| |
| |
| |
Nawoord
Het klooster te Diepenveen bij Deventer heeft ons een bijzonder voorbeeld van Middelnederlandse religieuze literatuur opgeleverd. Meer dan vijftig levensbeschrijvingen van nonnen uit dit klooster zijn in één bundel bijeengebracht. Tegenwoordig wordt voor een dergelijke bundeling wel de term ‘zusterboek’ gebruikt. De afzonderlijke levensgeschiedenissen uit het zusterboek worden ‘viten’ genoemd, een term die verwijst naar het Latijnse vita, dat ‘leven’ betekent. Het Diepenveense zusterboek bevat enkele tientallen viten, die qua lengte en verhaalstijl nogal uiteenlopen. De strekking is echter in alle viten dezelfde: het leven van de gestorven zuster dient als voorbeeld voor de in het klooster achterblijvende lezeressen of toehoorsters, die uiteraard een zelfde levensideaal hebben. Op uiteenlopende wijze en met behoud van het individuele karakter van de nonnen wordt in iedere afzonderlijke biografie een voorbeeld van een vruchtbaar en een geslaagd leven getoond.
| |
De Moderne Devotie, een Nederlandse hervormingsbeweging
De viten uit Diepenveen zijn niet goed te plaatsen zonder kennis van de geestelijke hervormingsbeweging waaruit zij zijn voortgekomen, de Moderne Devotie. Deze beweging ontstond aan het einde van de veertiende eeuw, een tijd waarin vooral de Kerk veel aan gezag inboette. De Moderne Devotie stelde zich ten doel de zuivere levenswijze van de allereerste volgelingen van Christus weer in ere te herstellen. Uit de Handelingen der Apostelen blijkt dat de eerste christenen in gemeenschappen leefden en geen persoonlijk bezit kenden. Op deze levenswijze grepen de moderne devoten voor hun religieuze idealen terug.
De Moderne Devotie is ontstaan als gevolg van de prediking van Geert Grote (1340-1384). Hij begon mensen op te roepen
| |
| |
tot een betere manier van leven, nadat hij zelf na een ernstige ziekte tot inkeer was gekomen. Geert Grote, zoon van een rijke patriciër uit Deventer, had naar eigen zeggen een liederlijk leven geleid. Na zijn studie in Parijs streefde hij naar een luxe, goedbetaalde betrekking in de kerkelijke hiërarchie. Hij werd echter ziek en dat leidde de markante bekering in die hem het inzicht in zijn werkelijke bestemming verschafte.
Na zijn bekering begon Geert Grote enthousiast te preken, eerst alleen in Deventer maar al spoedig in steeds wijdere omstreken. Zijn prediking had resultaat. Al snel verzamelde hij een groepje geestverwanten om zich heen, van wie de Zutphense klerk Johannes Brinckerinck er een was. Uit diens vite blijkt dat Brinckerinck Grote geregeld vergezelde op zijn preekreizen en onder meer voor hem kookte. De boodschap van Grote sloeg bij veel mensen aan, vooral ook bij de rijken. Harmen Sticken uit Groenlo bij voorbeeld, een belangrijk hoveling, kwam dank zij Grotes prediking tot inkeer en besloot streng boete te gaan doen. Zijn bekering leidde indirect tot de wonderbaarlijke ‘kloostercarrière’ van zijn dochter Salomé, de eerste priorin van Diepenveen. Ook ouders van andere Diepenveense zusters werden dank zij Geert Grote bekeerd: de moeder van Trude Schutten, beide ouders van Swene ter Poorten en de vader van Alijt Comhaer. De geest van deze grote inspirator van de Moderne Devotie bleef ook na zijn dood levend; in de viten wordt nog vaak en met groot respect gesproken over meister Ghert de Groet.
Kort na zijn bekering in 1374 stelde Grote zijn ouderlijk huis in Deventer beschikbaar aan vrouwen die een religieus leven wilden leiden; zelf nam hij genoegen met een achterkamertje. In 1392 werd Johannes Brinckerinck rector over dit zogenaamde Meester-Geertshuis. Volgens zijn vite deed hij dat met grote tegenzin, die deels door bescheidenheid gemotiveerd zal zijn maar misschien meer nog door zijn natuurlijke angst voor vrouwen. Niettemin zou juist deze vrouwenschuwe priester
| |
| |
uitgroeien tot de grote stimulator van de vrouwenbeweging binnen de Moderne Devotie. Onder zijn leiding werd in het Meester-Geertshuis het ‘gemene’ of gemeenschappelijke leven ingevoerd. De bewoonsters hadden vanaf toen een gemeenschappelijke kas en voorzagen in hun onderhoud met spinnen en weven. Hun belangrijkste doel was echter een spiritueel leven van kerkdienst, geestelijke lezing en meditatie. Alleen al in de stad Deventer ontstonden in het laatste kwart van de vijftiende eeuw vier van deze zusterhuizen, maar ook elders schoten ze als paddestoelen uit de grond. Devote mannen, meestal afkomstig uit de kerkelijke hiërarchie, verenigden zich in frater- of broederhuizen; deze waren echter veel minder talrijk en ook minder succesvol dan de zusterhuizen.
| |
Diepenveen, bron van religieuze inspiratie
De zusterhuizen mochten dan in een grote behoefte voorzien, ze boden niet aan alle gegadigden een plaats. Geert Grote had bepaald dat er geen weduwen, jonkvrouwen uit adellijke nonnenstiften en meisjes onder de twaalf tot zijn huis mochten worden toegelaten. Bekeerde weduwen als Zweder van Rechteren, de vrouwe van Ruinen, en Elsebe Hasenbroecks uit Oldenzaal voelden zich zeer tot de sfeer in het Meester-Geertshuis aangetrokken, maar konden op grond van hun burgerlijke staat niet worden toegelaten. Aangezien Johannes Brinckerinck het winnen van zoveel mogelijk zielen tot zijn levensdoel had gemaakt, zon hij op een mogelijkheid ook voor deze vrouwen een geschikte levensvorm te vinden. Hij besloot in 1400 een tweede zusterhuis te stichten, waarvoor minder statutaire beperkingen zouden gelden ten aanzien van de toelating. Brinckerinck koos een stuk grond in een plaats met de veelzeggende naam Diepenveen, vijf kilometer ten noordwesten van Deventer, op dat moment niet veel meer dan een moeras.
