| |
| |
| |
Jutte van Culemborg
Uiteindelijk terecht
De eerzame jonkvrouw Jutte van Culemborg
Heer Johan van Culemborg was een eerzame ridder van hoge geboorte. Hij voerde zijn eigen banier, want zijn heerlijkheid was aan geen landsheer ondergeschikt. Zijn domein Culemborg ligt tussen Holland en Gelderland. Heer Johan was gehuwd met een dochter uit het geslacht Bentheim; zij kregen veel kinderen. De jongste van hen heette Jutte van der Leck, naar een heerlijkheid, burcht of slot met die naam. Als zij had besloten het leven in de wereld te genieten had zij dit goed in eigendom gekregen. Deze jonkvrouw werd naar het stift van de edele nonnen van Vreden gezonden om daar de manieren te leren die bij haar hoge staat pasten en alle andere zaken die een jonkvrouw van haar stand behoorde te weten.
Toen zij een poosje in het stift geweest was, bleek zij uitstekend in de smaak te vallen bij de abdis en de andere jonkvrouwen. Op een keer in mei ging de abdis een wandeling maken en jonkvrouw Jutte van Culemborg ging mee. Toen nam de vrouwe van Vreden een bloeiende tak van een kerseboom en overhandigde die volgens oud gebruik aan de jonkvrouw van Culemborg met de woorden: ‘Culemborg, aanvaard deze tak als een teken. Hebt u genoeg van het leven in het stift, geef de tak dan aan mij terug.’ Zij nam de tak eerbiedig in ontvangst, want het leek haar dat het leven in een nonnenstift haar wel zou bevallen.
Nadat de jonkvrouw van Culemborg een poos in het stift te Vreden geleefd had, ging zij een tijdje bij haar vader op Culemborg wonen. De liefde voor Vreden begon al een beetje te bekoelen. Een tijdje later reisde zij naar Resande, waar haar zus woonde. Deze was getrouwd met de ridder heer Wijnald van
| |
| |
Arnhem. Bij hen leefde jonkvrouw Jutte een leven dat geheel naar haar zin was en voldeed aan al haar verlangens. Zij was buitengewoon mooi, fijnzinnig en vriendelijk, iemand in wie de hang naar het wereldse sterk was. Zij was zo kieskeurig dat zij van een gebraden hoen alleen de lever bliefde.
Terwijl deze lieve, eerzame jonkvrouw op dusdanige wijze bij haar zus, de vrouwe van Arnhem, leefde, beroerde de Heilige Geest haar hart. De liefde tot God ontbrandde in haar en zij begon in te zien dat het leven maar kort duurt en de vreugde van de wereld niet lang standhoudt. Uiteindelijk vatte zij het plan op de wereld te verlaten en in een klooster te treden, maar hoe zij dit aan moest leggen wist zij niet. Zij durfde haar plan aan niemand voor te leggen. Toen dacht zij aan haar bastaardbroer die kartuizer monnik was, een zeer heilig man. Zij wilde naar hem toe gaan en hem in haar plannen kennen.
Deze broeder Hendrik had zich in de wereld een krachtdadig, strijdbaar en dapper man betoond. Zijn vader, heer Johan van Culemborg, voerde eens oorlog, waarbij hij zijn zoon, jonker Hendrik, als aanvoerder van een troep ruiters aanstelde. Voordat zij ten strijde trokken leek het dat de tegenpartij sterker was en zou gaan winnen. Daarom bad jonker Hendrik Onze-Lieve-Heer om de overwinning voor zijn leger; hij beloofde daarna zijn leven te zullen beteren. Daarop schonk God jonker Hendrik de zege en liet diens partij de strijd winnen.
