprek was veel meer politiek dan particulier. Zij vertelde dat Van Mook volstrekt wanhopig was, omdat de commissie-generaal niets van zich had laten hooren. Geen enkele reactie op Den Pasar, noch eenige politieke beschouwing na 8 December. Ik merkte op, dat het verkeer tusschen Den Haag en Batavia toch bij den minister berustte, maar toen kreeg ik te hooren, dat men vond, dat de commissie-generaal zich door het departement in de luren had laten leggen; de stemming was zeer slecht en snelle terugkomst van de commissie-generaal was noodzakelijk. Ik heb, naar aanleiding daarvan, toen denzelfden middag nog een telegram gedicteerd, waarin werd uiteengezet dat wij ten aanzien van Oost-Indonesië geen reguliere wettelijke basis aanwezig achttenGa naar voetnoot1. en dat wij op grond daarvan geneigd zijn weer terug te keeren tot de gedachte van een overeenkomst à la Linggadjati met de in Den Pasar gevormde voorloopige regeering. Ik deed dat om Van Mook de gelegenheid te geven hierop nog te reageeren vóór ons vertrek en in ieder geval om er voor te zorgen, dat hij wist, dat wij te dezer zake met leege handen terugkeeren, zoodat wij de desillusie bij onzen terugkeer tot een minimum beperken. Den Maandagmiddag besteedden wij aan een bespreking met Lieftinck en daarna met Van Boetzelaer. Het gesprek met Lieftinck was wel vruchtbaar, hoewel hij ons een nog wat duisterder financieel aspect voortooverde dan voor ons eerste vertrek. Aan het eind van 1947 zal onze schuld aan Engeland alleen ten behoeve van militaire uitgaven 120 millioen pond bedragen. Dit bedrag zal moeten worden afgelost in Maart 1948. Het is een ieder duidelijk, dat dit volstrekt onmogelijk is. Het resultaat zal zijn, dat de Engelschen ons laatste dollarbezit in Amerika zullen wenschen te liquideeren, waarbij zij zeer weinig égards zullen heb- | |
[pagina 191]
| |
ben, omdat Engeland ditzelfde al tijdens den oorlog heeft moeten doen. Het gevolg van een en ander zal zijn, dat wij, indien geen bijzondere maatregelen worden getroffen, onze militaire macht in Indië slechts tot eind 1947 op de been kunnen houden: daarna is het onherroepelijk afgeloopen. Op onze vraag of de militaire heeren dit feit kennen, vertelde hij, dat hij onlangs in den Oorlogsraad zulke mededeelingen had gedaan. De militairen zouden een ongeloovig gezicht hebben getrokken en Beel zou hebben gezegd: ‘Maar dat is onaanvaardbaar’. Deze laatste uitspraak typeert de wijze, waarop in Nederland op het oogenblik het beleid wordt gevoerd, bijna beter dan iets anders. Immers het is volkomen nonsens om een gezicht te trekken alsof dit een nieuwe wetenschap is. Onder het vorige Kabinet zijn niet precies dezelfde getallen geproduceerd, maar Lieftinck heeft ook toen herhaaldelijk gewaarschuwd. Wij wisten natuurlijk dat de 7-December-divisie moest worden uitgerust en uitgezonden, maar de groote opgewektheid, waarmede de militaire heeren doorgingen en nog steeds doorgaan, is in strijd met al hetgeen Lieftinck in het laatste jaar heeft betoogd. Maar men kan zooiets in Nederland eenvoudig niet gelooven. De gedachte, dat Nederland werkelijk bankroet zou zijn, is in de oogen van de meeste menschen en zelfs blijkbaar van den minister-president een zoodanige absurditeit, dat men die met een forsch gebaar van de tafel schuift en verder leeft in de veronderstelling, dat de militaire departementen hun plicht moeten doen door te zorgen voor soldaten en uitrusting en dat daar op gelijken voet naast gezet kan worden de verplichting van den minister van financiën om te zorgen, dat het betaald kan worden. Zóó was het in Nederland voor den oorlog inderdaad, zoo is het echter nu niet meer en, al moge Nederland nu politiek en geestelijk nog zoo hard terugvallen in de oude banen, op dit punt bestaat de onverbiddelijke onmogelijkheid hiertoe. Nu begrijp ik dat aan een kant heel wel, maar het is toch afschuwelijk dat in alle discussies, die wij over de Indonesische politiek hebben gevoerd in het Kabinet en ook daarbuiten, dit punt eigenlijk nooit meespeelt. De noodzakelijkheid om inderdaad tot een gestabiliseerden toestand op korten termijn te geraken leeft onvoldoende in den geest van de regeering. Het beteekent niet, dat wij alles hebben goed te vinden wat de republiek ons voorstelt, maar het beteekent wel dat wij onmogelijk een politiek kunnen voeren, die er op neer komt dat men de huidige situatie sleepende houdt. | |