Toekomstige bewoonsters als de vrouwe van Ruinen, Elsebe
| |
| |
Hasenbroecks en Trude van Beveren gingen samen met een aantal zusters naar het terrein van het nieuwe huis. De vite van Brinckerinck verhaalt beeldend hoe zij het moeras eigenhandig drooglegden en het terrein hier en daar meer dan een manslengte ophoogden met aarde. De eerste jaren waren hard en zwaar. Men woonde in hutjes van wilgetenen en moest zware lichamelijke arbeid verrichten. Als Liesbeth Gisbers met haar moeder vanuit Haarlem in Diepenveen arriveert, zijn de werkzaamheden in volle gang. De moeder, weduwe van de burgemeester van Haarlem, constateert mismoedig dat het leven te Diepenveen een kruis is en verlaat teleurgesteld het terrein. Het religieuze enthousiasme van Johannes Brinckerinck, die haar vraagt of het dan niet haar doel was om het kruis op te nemen, deelt zij niet. Uit de viten uit het zusterboek spreekt echter voortdurend een groot respect voor de eerste zusters die met hun eigen handen het klooster te Diepenveen gestalte gaven.
Het is moeilijk de rol van Johannes Brinckerinck (1359-1419) bij de groei en bloei van Diepenveen te overschatten. Zijn vurige zusters inspireerden hem tot een grote daadkracht en grootse plannen. Op zijn beurt dreef hij de zusters tot indrukwekkende (water)bouwkundige prestaties. Ook de ingehuurde werklieden wist hij op te wekken door middel van een stichtelijk woord. Daarnaast zorgde Brinckerinck steeds op onbegrijpelijke wijze voor de benodigde financiële bronnen, geld dat hij overigens even makkelijk weer aan een ander goed doel wegschonk. Het ontlokte jaloerse medebroeders de vraag of hij misschien over een gouden boom beschikte waaraan hij naar believen kon schudden.
Ondertussen manifesteerde het Kapittel van Windesheim zich steeds sterker, naast de broeder- en zusterhuizen de derde tak aan de stam van de Moderne Devotie. Deze kloostervereniging was genoemd naar het bij Zwolle gelegen moederklooster, aan de bouw waarvan Johannes Brinckerinck ook nog zijn
| |
| |
steentje had bijgedragen. Tot dit Kapittel behoorde een aantal kloosters dat de Regel van Augustinus eerbiedigde en daarbinnen vorm probeerde te geven aan de idealen van de Moderne Devotie. Op deze manier kreeg de beweging ook gestalte binnen een door de Kerk erkend instituut. Bovendien bood het kloosterleven gelegenheid tot een zuiverder geestelijk leven.
In 1408 werd het huis te Diepenveen officieel een augustinessenklooster. Het vond, na aan een aantal voorwaarden te hebben voldaan, in 1412 aansluiting bij het Kapittel van Windesheim. De bewoonsters van het nieuwe klooster te Diepenveen kregen nu de heilige opdracht binnen de muren van het slot een bij het streven van de Moderne Devotie passende en op vrouwen toegesneden levensstijl te ontwikkelen. Daarbij was de invloed van de stichter en biechtvader Johannes Brinckerinck groot. De vele anekdotes in de viten over hem en vooral de frequente aanhalingen van zijn uitspraken wijzen daarop. Daarnaast vond Brinckerinck echter in Salomé Sticken (± 1369-1449) een eerste priorin die qua geestkracht aan hem gelijkwaardig was. Hoezeer zij ook uit bescheidenheid en verlangen naar een geestelijk ‘privé-leven’ verlangde van haar ambt verlost te worden, toch oefende zij haar prioraat (1408-1446) met toewijding en ernst uit. Op de priorin rustte de zware taak om de orde in het klooster te bewaren en het religieuze leven zo zuiver mogelijk te houden. Salomé Sticken legde binnen de muren van het slot het geestelijke fundament waarop het klooster te Diepenveen voort kon bouwen. Salomé Sticken en Johannes Brinckerinck vormen zo te zamen de beide pijlers waarop het nieuwe klooster zijn nieuwe en aansprekende levenswijze grondvestte. Het is niet voor niets dat hun namen in de Diepenveense viten voortdurend met ontzag genoemd worden.
De roem van Diepenveen groeide voortdurend. Volgens de vite van Brinckerinck kwamen vrouwen uit alle windstreken
| |
| |
naar het nieuwe klooster om er in te treden: uit Zeeland, Brabant, Holland, Gelderland, het Sticht van Utrecht, Friesland, Westfalen en Keulen. Brinckerinck bleek echter uitermate selectief en stuurde mensen weg als hij aan de oprechtheid van hun bedoelingen twijfelde, ook al boden zij nog zoveel geld. Zo weigerde hij aanvankelijk de uit de hoge Hollandse adel afkomstige Katharina van Naaldwijk - in haar vite toch als een voorbeeldige zuster geportretteerd -, met het argument dat iemand van haar stand het leven van zware arbeid en armoede dat hem voor ogen stond niet aan zou kunnen.
