De Limburgse sermoenen (ca. 1300). De oudste preken in het Nederlands
(2005)–W.F. Scheepsma– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
GeneseOnder signatuur 70 e 5 wordt in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag een van de vroegst overgeleverde Middelnederlandse prozahandschriften bewaard. Hoewel de codex voor het overgrote deel bestaat uit regelmatige katernen (van zes dubbelbladen), wordt deze schijnbare doorzichtigheid niet weerspiegeld in de genese van het boek, die erg moeilijk te reconstrueren is. Het venijn zit in de staart, namelijk daar waar het afschrift van de Limburgse sermoenen (f. 1r-232v), te dateren op circa 1300, overgaat in het Maastrichtse passiespel (f. 233v-247v), dat iets jonger lijkt te zijn en vermoedelijk in de periode 1300-1325 kan worden geplaatst. Handschriftkundigen verschillen van mening over de wijze waarop deze teksten fysiek met elkaar zijn verbonden: het is de vraag of de afschriften van elkaar onderscheiden moeten worden en dus twee zelfstandige delen vormen, of dat beide teksten één materiële eenheid vormen. Deze kwestie is van invloed op de relatie tussen de Limburgse sermoenen en het Passiespel, alsmede op de lokalisering van de eerstgenoemde tekst. In zijn veelgeprezen tentoonstellingscatalogus concludeerde J. Deschamps dat hs. 70 e 5 bestaat uit twee delen die pas in een later stadium werden samengebonden (Deschamps 1972, 258). In deze optiek blijft onduidelijk hoe de twee afschriften zich in de productiefase tot elkaar verhouden: de kopiist van het Passiespel kan gewerkt hebben in de geografische of zelfs directe omgeving van de persoon die het prekencomplex kopieerde, maar hij kan evengoed op een heel andere locatie de pen hebben gevoerd. De opvatting van Deschamps is inmiddels achterhaald. J.P. Gumbert, die de Haagse codex aan een grondig materieel onderzoek onderwierp, heeft aannemelijk gemaakt dat er vermoedelijk geen sprake is van een harde cesuur tussen de twee literaire teksten in | |
[pagina 306]
| |
70 e 5: afgaande op de observatie dat de prikking van de Limburgse sermoenen overeenkomt met die van de eerste vier bladen van het Passiespel (f. 233-236) concludeerde hij dat de laatstgenoemde tekst was begonnen op perkament dat door de kopiist van de sermoenen was voorbereid (Gumbert 1987, 169 n. 11). Gumbert laat in het midden wat hij precies bedoelt met ‘dezelfde prikking’, maar we mogen aannemen dat hij doelt op de vorm van de prikgaatjes, die opvallende verschillen vertonen: f. 1-236 zijn geprikt met een rond-puntig voorwerp (de gaatjes zijn klein en cirkelvormig), terwijl f. 237-246 met een mesje lijken te zijn geprikt (de gaatjes zijn groter en sneevormig) - de gaatjes op f. 247 zijn rond én groot en lijken een derde categorie te vormen. Kortom, het afschrijven van het Passiespel lijkt inderdaad te zijn begonnen op bladen perkament die waren voorbereid voor liniëring door de hand van de Limburgse sermoenen. Waarschijnlijk bevonden deze blanke bladen zich achteraan dit afschrift toen de kopiist met zijn werk gereed was (zie ook hieronder). Afgaande op het eveneens door Gumbert opgemerkte verschil in liniëring - die van het Passiespel is uitgevoerd in inkt, die van de Limburgse sermoenen in loodstift - mogen we aannemen dat de kopiist van de prekenverzameling de bewuste bladen wel had geprikt, maar nog niet had gelinieerd. Hoewel het verband tussen prekenverzameling en Passiespel slechts steunt op een bescheiden bewijsvoering - het enige bewijs wordt immers gevormd door kleine gaatjes in het perkament - zijn de verschillen in de vorm van de prikgaatjes zo evident dat, zo lang er geen tegenargumenten geformuleerd zijn aan te voeren, Gumberts hypothese gesteund moet worden. We zouden handschrift h met andere woorden kunnen bestempelen als een ‘productie-eenheid met groei’ (situatie a in het schema onder). Dat wil zeggen: blanke bladen achterin een oorspronkelijk afgeronde productie-eenheid werden in tweede instantie door een latere hand gevuld met tekst, waarbij de laatste bovendien extra bladen toevoegde die hij zelf had voorbereid om er zijn afschrift op te kunnen afronden (zie voor dit type boek Kwakkel 2002, 5). Bij deze conclusie dient de volgende kanttekening te worden geplaatst: de reconstructie van de genese van h wordt bemoeilijkt door het feit dat er na f. 232 ten minste één katern ontbreekt, dus juist dáár waar tegenwoordig de overgang naar de tweede tekst plaatsvindt. We kunnen hierdoor niet vaststellen hoeveel onbeschreven bladen er oorspronkelijk achter de Limburgse sermoenen aanwezig waren: mogelijk waren dat er slechts enkele, maar het kan evengoed om een heel katern zijn gegaan (zoals bijvoorbeeld in de Middelnederlandse handschriften Wenen, önb, S.n. 12.899, waarin maar liefst drie blanke katernen zijn meegebonden, en Parijs, bm, 920, waarin één blank katern was opgenomen; zie Kwakkel 2002, | |