[pagina 192]
| |
Wij kunnen niet in de bruggenhoofden blijven zitten, in geval wij met de republiek niet tot een practisch resultaat kunnen komen. Dan zal er onmiddellijk militair moeten worden opgetreden. De vraag is dan echter of het resultaat daarvan zoodanig zal zijn, dat wij ons in 1948 of eerder een belangrijke vermindering van de troepensterkte kunnen veroorloven, of dat wij op basis van deze activiteit verder steun, nu in het bijzonder van Amerika, zullen kunnen verkrijgen. De rest van de bespreking met Lieftinck ging over de voorloopige financieele instructie, die hij had doen opstellen. Dit bleek echter een stuk te zijn, dat hij zelf nog niet had bestudeerd en dat zoo voorloopig was, dat wij het maar hebben teruggegeven. Wij hebben hem echter een aantal zwakke punten er in aangetoond. Het gesprek met Van Boetzelaer ging over het agentschap van buitenlandsche zaken in Batavia. Dat wordt het Bureau Batavia van het ministerie van buitenlandsche zakenGa naar voetnoot1.. Over de werkwijze van dit bureau waren wij het vrij snel eens. Krachtens het feit, dat het onderhouden van de buitenlandsche betrekkingen grondwettelijk tot de bevoegdheden des Konings behoort, moet ook dit bureau regelrecht onder Den Haag staan en wel niet onder overzeesche gebiedsdeelen, doch onder buitenlandsche zaken. Hoewel hiertegen practisch misschien een aantal bedenkingen zijn aan te voeren, geloof ik toch dat het mogelijk zal zijn tot een werkwijze te komen, die de bezwaren tot een minimum terug brengt. Het is in de practijk aldus geformuleerd, dat de effecten van een bepaalde buitenlandsche activiteit in Indonesië tot het werkgebied van den gouverneur-generaal behooren, doch dat het optreden tegenover het betreffende land geschiedt door buitenlandsche zaken. Van Mook merkte in een vroegere nota op, dat vóór den oorlog het buitenlandsche contact werd onderhouden door ‘de meest gereede partij’ ter plaatse. De nieuwe opzet bepaalt eigenlijk, dat het Bureau Buitenlandsche Zaken altijd de meest gereede partij zal zijn.
Oudejaarsavond was vrij, welke ik met Nieuwjaarsdag gebruikte om afscheid te nemen van de familie in Noord-Holland.
Donderdag, 2 Januari, begon met een bezoek aan de Prinses, met wie ik een gesprek van bijna twee uren had, in hoofdzaak over de | |
[pagina 193]
| |
Indonesische situatie. In haar gedachtengang loopt de zaak eigenlijk vast in de vraag wat er zal gebeuren, indien men aan Indonesischen kant het accoord niet zou aanvaarden of later zou saboteeren. Het was natuurlijk wel duidelijk, dat die vraag uit dien hoek van haar wereld kwam, waarin men eigenlijk maar liever direct tot militaire maatregelen zou willen overgaan. Ik heb haar geantwoord, dat het dan noodzakelijk zal zijn het land militair te bezetten, maar dat de tot heden toe gevolgde politiek dan toch in ieder geval dit uiterst belangrijke effect zou hebben, dat wij internationaal oneindig veel sterker staan dan zonder accoord. Wij zouden dan in dat geval met een volkomen open spel kaarten bij de Amerikanen terecht moeten komen en hun medewerking trachten te verkrijgen, zij het ook alleen financieel. In het algemeen was dit gesprek wel goed, maar toch een beetje rommelig. Ik had ook zelf het gevoel niet heelemaal een rechten draad vast te houden en mij gemakkelijk te laten afleiden. Het was mij echter wel duidelijk, dat de Prinses zeker niet in het kamp van de tegenstanders hoort.Ga naar voetnoot1. 