Na deze overwinning wendde jonker Hendrik zich naar de wereld en deed waar hij zin in had. Zijn belofte kwam hij geenszins na. Toen kreeg hij op een nacht een droom waarin voor zijn geestesoog twee eerzame kartuizers verschenen. Zij vroegen hem of hij zijn goede voornemen misschien vergeten was. De ene kartuizer had een grijze baard en kwam uit Monnikhuizen bij Arnhem, de andere droeg een rode baard en was afkomstig uit Grave, een klooster gelegen op een eiland in de Rijn bij Wesel. Jonker Hendrik kreeg de keuze om in een van
| |
| |
deze twee kloosters in te treden. Hij koos voor de rode monnik omdat hij zelf ook een rode baard had. Toen hij wakker werd besefte hij dat hij in grote moeilijkheden verkeerde. Hij wilde zijn gelofte niet graag breken, maar het was hem evenzeer onmogelijk van zijn positie in de wereld af te zien. Lange tijd verkeerde hij in deze tweestrijd. Het vleselijke in hem trok zich echter geleidelijk terug ten gunste van het geestelijke. Uiteindelijk kreeg de geest de overhand en jonker Hendrik begon zo langzamerhand de nodige voorbereidingen te treffen.
Op een keer ondernam jonker Hendrik van Weyenborch samen met zijn gevolg een tocht te paard. Toen zij het kartuizer klooster bij Grave passeerden, besloot hij dat hij het kloosterleven aan wilde nemen en reed haastig naar binnen. Tegen de leden van zijn gevolg riep hij: ‘Kom ik niet snel terug, rij dan door naar Culemborg.’ Met grote vaart reed hij het klooster binnen, liet de prior roepen en vroeg hem eerbiedig om een plaats. De prior ried hem dit ten zeerste af, omdat hij een man was die van vechten hield en met grote hartstochten behept was. Hij had de indruk dat jonker Hendrik geen afstand van de wereld zou kunnen doen. Na vele woorden over en weer bereikten zij uiteindelijk toch overeenstemming: de prior stemde toe en bood hem een plaats aan. Daarop gebood jonker Hendrik zijn gevolg verder te rijden en schonk hun de paarden waarop zij gezeten waren. Hij was nu op de plaats waar hij wilde leven en sterven. Toen de knechten dit hoorden, schrokken zij hevig en zij reden haastig naar Culemborg om hun heer het nieuws mee te delen. Heer Johan van Culemborg werd woedend toen hij het hoorde.
De prior bracht broeder Hendrik naar een cel, gaf hem papier en inkt en droeg hem op zijn oude levenswijze te beschrijven. Toen broeder Hendrik in zijn cel zat te bidden, verscheen de duivel. Hij had de gedaante aangenomen van een mooie jonkvrouw met wie broeder Hendrik in de wereld vriendschappelijke betrekkingen had onderhouden. Toen hij
| |
| |
haar zag, viel hij op zijn knieën en bad nog veel vuriger. De duivel bad echter met hem mee. Alles wat hij deed, deed de duivel ook. Ten slotte ging hij op zijn bed liggen, en de duivel kroop naast hem. Toen jonker Hendrik dit merkte, sprong hij op en ging bij de prior zijn nood klagen. De prior sprak hem minzaam toe: ‘Wat krijgen wij nu! U bent in de wereld zo'n dappere krijger en strijdbaar man geweest. Laat u,zich nu door de duivel overwinnen? Besprenkel u met wijwater, bekruis u en spuug de duivel in zijn gezicht! Keer daarna naar uw cel terug.’ Broeder Hendrik deed wat de prior hem opdroeg, ging naar zijn cel terug en gaf zich in alle nederigheid over aan Onze-Lieve-Heer.
Zijn vader, de heer van Culemborg, vergat zijn zoon echter niet. Hij kwam met zijn legermacht naar het klooster, haalde jonker Hendrik er met geweld uit en voerde hem mee naar het slot Culemborg. Meteen toen broeder Hendrik op het slot arriveerde, begon dat op zijn grondvesten te trillen. Iedereen werd doodsbang en men vreesde dat het kasteel in de grond zou wegzinken. Bovendien hing er op het slot zo'n vreselijke stank dat niemand bij machte was die te weerstaan en op het kasteel te blijven. Broeder Hendrik sprak: ‘Op dit slot leven even veel duivels als er stofjes zweven in het zonnelicht. De stank zal niet wegtrekken zolang ik hier moet blijven.’ Zo toonde Onze-Lieve-Heer - geheel naar waarheid - dat Zijn almacht en Zijn vermogens de macht van koningen, prinsen en vorsten te boven gaan. Geen heer behaalt een overwinning zonder dat Onze-Lieve-Heer dat wil. Daarom dankte men God dat men weer van deze narigheid verlost werd.