Het nieuws over de inspirerende levenswijze die men in Diepenveen tentoonspreidde leidde niet alleen tot een grote instroom van nieuwe zusters. Ook kreeg Brinckerinck regelmatig verzoeken om andere kloosters te hervormen. Hij stuurde daar dan een paar van zijn beste zusters heen om de Diepenveense levenswijze in te voeren. Gevraagd naar de reden van het succes van zijn initiatieven antwoordde Brinckerinck: ‘Wij zoeken niet ons eigen voordeel. Wij zenden onze beste zusters en daardoor worden overal goede vorderingen gemaakt.’ Niet minder dan zeventien kloosters in het huidige Nederland, België en Duitsland werden door of met medewerking van Diepenveen hervormd. Het moet gezegd dat niet iedereen even gelukkig was met deze Diepenveense ‘inmenging’: voor meer dan één klooster was hun manier van leven veel te streng. Niettemin groeide Diepenveen uit tot het moederklooster van de Windesheimse vrouwenconventen en werd het het grote voorbeeld voor vele vrouwenkloosters in de late middeleeuwen.
| |
Voortgang in deugden
De moderne devoten grepen voor hun religieuze idealen terug op de tijd van het vroege christendom. Daar vonden zij onder andere het streven naar het gemeenschappelijke leven in gedeeld bezit, dat zo kenmerkend voor deze beweging is. Toch is
| |
| |
de Moderne Devotie in dit opzicht niet origineel, want vrijwel alle middeleeuwse kerkelijke hervormingsbewegingen wilden terug naar de tijd van de apostelen. De Moderne Devotie onderscheidt zich ten opzichte van deze traditie op verschillende punten. De meest karakteristieke daarvan is het streven naar praktische deugdzaamheid.
De moderne devoten hadden een diepe angst voor de dood, vooral vanwege de onzekerheid over wat er daarna zou volgen. Hoe lang zou men moeten branden in het vagevuur voordat men uiteindelijk de hemel bereikte? De kans op een goede afloop leek het grootst als men zoveel mogelijk op Christus trachtte te gelijken, vooral ook in Zijn lijden. Wanneer men het goede voorbeeld Jezus Christus wilde navolgen, dan diende men net als Hij in absolute deugdzaamheid te leven. De steeds terugkerende beeldspraak in het Diepenveense zusterboek is hier sprekend genoeg: de moderne devoot wil, als zijn of haar stervensuur is aangebroken, met deugden bekleed - en dus zoveel mogelijk aan Hem gelijkwaardig - de Bruidegom Christus tegemoet treden.
Afhankelijk van hun levenswijze zochten de moderne devoten een methode om hun hele leven vervuld te laten zijn van deugden. Het idee daarachter was dat men daardoor steeds een stapje dichter bij het grote voorbeeld kwam, zonder daaraan overigens geheel gelijk te worden. In de eerste plaats namen de devoten kuisheid en gehoorzaamheid in acht. Op deze manier vrijwaarde men zich van veel van de verlokkingen waaraan de in de wereld levende mens is blootgesteld. De vrouwen in de kloosters van het Windesheimse kapittel leefden daarnaast nog binnen een kloosterslot, waardoor zij van nog meer verleidingen als reizen en visites waren afgeschermd. Maar ook binnen het kloosterslot ligt de duivel op de loer, in het bijzonder waar het het zondigen in de geest betreft.
Om zich tegen de duivelse aanvechtingen te wapenen trachten de devoten hun gedachten voortdurend vervuld te houden
| |
| |
van wat zij ‘goede punten’ noemen. Door kernachtige uitspraken of bijzonder waardevolle teksten voortdurend voor zichzelf te herhalen en te overdenken werden boze en zondige gedachten op een afstand gehouden. Sommige Diepenveense nonnen voerden deze geestelijke oefeningen buitengewoon systematisch uit. Iemand als zuster Trude van Beveren kon op grond van haar oefeningen precies zeggen hoe laat het was. Het streven naar deze geestelijke deugdzaamheid is kenmerkend voor de Moderne Devotie.
Men beoefende ook meer praktische deugden die vooral met het samenleven in een gemeenschap verband houden. De zusters van Diepenveen hebben daarbij de neiging de nadruk op ootmoed en nederigheid te leggen. Zoals Christus zich vernederde en de voeten van zijn discipelen waste, zo trachtten deze nonnen ten opzichte van hun medezusters de minste te zijn. Het streven naar deugden kon echter - althans voor ons gevoel - behoorlijk uit de hand lopen. Men kan soms niet aan de indruk ontkomen dat er in Diepenveen een competitie in zelfvernedering gaande was. De anekdotes over de maaltijden waarbij de zusters om strijd het slechtste voedsel uit de schotels proberen te pikken spreken in dit verband boekdelen. Het zogenaamde ‘stelen van goede werken’, 's nachts opstaan en de taken van andere zusters alvast verrichten, getuigt ook van een werkelijke wedijver in deugdzaamheid.
Het verwerven van zowel geestelijke als praktische deugden is een van de belangrijkste kenmerken van de Moderne Devotie. Het is ook de centrale gedachte achter het Diepenveense zusterboek. Van vrijwel iedere zuster wordt wel een keer gezegd dat zij ‘voortging in deugden’, met andere woorden dat zij zich steeds meer deugden toe wist te eigenen en zo een stapje dichter bij het ideaal kwam. In de voorafgaande eeuwen stond in vrouwenkloosters geregeld het streven naar een persoonlijke relatie met God, vaak uitmondend in mystieke ervaringen, voorop. Hoewel de Diepenveense viten wel eens van dergelijke
| |
| |
ervaringen getuigen, met name in het leven van Salomé Sticken, is de deugdzaamheid toch belangrijker. De proloog is duidelijk: de auteur wil de deugden van overleden zusters beschrijven om die ten voorbeeld te stellen aan hen die zijn achtergebleven. Het leven in praktische deugdzaamheid is in deze optiek het meest navolgenswaard. Deze tamelijk concrete spiritualiteit wordt nogal eens met de veronderstelde; Nederlandse nuchterheid in verband gebracht.