's Middags had de commissie een gesprek met de heeren Bolderhey van de H.V.A., Albarda van de Handelmaatschappij en Van Oldenborgh voor den Ondernemersraad. Hieruit bleek ons dat de heeren Bolderhey en Albarda een commissie vormden, die in Batavia de ondernemersbelangen zal behartigen. Zij vroegen deze commissie door de commissie-generaal te doen raadplegen, waartegen onzerzijds niet alleen geen bezwaar bestaat, maar waarvan wij naar mijn stellige overtuiging veel voordeel kunnen trekken. Een man als Bolderhey is veel meer dan een ondernemer en heeft uitstekende oogen voor de Nederlandsche belangen, die op het spel staan. Wij hadden een algemeen gesprek over de positie van het particuliere bedrijf en ik heb daarbij van mijn Nederlandschen, tevens socialistischen, gezichtshoek uit er op gewezen, dat in een land als Indonesië met zijn zwakke bezetting van het staatsapparaat iedere vorm van staatssocialisme catastrophaal is. Men zal hebben te streven naar nieuwe vormen van gemengd bedrijf. Dit gesprek was zeer bevredigend en later vernam ik van den buitenkant, dat ook deze heeren er zeer over te spreken waren. Ik hoop inderdaad in Batavia met hen tot een nauwe samenwerking te komen. Donderdagavond was dan de laatste zitting van den minister- | |
[pagina 194]
| |
raad met de commissie-generaal. 's Middags had de Raad afzonderlijk vergaderd en 's avonds liep men met ons de 18 punten van de agenda door. Deze uitdrukking geeft vrij behoorlijk het karakter van de bespreking weer. Van een werkelijk diepgaande behandeling van de materie was geen sprake. Daarom en ook vanwege den stijl was deze vergadering hoogst onbevredigend. Van de stukken, die ons zouden worden meegegeven, was er nog geen enkel klaar. Om te beginnen de belangrijke brief, die door ons aan de Indonesische delegatie moet worden gericht; hiervoor was zelfs geen concept aanwezig, niettegenstaande die ons op de bespreking vóór de Kerstdagen al was beloofd. Het ontwerp-reglement voor de arbitrage kon evenmin worden behandeld en dat dit wel in een eenigszins bruikbaar stadium verkeerde, was uitsluitend te danken aan het feit dat Sanders en Samkalden met den heer Van Santwijk van het departement van overzeesche gebiedsdeelen daarover op verschillende dagen besprekingen hadden gevoerd en daarenboven, zooals afgesproken was, door den heer Van Santwijk met prof. François en door Samkalden met prof. Van Asbeck contact was opgenomen. Typeerend voor den gang van zaken was een opmerking van Jonkman, dat Samkalden de procedure had doorkruist door met Van Asbeck te spreken en aan de hand daarvan wijzigingen aan te brengen. Ik heb daarover toen terecht een vrij scherpe opmerking gemaakt en gezegd, dat dit overeenkomstig de afspraak was en dat niet Samkalden, maar Van Asbeck, de wijzigingen had geredigeerd. In ieder geval was het resultaat dat er op de vergadering van den ministerraad nog niets aanwezig was, want deze discussie met Jonkman speelde pas bij ons afscheid op Zaterdagmorgen. Zaterdagavond zou Jonkman Van Asbeck spreken en dan wel verder zien. Toen wij toe waren aan de behandeling van de financieel-economische punten, hebben wij nog eens met zeer grooten nadruk betoogd dat deze pas in hun vollen omvang beteekenis krijgen, wanneer er eerst een zoodanige militaire samenwerking is georganiseerd, dat de Nederlanders ook in het binnenland weer veilig zijn. Bij de behandeling van dit punt kwam de geheele teneur van het Kabinet tegenover de commissie-generaal voor het eerst voor den dag. Men heeft nl. duidelijk de bedoeling om zooveel mogelijk in Holland te doen en zoo weinig mogelijk aan de commissie-generaal over te laten. Ik had ook van Van Poll al een opmerking gehoord, die dezelfde tendens aangaf. Hieruit meen ik met zekerheid de conclusie te mogen trekken, dat deze politiek wordt gepropageerd door de | |