Broeder Hendrik mocht terug naar zijn klooster, waar hij uitgroeide tot een heilige, devote en verlichte lekebroeder. De gestorven zielen openbaarden zich geregeld aan hem. Zij vroegen hem dan een weesgegroetje te bidden voor hun heil of zichzelf ter wille van hen te tuchtigen. Hij volbracht een zo strenge onthechting dat het met woorden nauwelijks is uit te
| |
| |
drukken. Zijn prior trof hem soms 's nachts terwijl het sneeuwde of regende op het kerkhof aan. Languit lag hij dan in gebedshouding voorover, helemaal verstijfd van de kou. Nooit stierf een vriend of verwant zonder dat hij wist waar diens ziel beland was, in hemel, hel of vagevuur.
Zo belandde Jutte van Culemborg bij haar broer, de kartuizer, en deelde hem haar plannen mee. Hij was er zeer mee ingenomen en vroeg haar waar zij wilde intreden. Nu had Jutte een jonkvrouw die haar bediende, Liesbeth Hilligen genaamd, een weduwe van goede, ridderlijke komaf. Twee tantes van jonkvrouw Liesbeth verbleven te Diepenveen en zij bezocht hen daar vaak. Zij vertelde de jonkvrouw van Culemborg altijd over de heilige mensen die daar woonden en hun heilige levenswijze. Daarom zei jonkvrouw Jutte tegen broeder Hendrik dat zij er voorkeur voor had in Diepenveen in te treden.
Daarna begon zij weer hevig te twijfelen. Haar broer kwam weer naar Jutte toe en vroeg haar of zij standvastig kon blijven. De lust was haar toen echter al een beetje vergaan; het stift in Vreden leek haar nu wel weer wat. Daarop zei haar broer: ‘Jonkvrouw, wilt u naar de duivel gaan? Daarvoor hoeft u niet in een klooster in te treden, daar komt u zo ook wel! Maar ik ben naar Deventer geweest om met de rector van het Heer-Florenshuis te spreken. Van hem heb ik gedaan gekregen dat u, wanneer de Heilige Geest u weer toespreekt of u weer wat goede wil ontvangt, dat hem per brief kunt laten weten. Hij zal u dan steunen.’
Hierop verliet de broeder haar. Hij liet nooit na dag en nacht voor haar te bidden. Bovendien vroeg hij de procurator, de beheerder van de financiën, van het klooster Mariënborn bij Arnhem haar zo nu en dan te bezoeken. Die woonde namelijk niet ver bij haar vandaan. Mocht hij iets goeds van haar vernemen, dan zou hij de boodschappen tussen Jutte en de pater van het Heer-Florenshuis gaan uitwisselen. En omdat haar devote
| |
| |
broeder niet ophield voor haar te bidden, ontstak de Heilige Geest op een zeker moment het vuur in haar hart zo hevig dat zij zich volledig bekeerde. Precies volgens de wil van Onze-Lieve-Heer ging zij naar de procurator en legde voor hem haar gevoelens bloot. Hij troostte haar en was haar ook verder behulpzaam. Hij wees haar een plaats achter een scheidingswand in de kerk waar zij altijd naar toe placht te gaan. Daar ging hij achter liggen, zodat niemand hem kon zien. Door het hek heen gaf hij haar de brieven. Zij op haar beurt liet haar antwoorden achter op een geheime plaats in haar kerkbank.
Op een keer zag haar zuster, de vrouwe van Arnhem, dat er iets bijzonders aan de hand was. Bijna had zij de brief in handen gekregen, ware het niet dat God het verhoed had. Toen zij daarna terug op het slot van haar zus kwamen, verleende jonkvrouw Jutte haar jonkvrouw Liesbeth Hilligen meteen ontslag. Die was hevig verontwaardigd en vroeg waaraan zij dat verdiend had. Zij wilde bij haar jonkvrouw leven en sterven. Toen de jonkvrouw van Culemborg dat hoorde, vertelde zij haar onder strikte geheimhouding van haar voornemen. Jonkvrouw Liesbeth beloofde haar meesteres te zullen volgen waarheen zij ook zou gaan. Zo kwamen zij overeen samen te gaan en jonkvrouw Liesbeth begon haar zaken in orde te maken. Zij had twee kinderen, waarvan de jongste nog maar zes maanden oud was. Het lag nog in de wieg. Zij kuste het kind op de mond, verliet het huis en ging terug naar haar vrouwe.