| |
Leven in een Windesheims vrouwenklooster
Ondanks Johannes Brinckerincks streven naar armoede en harde arbeid in Diepenveen ontstond er toch een sociale scheiding tussen ‘zijn’ Meester-Geertshuis en het klooster. In het zusterhuis blijken bij nadere beschouwing vooral meisjes van het platteland een plaats te hebben gevonden, die het werken met de handen gewend waren. In Diepenveen daarentegen worden verhoudingsgewijs veel adellijke jonkvrouwen en patriciërsdochters aangetroffen. De middeleeuwse standenmaatschappij weerspiegelde zich zo ook in een hervormingsbeweging als de Moderne Devotie. De oorzaak voor deze scheiding is voor een belangrijk deel economisch. In de zusterhuizen verdienden de zusters zelf de kost door textielarbeid te verrichten. Kloosters moesten zich vooral door middel van grondbezit en daarmee samenhangende inkomsten een financiële basis zien te verwerven. De benodigde schenkingen konden eigenlijk alleen maar door de rijken en machtigen worden gedaan.
Dat betekent niet dat de dames in Diepenveen geen handenarbeid verrichtten. Conform een lange kloostertraditie lag volgens de Windesheimers de ideale vorm van religieus leven in de combinatie van bidden en werken. Het handwerk in Diepenveen diende daarom niet zozeer een economisch doel, maar maakte deel uit van het geestelijk leven. Meehelpen met brood- | |
| |
bakken, afwassen en veeverzorgen is een teken van deugdzaamheid en daarom keert de nederige handenarbeid voortdurend in het zusterboek terug. Uiteraard krijgt zo'n deugd meer cachet als een adellijke jonkvrouw die met haar handen nooit iets anders heeft gedaan dan borduren of naaien zich in het klooster vernedert tot het verrichten van vuile en zware arbeid.
Overigens kenden de vrouwenkloosters van Windesheim ook lekezusters, die tot taak hadden het zwaarste handwerk op te knappen. Hun optreden benadrukt nog eens het feit dat handenarbeid voor de koorzusters meer een spirituele dan een praktische betekenis had. De status van lekezuster of conversin blijkt ook niet de meest begerenswaardige. De rijke, machtige vrouwe van Naaldwijk moet wel even slikken als zij te horen krijgt dat haar dochter Griete vanwege haar zwakke gestel geen koorzuster kan worden. Zij schikt zich in het feit dat Griete conversin zal worden, zij het met moeite. Men zal zuster Griete overigens wel wat hebben ontzien, want ook binnen het klooster speelde het standsbesef een grote rol en hadden vrouwen van hoge komaf speciale privileges.
De belangrijkste taak van de nonnen was het verrichten van de dagelijkse diensten in de kloosterkerk, het zogenaamde koorgebed. In Diepenveen had men een zogenaamd dubbelkoor; op de bovenste etage daarvan hadden de koorzusters hun plaats terwijl op de begane grond de lekezusters en eventuele gasten aan de diensten konden deelnemen. Een etmaal begon rond middernacht, wanneer men opstond om in het koor de getijdengebeden van metten en priem te verrichten. Hierna werd enige uren gerust of geslapen, waarna om ongeveer vier uur de dag begon met het laudengebed. Gedurende de dag vierde men de mis en bad men de korte getijden: terts, sext en noen. In de namiddag volgde de vesperdienst, waarna rond zes uur 's avonds de dag werd besloten met het completengebed. De manier waarop de verschillende diensten op een bepaalde dag
| |
| |
werden uitgevoerd hing samen met de feestrang van die dag. Men volgde de kerkelijke of liturgische kalender nauwgezet, zoals ook blijkt uit de dateringen in de viten. Op deze kalender staan naast de grote christelijke feesten als Kerstmis, Pasen en Pinksteren ook vele heiligendagen, allemaal in een bepaalde rangorde. Afhankelijk van de rang van de feestdag waren de diensten meer of minder uitgebreid en varieerde de verhouding tussen gelezen en gezongen teksten. Het leven van een koorzuster werd in bijna alle opzichten gereguleerd door de liturgische kalender. Als zij alle opgelegde diensten uitvoerde, verkeerde zij dus een groot deel van de dag in de kloosterkerk.
Voerden de koorzusters hun diensten op waardige wijze uit, dan waren zij in ieder geval op die momenten doordrongen van de heilige teksten en melodieën van de liturgie. Tussen de diensten door probeerden zij echter ook hun gemoed te richten op goede gedachten. In die perioden was er gelegenheid voor studie van de Bijbel en lezing van stichtelijke literatuur. Tevens werd er in deze uren aan handenarbeid gedaan, waarbij men vaak tegelijkertijd geestelijke oefeningen verrichtte, bij voorbeeld door gebeden tot een gewaardeerde heilige te richten. Katharina van Naaldwijk koos daarvoor Sint-Augustinus, terwijl Liesbeth van Heenvliet een speciale devotie tot Maria had. Ook de schaarse vrije momenten vulden de zusters zoveel mogelijk met deugdzame activiteiten: lezen van devotionele literatuur, gebed of meditatie. Tijdens de maaltijd in de refter las een van de zusters geschikte teksten voor, bij voorbeeld heiligenlevens. Overigens wordt er in Diepenveen veel nadruk gelegd op het zwijgen. Op bepaalde tijden en plaatsen mag er helemaal niet worden gesproken en verder hoort men alleen dan te praten als het nodig is. Sommige zusters spreken dan ook hun afkeer uit over de onnutte callinghe (zinloos gepraat) die zij vaak om zich heen horen.