[pagina 195]
| |
Katholieken. Bij dit punt vond ik het nog niet noodig hierop scherp te reageeren. Ik geloof, dat wij een mogelijkheid hebben deze zaak met Lieftinck in goede banen te leiden, vooral nu wel vaststaat, dat Posthuma als zijn vertrouwensman lid van de commissie-generaal wordt. Het is in dat geval niet zoo erg waarschijnlijk, dat er in Batavia geen enkel initiatief zal worden ontplooid, vooral nu ook de ondernemerswereld de twee belangrijkste figuren daaruit, nl. Bolderhey en Albarda, naar Batavia stuurt. Zij doen dit ook zeker niet in de veronderstelling, dat de geheele voorbereiding uitsluitend in Den Haag zal spelen. Nog veel scherper kwam dit probleem aan de orde bij de schepping van den staat Oost-Indonesië en bij de vraag, waar de wettelijke grondslag daarvoor vandaan moet komen. Daarover ontstond een vrij scherpe discussie tusschen Beel en Jonkman eenerzijds en in hoofdzaak mij aan den anderen kant. Beel begreep er kennelijk heelemaal niets van, maar bevindt zich in het gevaarlijke stadium, dat hij dit niet meer inziet. Trouwens, zijn geheele leiding van deze vergadering was even slecht als die van de vorige bevredigend was. Ik kon dan ook niet nalaten hem een paar maal vrij fel terecht te wijzen en zelfs Jonkman moest hem een keer desavoueeren. Jonkman ging op dit punt aanvankelijk eigenlijk zoover, dat hij beweerde, dat, nu er met D 65 werd geopereerdGa naar voetnoot1., de commissie-generaal zich hier eigenlijk wel buiten kon houden. Daar ben ik direct met de opmerking tegen opgetreden, dat dit, van psychologisch-staatkundig gezichtspunt uit, tegenover Oost-Indonesië een blunder zou beteekenen. Ik heb er met grooten nadruk op gewezen, dat de Indonesische wereld de commissie-generaal ziet als het orgaan, dat belast is met de voorbereiding van de nieuwe staatsrechtelijke structuur. Indien wij dit voorbereidingswerk voor de republiek wel ter hand nemen en het voor den staat Oost-Indonesië tot een probleem van de Nederlandsch-Indische regeering maken, dan zal Oost-Indonesië hierin terecht een achterstelling zien, omdat nu eenmaal in de oogen van de Indonesiërs de commissie-generaal in dit opzicht hooger staat en in ieder geval voor het betreffende werk hooger geschat wordt dan de Nederlandsch-Indische regeering, die eigenlijk alleen uit Van Mook bestaat. Deze logische gedachtengang schijnt het Kabinet niet duidelijk te zijn; toch is het een eenvoudig rekensommetje: de Nederlandsch- | |
[pagina 196]
| |
Indische regeering is Van Mook, de commissie-generaal is een college, waarvan Van Mook tevens deel uitmaakt. De commissie-generaal is bij de wet ingesteld en met eenig tam-tam geïntroduceerd. Men legt daar nog wat den nadruk op door de uitbreiding met deskundige leden en tegelijkertijd probeert men deze commissie haar gezag te ontnemen uit pure angst voor een gang van zaken als van de afgeloopen twee maanden. Het Kabinet beschikt niet over voldoende fantasie om te begrijpen, dat deze gang van zaken geen gevolg is van het willekeurig handelen van een viertal heeren, maar dat een situatie als in Indonesië zoo iets in zich bergt als een ‘innere Dämonie’, die zich wel eenigszins laat reguleeren, maar nooit laat negeeren, zooals men in Den Haag op het oogenblik blijkbaar voor mogelijk houdt. Ik heb aan het slot bij dit punt vastgesteld, dat men een streng onderscheid moet maken tusschen de voorbereiding van deze nieuwe staatkundige figuur en de juridische verwerkelijking daarvan. De voorbereiding, dus dat wil zeggen alle besprekingen, dient men te laten voeren door de commissie-generaal, onafhankelijk van de vraag hoe en waar de juridische verwerkelijking tot stand komt. Ten slotte