De jonkvrouw van Culemborg maakte haar zuster, de vrouwe van Arnhem, wijs dat zij ter bedevaart wilde gaan naar Sint-Anthonis in Brabant. Zo verkreeg zij toestemming om weg te gaan. Toen zij op het punt stond om te vertrekken, smeet zij haar haarwrongen en haar sieraden in een beerput. Maar eenmaal onderweg begon zij spijt te krijgen. Zij begreep niet hoe zij zo gek geweest kon zijn om op weg te gaan. Het leek haar beter naar Wilp op de Veluwe te gaan, naar een nicht die daar woonde. Daarna moest zij maar weer naar haar zus terugkeren.
| |
| |
Toen besefte zij opeens dat zij haar hoofdsieraden weg had gegooid en zo onttakeld wilde zij daar niet verschijnen.
Op hetzelfde ogenblik passeerde er iemand die hun de weg wel wilde wijzen. Met hem verdwaalden zij in een bos zodat zij geen idee meer hadden waar zij waren. Achteraf vermoedde zuster Jutte dat die man misschien de duivel was geweest.
Met de hulp van God kwamen zij weer op het rechte pad en reisden door naar Deventer. Daar gingen zij naar het Heer-Florenshuis en vroegen naar de pater, heer Egbert van der Beeck. Hij ontving hen eervol en vriendelijk en was hun zeer behulpzaam. Haastig liet hij de prior van Windesheim komen en stelde hem van van de voorbije gebeurtenissen op de hoogte. Toen de prior van Windesheim zag wat voor een keurig iemand zij was, ried hij haar af om in te treden. In Diepenveen, zo vertelde hij, was het leven weinig verfijnd: men at er niets anders dan brij en bonen. Door deze woorden werd zij enigszins uit het veld geslagen. Zij keek heer Egbert wanhopig aan. Die zei: ‘Jonkvrouw, wees niet zo terneergeslagen. Ik weet heel goed hoe het daar gesteld is, want in Diepenveen verblijven mijn tante en twee van mijn zussen. Zij eten er zeer goed en kopen de beste vis die er op de markt wordt aangeboden. Wie de Geest Gods in zich heeft, heeft het daar uitstekend naar zijn zin. Men eet in het klooster weliswaar altijd brij en bonen, maar de kost die mijn jonkvrouw gewend is, zou de nonnen daar gewoon niet bevallen.’ Hij was zeer behulpzaam en stond haar in veel zaken bij, want hij had niet graag gehad dat deze edele valk hem zou ontvluchten.
Toen zij toestemming voor een plaats gekregen had, voerde heer Egbert jonkvrouw Jutte op een wagen naar Diepenveen. Onderweg wilde zij alle zonden van haar wereldse leven bij hem biechten. Toen zei hij: ‘Lieve jonkvrouw, ik wil u de biecht graag afnemen maar het zal u niet erg veel helpen. Zodra u in Diepenveen bent zult u niet eerder tevreden zijn dan
| |
| |
wanneer u alles aan uw eigen pater hebt opgebiecht.’ Met deze uitleg nam zij genoegen. De wagen arriveerde te Diepenveen, waar de beide dames hartelijk werden ontvangen.
Toen Juttes zuster het nieuws hoorde, reisde zij halsoverkop naar Diepenveen. Zij dreigde zelfs haar met bruut geweld uit het klooster te gaan halen. Maar wat zij ook pleitte en beloofde, de jonkvrouw van Culemborg wilde niet met haar meegaan. De pater zei dat zij haar zuster ook niet onder dreiging met geweld mee zou krijgen, al zou hij zijn leven erbij in moeten schieten. Daarop liet de vrouwe van Arnhem haar zus verder met rust.