Een bijzondere spirituele oefening in kloosters als Diepenveen was verder het wekelijkse schuldkapittel. De zusters kwa- | |
| |
men daarvoor bijeen in de kapittelzaal en wezen elkaar op hun zwakke punten; wij danken hieraan nog onze uitdrukking ‘iemand kapittelen’. Schuldige zusters moesten boeten, soms door openlijk schuldbekentenis te doen, maar ook wel door lijfstraffen. Deze ‘kloosterrechtspraak’ diende een tweeledig doel. In de eerste plaats probeerde men door onderlinge vermaning elkaars levenswijze te verbeteren. Tevens boden deze samenkomsten de gelegenheid om de binnen deze besloten samenleving onvermijdelijk broeiende conflicten op te lossen. Uiteraard leerden de zusters wanneer zij publiekelijk werden beschuldigd ook wat het was om te worden vernederd. Sommigen lieten zich zelfs valselijk beschuldigen of begingen met opzet overtredingen om wat extra te kunnen lijden en zo wat meer gelijk te worden aan hun gekruisigde Voorganger. Zuster Liesbeth van Delft bij voorbeeld moet in haar functie van subpriorin geregeld het schuldkapittel leiden, waarbij zij zelf vaak buiten schot blijft. Neemt haar priorin Salomé Sticken het roer over, dan verootmoedigt zuster Liesbeth zichzelf ijverig in vrome zelfbeschuldiging. Haar vite vermeldt expliciet dat dit haar kans was om smaad en vernedering op zich te laden.
| |
Devote viten, een onbekend genre
Inmiddels is gebleken dat het Diepenveense zusterboek vooral een voorbeeld wil zijn voor een goed en vruchtbaar kloosterleven. Voortdurend wordt er verwezen naar deugden die bovenal in een kloosteromgeving beoefend kunnen worden. Het zusterboek is in die zin een deugdenspiegel waaruit de idealen van de Moderne Devotie zich gemakkelijk laten aflezen. De Diepenveense viten zijn in dit opzicht zeker niet uniek. Er bestaat een omvangrijke traditie van levensbeschrijvingen van moderne devoten, die steeds opnieuw de deugden van goede broeders en zusters etaleren. Het genre concentreert zich vooral in de
| |
| |
IJsselstreek. Overigens waren er ook in de voorgaande eeuwen al dergelijke geestelijke biografieën geschreven. De vita of legende van Sint-Franciscus is daarvan een van de bekendste. In de veertiende eeuw ontstonden ook in het Duitstalige gebied Schwesternbücher of zusterboeken in een aantal dominicanessenkloosters.
De eerste vite uit de sfeer van de Moderne Devotie - uiteraard die van Geert Grote - is al ontstaan in het begin van de vijftiende eeuw. Deze was geschreven in het Latijn, de omgangstaal van de fraters en de paters van Windesheim. Voor zover wij nu na kunnen gaan worden korte tijd later al bundels aangelegd van viten van voorbeeldige medebroeders. Deze worden aangeduid met de term liber fratrum (broederboek). De vrouwelijke devoten beginnen pas na circa 1475 met het aanleggen van zusterboeken. Omdat zij lang niet zo goed onderlegd waren in het Latijn als de mannen, schreven zij hun viten in het Middelnederlands. Met name Deventer was een centrum van vitenliteratuur in de volkstaal. Wij kennen nu nog zusterboeken uit Diepenveen, het Meester-Geertshuis en het Lamme-van-Diezehuis. Ook in het Sint-Agnesklooster te Emmerik is een boeck der susteren geschreven; verder is nog een aantal kloosterkronieken bekend waarin ook vite-achtige teksten zijn opgenomen.
| |
De vorm van de viten
De Diepenveense viten lopen qua stijl, lengte en verhaalwijze nogal uiteen, maar ze voldoen allemaal wel aan een bepaalde basisstructuur. Doorgaans bestaat een vite uit drie onderdelen: de bekering, het kloosterleven en het sterven. Deze onderdelen zijn echter niet in alle viten even volledig uitgewerkt. Van Salomé van den Wiel wordt eigenlijk alleen de fase van de bekering beschreven, waarbij zij een verbeten gevecht met haar moeder moet voeren. In de vite van Gertrude van Rijssen
| |
| |
worden wij daarentegen vrijwel uitsluitend over haar hartstochtelijke sterven ingelicht. De driedeling hangt samen met een aantal karakteristieke aandachtspunten uit de levensopvatting van de Moderne Devotie: de persoonlijke bekering, het streven naar deugdzaamheid en de volharding tot in de dood.
In het eerste gedeelte wordt het leven van de zuster vóór haar intrede in het klooster beschreven. De tekst is hier sterk verhalend en heeft globaal een chronologische ordening. Het onderlinge verschil tussen de viten is in dit onderdeel het grootst, want de nonnen hebben heel uiteenlopende voorgeschiedenissen. Centraal staat de bekering, het moment waarop een individu door God of de Heilige Geest persoonlijk wordt aangesproken en de gelegenheid krijgt zijn leven te beteren. Bij sommige zusters valt de bekering op een markant moment, zoals bij Salomé Sticken. Anderen zijn echter bij hun geboorte kennelijk al voorbestemd voor een geestelijk leven. Dit blijkt in de vite van Liesbeth van Heenvliet die door haar moeder aan Maria is opgedragen, en nog meer bij Berte van der List. Het verlangen van haar moeder om geestelijk te gaan leven moet blijkbaar door Berte worden vervuld. Bij zowel bekering als kennelijke voorbestemdheid staat voorop dat God individuen kan roepen. Het is dan aan hen om de juiste beslissing te nemen en Hem te volgen. Is de geroepene uit het goede hout gesneden, dan neemt die het juiste besluit door zich te bekeren, hoe ernstig de gevolgen ook mogen zijn. Voor Souke van Dorsten betekent dat bij voorbeeld dat zij afstand moet doen van haar geliefde. Over het algemeen hebben de viten weinig consideratie met de achterblijvers in de wereld; de sympathie ligt bij hen die zich werkelijk bekeren en de consequenties daarvan nemen.