werd deze zienswijze wel aanvaard, althans niet verder tegengesproken. Toch kon ik mij ook hier niet aan den indruk onttrekken, dat verschillende van de heeren misschien wel waren plat gepraat, maar niet overtuigd. Ik acht het zeer waarschijnlijk, dat in dit opzicht in het bijzonder een figuur als Huysmans, die op deze vergadering weer practisch geen woord heeft gezegd, des te actiever zal zijn, nadat wij zijn verdwenen en dat in het bijzonder zijn ‘lasthebbers’-standpunt ons telkens weer parten zal spelen. Over de andere punten van de agenda, zooals het Bureau Buitenlandsche Zaken te Batavia en de vertegenwoordiging voor de financieel-economische zaken, is betrekkelijk weinig gesproken. Het was naar mijn overtuiging kennelijk niet de bedoeling van den ministerraad om deze zaken eenigszins dieper met de commissie-generaal te behandelen. Welke zienswijze hierover precies bestaat en de vraag of men bij de schepping van deze organen de toekomstige structuur reeds voldoende in het oog houdt, is voor mij nog niet uitgemaakt. De stemming ten aanzien van de commissie-generaal kwam heelemaal duidelijk voor den draad bij punt 18, toen het ging over de bezetting van het bureau van de commissie-generaal. Het schema, dat Sanders daarvoor met Jonkman had besproken en waarop deze in dat gesprek niet had gereageerd, kon blijkbaar geen genade vinden. | |
[pagina 197]
| |
Beel veroorloofde zich ook hierover een onhandige opmerking en Jonkman meende, dat wij geen doublure van de Nederlandsch-Indische regeering mochten scheppen. Onze gedachte, dat in de commissie-generaal, en in het bijzonder in haar bureau, iets moet worden gezien, dat in Unie-organen zal overgaan, werd niet aanvaard. Men kwam aan met het argument, dat de voorbereiding van allerlei in Nederland nu eenmaal veel goedkooper kan plaatsvinden, en beschouwde dat als afdoende. Het lustte mij eerlijk gezegd niet meer om daar verder op in te gaan. Wanneer dit de mentaliteit wordt, waarmede straks de samenwerking tusschen Nederlanders en Indonesiërs moet worden opgebouwd, dan zie ik de zaak maar somber in. Hier kwam de heer Huysmans met een zure opmerking, dat de commissie-generaal bezig was zijn personeel - in dat geval den heer Weisglas - weg te koopen, zonder hem daarin te kennen. Ik heb hem hierop behoorlijk van antwoord gediend, door op te merken dat een uitzending van dezen man voor drie maanden nog geen wegkoopen is en dat een eerste gesprek tusschen Sanders en Weisglas een dergelijke reactie niet rechtvaardigt, terwijl wij bovendien in de week tusschen Kerstmis en Nieuwjaar vergeefsche pogingen hadden gedaan om hem te spreken te krijgen. Hierop was hij wel stil, maar ik kon hem bij wijze van spreken inwendig hooren brommen. Het resultaat is dus dat wij teruggaan met dezelfde staf, dat wij geen behoorlijken verbindingsman met de pers hebben en dat de heeren ook voor dit laatste maar weinig begrip toonen. Ik ben toen nog wel even uit mijn slof geschoten door de opmerking, dat Nederland toch eigenlijk in dit opzicht vrij inconsequent is, omdat men aan den eenen kant een jaar lang in alle toonaarden heeft geklaagd en zelfs gekankerd over te weinig voorlichting, die van ons uitgaat naar het buitenland, terwijl aan den anderen kant, wanneer men een poging doet met het buitenland via correspondenten op goeden voet te komen, heel Nederland op zijn achterste beenen staat, omdat men mededeelingen doet via de buitenlandsche pers. Indien men thans één goeden man tracht te krijgen, die de verbinding met de pers werkelijk goed verzorgt, wordt ons deze uit financieele overwegingen onthouden. Maar ook deze beschouwing haalde niet veel uit. Al eerder tijdens deze vergadering had ik met den grootsten nadruk opgemerkt, dat na onzen terugkeer naar Batavia met betrekking tot de verantwoordelijkheid de situatie grondig is veranderd. In de afgeloopen twee maanden is formeel natuurlijk alles voor de | |