[pagina 307]
| |
resp. 279 en 258). In het laatste geval zouden we de bladen met het Passiespel ook kunnen aanmerken als een aparte productie-eenheid. Afgaande op de overeenkomstige mise-en-page (schriftspiegel en regel-aantal zijn gelijk aan dat van de Limburgse sermoenen) zou het dan hoogstwaarschijnlijk gaan om een afschrift dat speciaal werd vervaardigd om aan de Limburgse sermoenen te worden toegevoegd (situatie b in het schema hieronder). Het is goed voorstelbaar dat de eerste productie-eenheid tot die tijd, dus voor enkele decennia, als een losse ‘gebruikseenheid’ door het leven ging (zie voor dit type boek Kwakkel 2002, 5-6). Voor beide scenario's is wel iets te zeggen. Voor de relatie tussen de twee teksten in handschrift h maakt het evenwel niet uit hoe deze academische kwestie wordt beslecht: in beide gevallen is het Passiespel nauw verbonden met de Limburgse sermoenen. In het vervolg van deze handschriftbeschrijving wordt uitgegaan van situatie a. Concluderend kunnen we vaststellen dat dankzij Gumberts observaties de band tussen de twee hoofdhanden hechter is geworden: de kopiist van het Passiespel, de jongste van de twee, kan vermoedelijk worden gelokaliseerd in de directe omgeving van de vroeg-veertiende-eeuwse bewaarplaats van het Haagse afschrift van de Limburgse sermoenen. Hoewel deze (onbekende) locatie niet noodzakelijk dezelfde plek hoeft te zijn geweest waar de kopiist van de sermoenen werkzaam was, lijkt er, gezien de korte tijd die is verstreken tussen de kopieeractiviteiten van beide hoofdhanden, wel iets voor te zeggen om ze tenminste in elkaars geografische nabijheid te plaatsen. Toekomstig onderzoek zal moeten uitmaken of de kopiisten misschien in elkaars directe omgeving werkzaam waren, een mogelijkheid die vooralsnog niet mag worden uitgesloten. De kopiist van het Passiespel levert met andere woorden nieuwe stof voor discussie aangaande de vroege provenance van de oudste Nederlandse prekenverzameling. De schematische voorstelling van de genese van het handschrift ziet er als volgt uit (zie de toelichting in Kwakkel 2002, 195-196):
Huidige binding
| |
[pagina 308]
| |
band: contemporaine witleren band met omvlochten kapitalen (Gnirrep 1997, nr. 43.13) en met resten van een riemsluiting (Gnirrep 1997, nr. 61.6), genaaid op dubbele bindingen, sluitrichting van achter naar voor (klampen en riemen weg), vermoedelijk daterend uit de vroege veertiende eeuw, mogelijk aangebracht kort nadat het Passiespel was gekopieerd; zeer waarschijnlijk hebben we te maken met de oudst bewaarde boekband in de Middelnederlandse literatuurgeschiedenis origine: waar de twee afschriften in de codex precies werden vervaardigd is niet te achterhalen; het dialect van de Limburgse sermoenen wijst erop dat de kopiist afkomstig was uit het Maasland (Raeven 1979), terwijl de kopiist van het Passiespel op basis van zijn dialect eerder in de buurt van Aken moet worden geplaatst (vgl. Dauven-van Knippenberg 2001, 71) • provenance: Hs. 70 e 5 is een van de 468 incunabelen en handschriften die in 1839 in elf kisten werden aangetroffen in het Maastrichtse Gouvernementsgebouw en die daar waren verborgen toen de kloosters in de regio aan het einde der achttiende eeuw werden opgeheven door de Franse bezetter (Hermans 1987); afgaande op het zeer zwaar beschadigde etiket op het achterplat heeft de codex toebehoord aan het nonnenklooster Maagdendries te Maastricht, want met de blauwe lamp is met enige inspanning nog te lezen M[aa]gdendri[es] no. [11]; de eerste handschriftenconservator van de Koninklijke Bibliotheek, Bolhuis-Van Zeeburg († 1890), kon het etiket blijkbaar nog moeiteloos lezen want in zijn beschrijving van handschrift h noteerde hij: Ligature prisca cui agglutinate est charta in qua legitur Maagdendries no. 11 (bron: hangmappen Bijzondere Collecties kb); hetzelfde type etiket (gelijk formaat en vermoedelijk dezelfde teksthand) wordt mede aangetroffen op de band van Den Haag, kb, 70 e 13 (Maagdendries no. 4), maar ook op die van hs. 78 a 30 (Slavanten no. 8), waarmee duidelijk wordt dat het etiket op handschrift h niet uit Maagdendries zelf afkomstig is, maar zeer waarschijnlijk werd aangebracht bij de opheffingsinventarisatie in 1794 (vgl. Flament 1889, 17); een tweede etiket bevindt zich op de rug van het boek (onderste veld) en draagt het volgnummer in de voornoemde inventaris: 377 (vgl. Hermans 1987, 129); het bovenste veld van de rug bevat bovendien lijmsporen van een derde (ovaalvormig) etiket • op het achterste dekblad bevindt zich de aantekening Item ich byn sculdich johan van bynen ind johan van buten x maldere (?) cluren (?), die sterk lijkt op een inscriptie op f. 108v van München, Bayerische Staatsbibliothek, Cgm 41 (vgl. Gumbert 1987, 169 n. 12); vermoedelijk heeft deze zin geen betrekking op een eerdere bezitter of iemand in diens nabijheid, maar hebben we te maken met een probatio pennae: de sculdech-aantekening in hs. Cgm 41 wordt verscheidene keren herhaald en in verschillende varianten gebruikt (Item mijn vader schuldech [...]; Item mijn myster is schuldech [...]; Item myn soen | |
[pagina 309]
| |
schuldech [...]; Item men is schuldech Johan van Mel [...] etc.’) (bron: microfilm Universiteitsbibliotheek Leiden, Westerse handschriften). | |
Productie-eenhedenI (f. 1-247) [= hele codex]: c. 1300 en 1300-1325
codicologie: perkament van matige tot gemiddelde kwaliteit (gerepareerde gaten; oksel- en liesgaten zichtbaar - met resten van haar - op f. 136, 153 en 156) • katernen: 11+2? (tot en met f. 4 bouw onzeker: thans zijn er vier gefolieerde bladen aanwezig, maar oorspronkelijk waren dat er misschien meer: f. 1 vormt misschien samen met f. 3 een dubbelblad (touwtje zichtbaar vóór f. 3); f. 2 is vermoedelijk een weesblad dat in het hart van het dubbelblad f. 1/3 is geplakt; f. 4 wordt voorafgegaan door twee kimmen en is op een of andere wijze aan f. 3 bevestigd; vóór f. 1-4 bevindt zich een ongefolieerd dekblad (thans gelicht) waarvan de rectozijde is geplakt aan een groot uitgevallen hartstrook (de andere helft van deze strook is geplakt op de binnenzijde van het boekplat); ook aan de versozijde van dit dekblad zit een hartstrookje geplakt (touwtje zichtbaar) [4], 2-20vi [232], 211+? (bouw onbekend: mogelijk een bifolium (f. 234/235) met daaraan vastgeplakt een weesblad (f. 236); hoe f. 233 in het geheel past is onduidelijk; tussen katern 20 en 21 ontbreekt ten minste één katern) [236], 22v [246], 23? (oorspr. omvang van katern onbekend: tegenwoordig één blad bewaard; einde Passiespel ontbreekt) [247]; ten slotte volgt een dekblad geplakt op een hartstrook • op verschillende bladen zitten ronde, geelachtige vlekken zoals die wel vaker worden aangetroffen in middeleeuwse handschriften en die vermoedelijk zijn veroorzaakt door kaarsvet (vgl. de marge van Den Haag, kb, 76 e 20, f. 94r, waar identieke cirkels worden aangetroffen en waar het eigenlijke kaarsvet bovendien is bewaard) • alle custoden aanwezig, zeer waarschijnlijk van de teksthand (op f. 172v correspondeert de lichte inkt van de custode bovendien met de inktkleur van de hoofdtekst) • in deel ls zijn katernsignaturen aanwezig (rood, in de ondermarge, tussen de kolommen), en wel in de oude stijl want bestaande uit een Romeins cijfer met een us-krul (primus, secundus, etc.; hoogste cijfer: 20) • geen bladsignaturen bewaard • prikking meestal zichtbaar (extra prikking naast onderste gaatje, extra rij van tien prikken naast verticale prikking op f. 60 en 61, aanzet tot dubbele rij prikken op f. 237; prikgaatjes met ronde vorm op f. 1-236 en 247, streepvormig op f. 237-246) • schriftspiegel: 180×125 mm (hele boek) × liniëring: loodstift (ls) en inkt (Passiespel); in deel ls dubbele doorlopers bovenaan, onderaan en in het midden van het blad (niet altijd goed zichtbaar); f. 232r niet gelinieerd • opmaak: 2 kol., 31 regels (hele boek) • in deel ls zijn repre- | |
[pagina 310]
| |
sentanten voor initialen en lombarden bewaard in binnenmarge, een enkele keer ook in buitenmarge (bijv. op f. 100v); soms in rood (bijv. op f. 106v) • in deel ls is om de vijftig bladen een contemporain foliumnummer aangebracht in de bovenmarge tussen de kolommen: l (f. 50v), c (f. 100v), cl (f. 150v), cc (f. 202v).