Legt het eerste deel van een vite de nadruk op de uitverkiezing door God en de daarop volgende perikelen rond de gang naar Diepenveen, in het tweede moet de navolging van Christus worden gepraktizeerd. Dit gedeelte beschrijft het leven in
| |
| |
het klooster, waar zoveel mogelijk deugden moeten worden verzameld. Woorden schieten bijna te kort om de deugden van de zusters te beschrijven. Hun voorbeeldige eigenschappen worden geroemd en met toepasselijke anekdotes toegelicht. Ieder detail kan hier van belang zijn, want deugden kunnen juist in het kleine en onaanzienlijke worden verworven. De nadruk ligt vooral op deemoed en nederigheid, zorgzaamheid voor medezusters en een voorkeur voor werk waar ieder ander haar neus voor op zou trekken. Van een verhaalverloop is in dit gedeelte veel minder duidelijk sprake. Aan de hand van - soms thematisch - geordende anekdotes uit haar leven wordt de deugdzame levenshouding van een zuster geschetst. Het portret is hier vaak veel minder persoonlijk dan het relaas over de bekering en de lotgevallen daarna. Veel van de anekdotes zijn uitwisselbaar en hadden voor ons gevoel in iedere andere vite kunnen staan.
Ten slotte breekt het moment van vervulling aan, waarnaar iedere zuster verlangend maar ook vol vrees heeft uitgekeken: de vereniging met de Bruidegom - na een langer of korter verblijf in het vagevuur. Feitelijk is het hele devote leven gericht op het hiernamaals. Een mensenleven lang streeft een zuster ernaar zoveel mogelijk aan Christus gelijk te worden teneinde waardig te worden bevonden om met Hem te worden verenigd. Maar de onzekerheid daarover is vreselijk. In de eerste plaats is het de vraag of de stervende zuster genoeg gegeven heeft; daarnaast is het nog maar de vraag of zij het lijden net als Christus aan het kruis tot in de dood toe vol kan houden. Daarom wordt in deze allesbepalende fase van de viten het sterfproces van moment tot moment beschreven, vaak aan de hand van gruwelijke ziekteverschijnselen. Met een benauwende precisie worden zo de laatste momenten van de zusters vastgelegd, zoals uit de beschrijving van het sterfproces van Gertrude van Rijssen blijkt. De rond het sterfbed verzamelde zusters hebben grote belangstelling voor haar ervaringen en laatste woorden en
| |
| |
weten die kennelijk bijna letterlijk te reproduceren. Vol spanning kijken en luisteren zij naar hun zieltogende medezuster. Toont zij geen tekenen van verslapping of twijfel? Kan zij misschien iets meer zeggen over wat er voorbij de drempel van de dood is? Vangt zij misschien al een glimp op van Christus Bruidegom?
De viten besluiten vaak met de nuchtere vaststelling van de sterfdatum en de plaats van het graf. Overleden zusters werden namelijk herdacht op hun sterfdag. In enkele gevallen worden daarna nog verschijningen van de gestorven zuster gerapporteerd, waarin zij meedeelt hoe lang zij nog in het vagevuur moest branden voordat zij tot de hemel werd toegelaten. Het spreekt voor zich dat dergelijke berichten vooral voor de achterblijvende zusters een hele geruststelling waren.
Ook al lijken ze op het eerste oog tamelijk onsamenhangend, de viten blijken toch aan een zekere basisstructuur te voldoen. De ongeordendheid wordt veroorzaakt door het anekdotische karakter van de teksten. De verhaalstijl is niet betogend of bewerend. Eerder worden in pakkende voorbeelden en kernachtige uitspraken de deugden en navolgenswaardige eigenschappen geschetst. Deze schrijfstijl hangt vermoedelijk samen met het zoeken naar ‘goede punten’, eveneens een karakteristiek van de Moderne Devotie. De afgeronde anekdotes en citaten kunnen beter onthouden en later overdacht en ‘herkauwd’ worden dan lange en ingewikkelde redeneringen. Ook hier ligt de nadruk op praktische bruikbaarheid en niet op aan het intellect appellerende betogen.
Toch vertonen veel viten wel een innerlijke samenhang die verder gaat dan de bovengeschetste drieledige structuur. Vaak keert een bepaalde deugd die een zuster bij uitstek vertegenwoordigde in haar vite terug. Salomé Sticken bij voorbeeld geldt als iemand die al bij haar leven in staat is om helemaal in Christus op te gaan. Het is opvallend om dan te zien hoeveel er
| |
| |
in haar vite gebruik wordt gemaakt van beelden en woorden die met vuur te maken hebben, traditioneel een manier om godservaringen te beschrijven. Op een heel andere manier heeft de vite van Jutte van Culemborg ook een rode draad, namelijk haar eetgewoonten. Tijdens haar wereldse leven was zij een uitzonderlijke lekkerbek, maar in Diepenveen neemt zij genoegen met de geringste kost. Het streven naar het onachtzaamste voedsel groeit bijna uit tot haar belangrijkste deugd. Althans, dat is de strekking, maar de vite verraadt toch ook dat Jutte haar culinaire belangstelling niet geheel en al verloren heeft. Aandachtige lezing van de viten brengt meer van dergelijke ‘leidmotieven’ aan het licht, die de viten op zich een zekere structuur en herkenbaarheid verschaffen. In de proloog en in de vite van Johannes Brinckerinck komt geregeld de voor de hand liggende metafoor van de boomgaard naar voren. De zusters zijn plantjes die onder toezicht van tuinman Brinckerinck buitensporig veel vrucht dragen. Het aardige is dat deze beeldspraak door het hele zusterboek heen terugkeert. Een ander voorbeeld is het meermalen optreden van Maria Magdalena in de vite van Liesbeth van Delft.