[pagina 198]
| |
verantwoordelijkheid van den minister van overzeesche gebiedsdeelen geweest. Materieel was het echter zoo, dat hetgeen aan afspraken tot stand is gekomen, uitsluitend voor de verantwoordelijkheid van de commissie-generaal is geweest en dat voor de verantwoording van het Kabinet kwam de aanvaarding van deze afspraken en voor den minister van overzeesche gebiedsdeelen het doen aannemen daarvan door de Kamer. Na onzen terugkeer dient het Kabinet echter goed te begrijpen, dat het thans de materieele verantwoordelijkheid in ieder opzicht zal hebben te dragen. Men heeft ons gebonden en daarom is onze positie aan één kant zeer vereenvoudigd. Wij zullen tot taak hebben tegenover de Indonesische delegatie het standpunt van de Nederlandsche regeering te verdedigen, doch bedenkingen en problemen zullen wij op de regeeringstafel deponeeren en wij kunnen niet beloven daarbij altijd een advies onzerzijds te zullen voegen. Aan het eind van de vergadering sprak Beel een slotwoord, waarbij hij o.a. de opmerking maakte dat, nu wij zoo goed met elkaar hadden gesproken, in de toekomst het wederzijdsche begrip tusschen Kabinet en commissie-generaal zeker veel beter zou zijn dan in het verleden. Juist voor de vergadering sloot, heb ik toch nog het woord genomen, misschien een beetje om het laatste woord te hebben, en waarschijnlijk heeft dat slotwoord niet in elk opzicht even zachtzinnig geklonken. Ik heb die veronderstelling van Beel een illusie genoemd, die gebaseerd was op onvoldoende begrip van het verschil, niet alleen van temperatuur en vochtigheidsgraad tusschen Batavia en Den Haag, maar ook van het verschil in levenstempo, dat er nu eenmaal bestaat. Wij zullen voor vergelijkbare moeilijkheden komen te staan en het zal noodzakelijk zijn om na 2 à 3 maanden de reis naar Nederland opnieuw te ondernemen, om den dan weer bestaanden afstand te overbruggen. Ik wees op de groote moeilijkheden, waarvoor wij komen te staan. Duidelijk heb ik ook uitgesproken, dat wij gehoopt hadden op sterker voeten naar Batavia terug te keeren dan als gevolg van deze bespreking met het Kabinet thans het geval is. Ik kan het nu eigenlijk niet allemaal meer reconstrueeren, maar ik draag nog heelemaal den indruk met mij mee van een bitter weinig opgewekt afscheidswoord, dat, zij het dan met eenige voorzichtigheid, ruime critiek op den gang van zaken in de Nederlandsche regeering liet doorschemeren. Toen ik 's avonds in Delft kwam, werd ik door Teun opgewacht met een beschrijving van de onbeschaamdheden, die Gerbrandy | |
[pagina 199]
| |
door de radio had losgelaten. Nu trof het, dat ik bij een beschouwing over het algemeene regeeringsbeleid na de onderteekening, waarin ik aandrong op krachtige handhaving van de lijn, zooals die nu voor ons lag, niet alleen had gezegd dat het onjuist was de commissie-generaal uit te breiden met menschen, die op het standpunt staan, dat de zaak nu weliswaar verknoeid is, maar dat zij nu nog moeten redden, wat er te redden valt, maar ook, dat Gerbrandy dien avond zou spreken over twee zenders voor het Comité Handhaving RijkseenheidGa naar voetnoot1., waarbij ik met nadruk vroeg wat de regeering hiertegen eigenlijk deed. Beel maakte toen de opmerking, dat men hem het spreken toch niet kon verbieden, waarop ik met eenige heftigheid antwoordde, dat het daar niet om ging, maar dat de regeering had te spreken en dat zij dat veel te weinig deed. Het ging om positieve voorlichting. Weinig vermoedde ik op dat moment, dat de uitlatingen van Gerbrandy die mate van schunnigheid en brutaliteit zouden bereiken ten aanzien van Van Mook als het geval bleek te zijn geweestGa naar voetnoot2.. Vrijdagmorgen belde ik dan ook oogenblikkelijk Beel op en zei hem dat, óf de regeering hier