handen: hand a (littera textualis, ca. 1300): hoofdtekst f. 1r-232v (ls), verbeteringen op rasuur in lichtere inkt en een iets grotere letter (zie bijv. f. 5v, kol. a r. 4, 27, 29; f. 5v kol. b, r. 16), aanvullingen en correcties in de marge in lichtere inkt en een iets grotere letter, veelal met behulp van signes de renvoi (zie bijv. f. 11r, rechtermarge; f. 125v, ondermarge; f. 185v, linkermarge) • hand b (littera textualis, ca. 1300): titels van twee sermoenen in de inhoudsopgave (ondermarge f. 1r, onderste regel f. 2v - zie ook Gumbert 1987, 168 n. 8) en rubricatie ls (opschrift inhoudsopgave, opschrift sermoenen, regelvullingen, lombarden en vermoedelijk de nummers van de sermoenen in de bovenmarge) • hand c (littera textualis, 1300-1325): hoofdtekst f. 233r-247v (Passiespel), incl. rubricatie • hand d (littera cursiva, afgaande op de stijl van de lus op f. 150v 1300-1400): contemporaine foliëring op f. 50v, 100v, 150v en 202v • het afschrift van de ls bevat voorts verschillende correcties en aanvullingen van (met name) veertiende-eeuwse handen, waaronder: hand e (littera cursiva, 1300-1400, vermoedelijk 1300-1350): aantekening f. 1r, bovenmarge; hand f (littera textualis, 1350-1400): zie f. 141V (kol. b boven r. 15) en f. 156v (kol. a boven r. 1 en 21); hand g (littera cursiva, 1350-1400?): zie f. 137r (rechter marge); hand h (littera cursiva, vermoedelijk c. 1400): zie f. 18v (linker marge), f. 203v (kol. a onder r. 27 en 31). Zie voor de hoofdhanden en hun datering ook Gumbert 1987, 173-175 en 178-179 (ls) en 171-173 (Passiespel); enkele correctiehanden worden genoemd op p. 169.
verluchting: het afschrift van de ls is verlucht met initialen die zijn voorzien van penwerk van zeer hoge kwaliteit (rood, blauw, goud); op f. 3r (afb. 1 en omslag) bevindt zich bovendien een gehistorieerde initiaal (uitgebeeld is Christus die zijn discipelen toespreekt, daarbij een banderol vasthoudend met de woorden et vos similes hominibus, het thema van het eerste sermoen); de decoratie bevat zgn. ‘.j-lijsten’, met als opvallend kenmerk kleine ‘uitstulpingen’ die ontspringen aan de inkepingen van de letter j; in het krachtveld van het penwerk zweven bloemetjes waarvan de (vijf) bladeren een bijna ronde vorm hebben en die welhaast gestempeld lijken te zijn, hetgeen niet het geval is; een ander opvallend decoratief motief is een gearceerd bolletje (‘ananas’); sterk verwante decoratie wordt aangetroffen in Den Haag, kb, 78 a 31 (Vitae sanctorum, eind dertiende eeuw (bron: G.I. Lieftinck in bnm); | |
[pagina 311]
| |
penwerk waarschijnlijk iets jonger): dit handschrift heeft dezelfde ‘stempel’-bloemetjes, bevat gearceerde bolletjes, terwijl ook de j-lijsten kleine ‘uitstulpingen’ hebben (afb. 2). Ook in het Passiespel wordt een initiaal met penwerk van goede kwaliteit aangetroffen, alsmede j-lijsten (maar er is geen verwantschap met hs. 78 a 31). Zie voor de verluchting ook Gumbert 1987, 175-178. |
|