De drieledige basisstructuur wordt in sommige viten onderbroken door inlassen die niet direct met het leven van de beschreven zuster te maken hebben maar handelen over andere personen. Dergelijke excursies vertroebelen de blik op de hoofdlijn van de vite, want de lezer verwacht een doorlopende biografie. Toch keert de auteur altijd weer naar het leven van de te beschrijven zuster terug. Illustratief is hier de vrij korte vite van Liesbeth Gisbers, waarin niettemin een groot deel van haar familie ten tonele wordt gevoerd. Haar broer, de abt van het klooster Mariënborn bij Arnhem, wordt speciaal aangehaald als toonbeeld van nederigheid omdat hij de beerput van zijn klooster met blote handen schoonmaakt. Eigenlijk is zijn levensschets een vite in de vite van zijn zus. Een tweede broer echter, die het klooster verlaat om zijn moeder niet alleen
| |
| |
te laten, verongelukt op weg naar huis. De auteur wekt op z'n minst de suggestie te vinden dat hij zijn verdiende loon niet kan ontlopen. Dergelijke gevallen van ondeugdzaamheid zijn zeldzaam in de viten. Doorgaans wordt slechts dan over andere personen uitgeweid wanneer de in een bepaalde vite beschreven zuster een bijzondere verhouding had met deugdzame mensen.
| |
Anonieme auteurs
Wanneer de activiteit van een auteur zo duidelijk aangewezen kan worden, rijst uiteraard de vraag wie zij is. Dat er van een zij gesproken moet worden is wel zeker, want de Diepenveense viten kunnen alleen maar door een of meer nonnen uit dat klooster zijn geschreven. Dat er geregeld aan een ‘wij’ gerefereerd wordt, dat op niets anders kan slaan dan de Diepenveense kloostergemeenschap zelf, is daarvoor het bewijs. Bovendien is de informatie over de zusters zo gedetailleerd dat de auteur zelf getuige moet zijn geweest of gebruik moet hebben gemaakt van ooggetuigeverslagen. Het is overigens erg moeilijk de rol van de rector en biechtvader bij de totstandkoming van de viten in het oog te krijgen. Het lijkt onwaarschijnlijk dat het schrijven zonder zijn toestemming kon gebeuren, maar hoe groot zijn invloed op inhoud en selectie was is op dit moment niet te achterhalen.
Wij belanden nu bij de ingewikkelde ontstaansgeschiedenis van het Diepenveense zusterboek. In de viten maakt de auteur zich niet bij name bekend, zodat wij omtrent haar identiteit volledig in het duister tasten. Maar het is misschien ook niet zo verstandig om aan één bepaalde auteur te denken. Minstens even waarschijnlijk lijkt het dat aan het zusterboek een collectief of meervoudig auteurschap ten grondslag ligt. Een of meer individuen uit de kloostergemeenschap nemen uiteindelijk de pen ter hand, maar zij spreken dan wel schrijven namens het
| |
| |
hele convent, en hanteren daarom geregeld de ‘wij’-vorm.
Er is reeds gewezen op het feit dat de moderne devoten een grote belangstelling hadden voor goede punten, stichtelijke anekdotes en diepzinnige uitspraken. Het lijkt nietonaannemelijk dat op deze manier ook uitspraken en anekdotes van en over medezusters uit het eigen klooster zo in circulatie kwamen. Daar men ook de gewoonte had om goede punten op te tekenen op papiertjes en wastafeltjes, is het waarschijnlijk dat er ook schriftelijke weergaven van uitspraken van medezusters hebben bestaan. Kijkt men bij voorbeeld naar de precisie waarmee de laatste woorden van Gertrude van Rijssen zijn overgeleverd, dan moeten die op zijn minst ten dele schriftelijk zijn vastgelegd en bewaard.
Om te begrijpen hoe dergelijke losse notities uiteindelijk, misschien via een tussenstadium van losse viten, zijn uitgegroeid tot een zusterboek van behoorlijke omvang, moeten wij eerst onze blik richten op de overlevering. Er zijn namelijk twee handschriften van het Diepenveense zusterboek bewaard gebleven. Het eerste is het zogenaamde handschrift d, dat afkomstig is uit het Meester-Geertshuis, het tweede wordt dv genoemd en is afkomstig uit Diepenveen zelf. Beide handschriften zijn echter latere afschriften, respectievelijk uit 1534 en 1524, van een ouder origineel.
Handschrift dv heeft ten opzichte van manuscript d een aantal viten extra, onder andere de in dit boekje opgenomen levens van Souke van Dorsten en Jutte van Culemborg. In het algemeen is van de viten die in beide handschriften zijn bewaard de versie in dv circa dertig procent langer.
Onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat noch handschrift d noch handschrift dv oorspronkelijke versies van de viten biedt. Er moet in Diepenveen na het jaar 1478 een compleet zusterboek zijn geschreven, dat als voorbeeld voor handschrift dv heeft gediend toen dat in 1524 werd gemaakt. Aan dv werden toen enige viten toegevoegd van zusters die tussen 1478 en
| |
| |
1504 waren overleden.
Na het ontstaan van de complete tekst (na 1478) werd er een enigszins bekorte kopie gemaakt ten behoeve van het Meester-Geertshuis, dat immers sterke banden onderhield met Diepenveen. Dit boek is in 1534 om onbekende redenen nogmaals overgeschreven: het nu nog bestaande handschrift d. Opvallend is dat de vite van Salomé Sticken in d voorop gaat, waar deze tekst zich in handschrift dv ergens midden in de bundel bevindt. Voor het Meester-Geertshuis was zuster Salomé de belangrijkste figuur, want zij was immers ook nog rectrix van het zusterhuis geweest.