positief stelling tegen moest nemen, óf Van Mook machtigen zich te verdedigen met de middelen, die hij oorbaar achtte. Hij zei toen, dat hij er al opmerkzaam op was gemaakt en dat men er over dacht Jonkman te laten antwoorden. Ik kreeg daarna Van Heuven Goedhart op bezoek, die mij het een en ander vertelde over den Londenschen gang van zaken, o.a. over de wijze, waarop Schmutzer minister van koloniën was geworden. Van Kleffens en hij hadden in 1944 uitdrukkelijk bezwaar gemaakt tegen combinatie van de functies van minister van koloniën en luitenant-gouverneur-generaal, omdat dit beteekende verantwoording van den eenen broekzak aan den anderen. Gerbrandy maakte toen de verbaasde opmerking ‘Oh, vindt U dat?’. Na eenige dagen gaf hij te kennen dit standpunt toch te aanvaarden, waarop hem nog nadrukkelijk werd gezegd nu niet eerst aan Van Mook te vragen wie er minister van koloniën moest worden, maar zelf een man te zoeken. | |
[pagina 200]
| |
Dat teekende volkomen duidelijk de verhouding tusschen Gerbrandy en Van Mook en nu verwaardigde deze zelfde man zich om over Van Mook alle vuil uit te storten, dat denkbaar is. Van Heuven Goedhart vertelde verder, dat hij het niet noodzakelijk vond gebruik te maken van de scènes bij het afscheid van Van Mook, toen deze naar Brisbane vertrok, waarbij Gerbrandy, eenigszins onder den invloed van een overvloedig alcoholgebruik, zeer dierbare exclamaties tot zijn vriend Huib richtte. Ik introduceerde toen Van Heuven Goedhart bij Jonkman met de mededeeling, dat ik den man bij mij had, die in staat was om hem een aantal zeer pikante bijzonderheden mede te deelen over de verhouding tusschen Van Mook en den leugenaar Gerbrandy en dat ik hem adviseerde daarnaar te luisteren, 's Middags kwam het gesprek tot stand en 's avonds kwam er gelukkig een zeer duidelijke en krasse verklaring van de regeering, waarin, behalve de laatste intieme bijzonderheden, alle feiten, die Van Heuven Goedhart vertelde, waren verwerktGa naar voetnoot1.. Zaterdagmorgen vond een persconferentie plaats. Deze was van vertrouwelijken aard en gaf de pers een zekeren background omtrent de actueele situatie en het standpunt van de commissie-generaal. Ik heb daar een vrij openhartige uiteenzetting gegeven. Er werden wat vragen gesteld, o.a. door Monseigneur Witlox, zooals gewoonlijk ook o.a. over de vraag in hoeverre de Indonesiërs te vertrouwen zijn. Ik heb deze vraag beantwoord met de opmerking dat de Indonesiërs ten aanzien van de Nederlanders precies dezelfde vraag stellen. De bespreking duurde van 10 tot kwart voor 12 en ik geloof dat deze conferentie wel eenig nut heeft gehad. Ik heb uiteengezet, dat ook de oppositie een nuttige taak vervult, nl. aan de Indonesiërs duidelijk maakt, dat de voorstanders van de regeeringspolitiek deze niet maken tot een zaak met een dubbelen bodem. Had Nederland nl. die overtuiging, dan had ook Schouten rustig voor kunnen stemmen. Het zwaartepunt lag echter in het betoog, dat de positie van Nederland, zoowel tegenover de Indonesiërs als inter- | |
[pagina 201]
| |
| |
[pagina *47]
| |
's Gravenhage, 28 november 1946. De Commissie-Generaal beraadslaagt met het Kabinet in de vergaderzaal van het Ministerie van Justitie.
Van links naar rechts op de achtergrond: De ministers Jonkman, Fievez en Van Maarseveen, de secretaris-generaal der Commissie-Generaal Mr. P. Sanders en de leden der Commissie-Generaal De Boer, Schermerhorn en Van Poll | |
[pagina *48]
| |
Batavia, 9 januari 1947.
Terugkeer der Commissie-Generaal in Batavia. Van links naar rechts: Mevrouw Schermerhorn, Schermerhorn en Van Mook. | |
[pagina *49]
| |
Batavia, 9 januari 1947. Begroeting van Schermerhorn door Van Mook bij zijn terugkeer te Batavia.
| |
[pagina *50]
| |
Begroeting van Schermerhorn bij terugkeer der Commissie-Generaal te Batavia op 9 januari 1947.