De kartuizer, de broer van jonkvrouw Jutte, bad Onze-Lieve-Heer of Hij al haar angst en lijden op hem wilde overdragen tot het moment waarop zij professie zou doen. Dit geschiedde inderdaad, want alles wat zij at en dronk smaakte haar uitstekend; zij onvervond geen grote moeilijkheden. Zag zij iemand die zwaarmoedig was of huilde, dan dacht zij dat het een vorm van devotie was. Het leek haar onmogelijk in Diepenveen ontevreden te zijn.
Zij vorderde in alle deugden: gehoorzaamheid, gelatenheid en het overwinnen en versterven van haar natuurlijke geneigdheden. Haar oversten hield zij altijd eerbiedig in ere. Bij de werkzaamheden waaraan het hele convent deelnam was zij altijd een van de eersten: bakken, brouwen, vaatwassen, kleren ophangen en wat zij verder maar kon doen. Haar weekdiensten in de eetzaal volbracht zij trouw tot haar dood, ook al was zij toen al boven de zeventig. Tijdens de refterdiensten zag zij er altijd verzorgd uit, met over haar habijt een voorschoot. Zij had een zo vriendelijk voorkomen dat het wel leek of het de heilige engelen zelf waren die zij moest bedienen. Bij het afruimen was zij altijd uitermate netjes en precies op het tafellinnen. Het gebeurde wel eens dat iemand in haar plaats de weekbeurt in de
| |
| |
eetzaal kreeg toegewezen zonder dat zuster Jutte daarvan wist. Dan was zij zo ontevreden dat men haar de dienst toch maar liet houden.
Zuster Jutte was erg bescheiden en nederig. In de refter wilde zij beslist geen voorkeursbehandeling aanvaarden, tenzij de oversten het haar geboden en zij die vanwege de gelofte van gehoorzaamheid wel moest aannemen. Men gaf haar wel eens een tarwebrood; dat legde zij dan op haar schoot en vervolgens at zij het brood nederig op alsof het iets heel bijzonders was. Als het hele convent het kreeg, dan lustte zij graag goed voedsel, maar verder hechtte zij niet aan lekkernijen van welke soort dan ook. Zuster Jutte placht altijd te zeggen dat zij niet proefde of de boter ranzig was of het brood zuur. ‘Als het spek niet gaar is, dat proef ik wél,’ zei zij altijd. Aan een zuster met wie zij vertrouwelijk omging vertelde zij: ‘Toen ik bij mijn zus, de vrouwe van Arnhem, woonde, lustte ik van de kip alleen maar de lever, maar nu zou ik met genoegen een boutje lusten.’ At men een of andere soort gebraden vlees, dan gaf zij de zusters die dicht bij haar zaten met gebaren te kennen dat zij daarvan konden nemen wat zij wilden; zij nam het andere voedsel wel, hoe onaanzienlijk het ook was. In haar eetgedrag was zij zeer volmaakt, alsof zij een of ander eenvoudig zustertje was.
Haar vader had haar een jaarlijkse toelage van vijftig gulden toegemeten. Wanneer het klooster dat bedrag niet ontving, leed zij daaronder alsof zij degene was die er het meeste voordeel van genoot. Zij schreef dan boze brieven aan de dienaren van haar vader. Dit bezorgde haar veel overlast.
Zij vervulde bijna altijd dag en nacht haar diensten jn het koor, waar zij altijd in grote vroomheid haar taken volbracht. Zelden liet zij zich, als zij gezond was, een gebedsdienst ontgaan. Zij naaide voor iedereen hemden, zowel binnen als buiten het slot. Ook had zij tot taak hoorzuster te zijn bij het spreekvenster, een dienst die zij uitermate vriendelijk en deugdzaam verrichtte. Zij had er een hekel aan dat er bij het
| |
| |
venster werd verteld wie zij was, omdat de gasten haar dan misschien eer zouden gaan bewijzen. Evenmin stond zij toe dat men haar ‘jonkvrouw’ noemde. Net als ieder ander ootmoedig zustertje wilde zij nederig haar ponden wol kaarden en dat hield zij vol tot haar dood. De lappen waarmee zij haar voeten omwond, verstelde zij steeds maar weer en haar zakdoeken waren zo versleten dat ze met knopen bijeen moesten worden gehouden.