Na het jaar 1478 werd er dus te Diepenveen een bundel van viten aangelegd. Het lijkt waarschijnlijk dat de auteur daarbij gebruik maakte van reeds bestaand schriftelijk materiaal. Mogelijk is dat langzamerhand ontstaan uit de gewoonte van de moderne devoten om goede punten te onthouden of op te schrijven en die als uitgangspunt te nemen voor overdenking en meditatie. Een goed punt over een zuster uit het eigen klooster spreekt allicht meer aan dan een exempel over een kerkvader. Dat er verder gebruik werd gemaakt van de herinneringen van oudere zusters blijkt meermalen uit de viten. Heel karakteristiek bij voorbeeld in het leven van Liesbeth van Delft: over haar bekering en haar kloosterleven is men behoorlijk ingelicht, maar daarna werd zij naar Utrecht overgeplaatst om daar het nieuwe klooster Jeruzalem te helpen opzetten. Voor het gedeelte over haar sterven moet men daarom een beroep doen op Belie van Dusseldorp, die samen met Liesbeth naar Jeruzalem was uitgezonden en later weer was teruggekeerd. Uit verschillende plaatsen in de tekst blijkt ook dat de auteur bepaalde situaties nog zelf heeft meegemaakt. Een tegenvoorbeeld is er ook: in handschrift d deelt de schrijfster mee mater Salomé Sticken zelf nog vlak voor haar dood in een staat van religieuze extase te hebben aangetroffen. In handschrift dv
| |
| |
daarentegen is van deze ‘ik’ een anonieme zuster gemaakt: de schrijfster van dv viel dus niet meer met deze ‘ik’ samen.
Misschien is het wel mogelijk een auteur aan te wijzen voor de later toegevoegde viten in handschrift dv. De schrijfster van dit handschrift maakt zich bekend als Griete Essinchghes (Essink). Dat zij voor een belangrijk deel kopieerwerk verrichtte is gezien de grote overeenkomsten met handschrift d wel duidelijk. De toegevoegde viten, de proloog en een epiloog kunnen echter heel goed van haar hand zijn. De ‘ik’ in de proloog, de epiloog en in bij voorbeeld de vite van Souke van Dorsten zou dus met deze kopiiste van handschrift dv kunnen samenvallen. Misschien ook is de van handschrift d afwijkende ordening in dv haar idee. Als een echte moderne devoot zou zuster Griete dan haar voorbeeldtekst naar eigen inzicht bewerkt hebben in plaats van die strikt na te volgen. Zekerheid is er ten aanzien van deze vraag echter nauwelijks te krijgen.
| |
Tot slot
Het Diepenveense zusterboek blijft in veel opzichten raadselachtig. De vraag naar de identiteit van de auteur of auteurs blijkt nauwelijks oplosbaar. Zelf zouden zij dat niet erg hebben gevonden, want uit alles blijkt dat zij anoniem wilden blijven en zich in dienst stelden van de kloostergemeenschap. Wij kunnen ons voorstellen dat zij mondeling en schriftelijk materiaal verzamelden, het ordenden en ten slotte overgingen tot het schrijven van viten. Bij de optekening van de levensverhalen hebben zij een duidelijk doel voor ogen gehad.
Over dat doel kan weinig twijfel bestaan. De viten zijn, wat oneerbiedig gezegd, verhaaltjes over medezusters-lotgenoten die met succes een levenswijze in praktijk brachten waarvoor de beoogde lezeressen ook hadden gekozen. De doelgroep zal in de eerste plaats hebben bestaan uit jonge zusters, die aan de hand van de viten konden leren hoe een perfecte levenswijze
| |
| |
kon worden bereikt. Daarnaast kan het ontstaan van de viten te maken hebben met een verzwakkende moraal in het klooster in de tweede helft van de vijftiende eeuw. Daarom worden de levens van reeds overleden zusters die nog eigenhandig het kloostergebouw en de spiritualiteit van Diepenveen hadden helpen opbouwen, als model aan hun opvolgsters voorgehouden. De boodschap is duidelijk: het beleden ideaal is haalbaar, de tientallen viten zijn daarvan even zovele getuigenissen. Het religieuze levensideaal van de Moderne Devotie is ook af te leiden uit talrijke theoretische en wetgevende teksten. Het krijgt echter het duidelijkst gestalte in deze gedetailleerde en individuele levensbeschrijvingen.
Uiteraard dringt de vraag zich op hoe de viten zich verhouden tot de werkelijk gebeurde feiten. Het is zonneklaar dat de auteurs de levens van hun medezusters in hoge mate idealiseren. Zij hebben duidelijk didactische bedoelingen en snijden de viten precies op hun doelstelling toe. Niet alleen in de keuze van de meest geschikte zusters vindt selectie plaats, ook zal men niet alle gebeurtenissen uit hun levens hebben opgenomen. De talloze deugdzame anekdotes moeten vaak op zijn minst zijn aangedikt; dat kan overigens gemakkelijk al in de mondelinge overlevering zijn gebeurd. In ieder geval is duidelijk dat slechts die feiten zijn opgenomen die voor een kloosterzuster navolgenswaard werden geacht. Over de ongetwijfeld talrijke moeilijkheden en wellicht ook misstanden krijgen wij niets te horen.
Al geven de viten dan misschien weinig inzicht in de werkelijke praktijk van het kloosterleven, toch zijn zij in zeker opzicht wel waar. De nadruk valt echter niet op het leven maar op het streven. Het slechts voor medezusters bedoelde zusterboek van Diepenveen biedt ons vooral een helder inzicht in de religieuze idealen van middeleeuwse vrouwen uit de sfeer van de Moderne Devotie.
|
|