Van links naar rechts: Mr. E. baron van Boetzelaer, Dr. H.N. Boon, Schermerhorn, Van der Plas, Pas, Mr. J. de Visser, prof. Enthoven en Mr. Boediardjo. nationaal, ernstig geschaad wordt door de nadrukkelijkheid, waarmede sommige personen en lichamen hun draai rechtvaardigen door de opmerking, dat het Linggadjati van de commissie-generaal, neergelegd in de 17 punten, en dat, vastgenageld in de motie-Romme, twee volstrekt verschillende zaken zijn. Deze opvatting is uiterst bedenkelijk, omdat de goodwill, die wij door de 17 punten in Amerika verkregen, voor een groot deel weer teloor zou gaan, indien wij nu een gezicht trekken alsof Nederland ten slotte toch wat anders heeft aanvaard dan wat oorspronkelijk was overeengekomen. Ik geloof, dat vooral dit punt door de journalisten goed is begrepen. Hoe nuttig dit was, leerde mij b.v. ook weer een artikel van Zoetmulder in de Eindhovensche krant, dat ik Zondagmorgen van mijn vriend Lambert kreeg, waarin weer zoo'n zelfde soort betoog stond. Na afloop van de persconferentie gingen wij naar Jonkman voor een laatste gesprek. Ik kan niet zeggen, dat wij daarvan erg onder den indruk waren. Ik herinner mij er ten minste nauwelijks iets meer van dan de discussie over den stijl van de commissie-generaal. Ook mijn scheeve dasje kwam weer boven de tafel. Jonkman pakte dit wel zacht aan, maar was kennelijk toch ook onder den indruk van zekere opmerkingen. Ik heb hem duidelijk gezegd, dat in het algemeen het leven in Batavia zich op een zeer veel lager plan beweegt dan bij ons gebruikelijk is en dat al dit gekanker uitsluitend een gevolg is van het feit, dat bepaalde politieke tegenstanders de resultaten van ons werk niet wenschen te aanvaarden en het is een bekende wet in het politieke leven, dat waar men faalt in het hanteeren van zakelijke argumenten, men steeds tracht den persoon van den tegenstander als zoodanig aan te tasten. Deze politiek wordt ook ten aanzien van ons gevolgd en eerlijk gezegd valt het mij persoonlijk nog mee, dat ik er in dit opzicht nog zoo behoorlijk afkom. Verder leidde dit gesprek eigenlijk tot geen enkele conclusie. Ik heb nog gevraagd welke boodschap ik aan Van Mook zal kunnen overbrengen. Dat bleek voorloopig geen andere te zijn dan dat men zijn brief zeer had geapprecieerd en dat er nog geen beslissing was gevallen. Het is alleen uit de gesprekken wel duidelijk, dat dit Kabinet er niet toe zal overgaan Van Mook speciaal uit te noodigen om aan te blijven. Ik denk, dat ik dit hem toch maar als mijn persoonlijken indruk zal overbrengen.
Hiermede was het zakelijk gedeelte van ons verblijf in Nederland ten einde en Zondagmorgen vertrokken wij van Schiphol. Een aan- | |
[pagina 202]
| |
tal journalisten deed natuurlijk een poging om van alles aan de weet te komen. Enkele dingen heb ik wel gezegd en er is nog een kans, dat ook deze uitlatingen sommige lieden weer een beetje zullen opwinden. Toen men mij vroeg, of ik de Indonesiërs te vertrouwen achtte, gaf ik nl. hetzelfde antwoord als op de persconferentie. Ik ben mij volkomen bewust, dat dit een beetje in strijd is met een opmerking, die Jonkman Zaterdag tegen ons maakte, nl. dat wij er voor moesten waleen ons niet al te zeer op het standpunt van de republiek te plaatsen. In zulk een antwoord zit natuurlijk regelrecht het tegengestelde, maar ik geloof, dat, sprekend in Nederland voor het goede begrip van het Nederlandsche volk, zulke uitlatingen eenvoudig onvermijdelijk zijn. Ik weet wel dat er op allerlei punten geen gelijkwaardigheid bestaat, maar juist, waar het betreft de persoonlijke betrouwbaarheid, ben ik zoo vrij dat te ontkennen. Er is niets ergers dan een tegenstander in zijn menschelijkheid aantasten en daartoe is een groot deel van koloniaal Nederland tegenover de Indonesiërs nog altijd bereid. Al vinden deze lieden dan misschien Slamet wel en Sjahrir niet betrouwbaar, ik ben zoo vrij zulk een zienswijze niet te aanvaarden. Er werd mij ook gevraagd wat ik van de situatie in Vietnam dacht in verband met Indonesië. Ik kon mij daarover natuurlijk niet in algemeene termen uitlaten en heb mij beperkt tot de opmerking, dat ik hetgeen daar gebeurt niet graag voor mijn persoonlijke rekening zou nemen. Hetgeen wij op reis, in Bangkok, van den heer Steenstra Toussaint, onzen zaakgelastigde aldaar, die regelrecht uit Parijs kwam, vernamen, bevestigde dezen indruk ten volle. Frankrijk speelt in Indo-China een dubbelharige politiek en waarschijnlijk de Annamieten eveneens. Wat hierbij oorzaak en wat gevolg is, laat ik maar buiten beschouwing, hoewel het natuurlijk van het grootste belang is. Voor ons trek ik er echter de conslusie uit, dat iedere dubbelhartigheid in de Nederlandsche politiek ontoelaatbaar is. |
|