Toen Onze-Lieve-Heer onderkende dat in de schuren van zuster Jutte de deugden overvloedig en hoog opgetast lagen, wilde Hij haar eeuwig voor tijdelijk loon geven. Daarom wilde Hij een aantal rijpe druiven uit Zijn wijngaard plukken. En dus geschiedde het in het jaar des Heren 1503, in de periode van Sint-Abdon en Sint-Sennen [30 juli] tot Sint-Ambrosius [4 april], dat er in Diepenveen eenendertig mensen stierven, zowel broeders als zusters, zowel binnen als buiten het slot. Zuster Jutte werd ook door deze ziekte aangestoken. Van nature had zij evenwel een grote angst voor de dood. Zij was op dat moment zeventig jaar oud en was op twee na de oudste koorzuster. Niettemin was zij nog zo kwiek als een vijftigjarige. Toen de ziekte zo hevig werd dat zij het bed moest houden, legde zij haar hart geheel en al in de handen van Onze-Lieve-Heer. Zij lag rustig en vredig, met een sereen gelaat, en zij scheen geen hinder van de ziekte of andere zaken te ondervinden.
Een zuster vroeg haar of zij tevreden was. Daarop sprak zij dat zij in haar hele wereldse leven nog nooit zo tevreden was geweest als nu.
Op de dag voor haar dood wilde zuster Jutte almaar zingen en zij was erg vrolijk. Op dat moment was zuster Truke Essink bij haar, die als novice aan haar hoede was toevertrouwd. Zij wees haar erop dat op dat moment het hele convent sliep. ‘Nou ja,’ zei zij, ‘ik heb zoveel uren met hen gewaakt, nu moeten zij maar een uurtje met mij wakker zijn. Het is immers mijn laatste
| |
| |
uur!’ Zo bleef zij rustig liggen zingen. Zuster Godschalk en haar leerlinge Truke Essink waren op dat moment bij haar en die moesten met haar meezingen. Ze zongen de twee responsen die op Goede Vrijdag 's nachts in het koor moeten worden gezongen. De ene was ‘Velum templi cissum est’, wat betekent: ‘Het voorhangsel van de tempel is gescheurd en de aarde beefde. De misdadiger aan het kruis naast Hem riep: “Gedenk mij, Heer, als Gij in Uw koninkrijk komt.”’ Deze respons zong zij zo luid dat men haar in het hele klooster kon horen. De andere respons was ‘Tenebrae factae sunt dum crucifixissent Jhesum’. Deze tekst komt ook uit de Bijbel en betekent: ‘Het was donker geworden toen de Joden Jezus kruisigden. Omtrent het middaguur riep Jezus met luide stem: “Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?” Hij boog het hoofd en gaf de geest. Een ridder stak met zijn speer in zijn zijde en terstond kwam er water en bloed uit.’
Een poosje later - zij verkeerde in grote benauwdheid - betrok haar gezicht een beetje. Zij omhelsde Truke en zei: ‘Kind, de duivel komt!’ Dit duurde ongeveer een onzevader lang. Daarna riep zij met een blij gezicht: ‘Het kindje Jezus komt!’ Hierna bleef zij een dag en een nacht liggen met een vredig gelaat, zonder te spreken. Kort voor haar dood lachte zij nog één keer; daarna gaf zij de geest. Zo voer zij op naar haar Bruidegom om met Hem de eeuwige vreugde te genieten, waarvoor zij zich maar zo kort had ingespannen. Zij stierf in het jaar des Heren 1503, op de eerste dag na het octaaf van onze heilige vader Sint-Augustinus [dus 5 september]. Zuster Jutte ligt begraven in de kloostergang, aan het hoofdeinde van het graf van onze eerwaarde pater. Toen zij stierf was zij zeventig jaar oud, waarvan zij er vijftig te Diepenveen had doorgebracht.
Haar dienstmaagd Liesbeth Hilligen werd samen met haar jonkvrouw ingekleed en deed samen met haar professie. Ook zij
| |
| |
vorderde in deugden en in eerzaamheid en betoonde zich verder een zeer deugdzame lekezuster. Zij was haar oversten gehoorzaam en onderdanig en gaf haar medezusters het goede voorbeeld. Zij stierf op haar vijftigste, in het jaar 1467, na hier ongeveer dertien jaar te hebben gewoond.
|
|