| |
| |
| |
Salomé van den Wiel
Een moeder als kwelgeest
Zuster Salomé van den Wiel senior
Johan van den Wiel woonde in Woudrichem en was eerzaam en rijk. Hij was daar schepen en burgemeester, de belangrijkste man van de stad. Hij was gehuwd met een eerbare jonkvrouw die Clara heette, iemand van goede, ridderlijke komaf. Zij kregen samen veel kinderen.
Eén van zijn zoons, Thonis, werd door Johan van den Wiel ondergebracht in het premonstratenzer klooster in Berne bij Heusden. De broer van Johan van der Wiel was daar abt. Na een poosje ging de jonge monnik voor een poosje terug naar zijn ouders. Terwijl Thonis thuis was, stierf er iemand. Hierbij maakten de jongelui volgens heidens gebruik veel lawaai en grappen en grollen. Bij de nachtwake was de jonge monnik aanwezig. Voor die gelegenheid verwisselde hij zijn habijt voor gewone kleren, opdat men hem niet zou herkennen. Hij deed minstens even gek als de anderen. De volgende morgen kwam zijn vader, een eerzaam en streng man van onbesproken gedrag, ter ore wat er die nacht was gebeurd. Hij werd woedend en vroeg zijn zoon Thonis streng of hij dat misschien in het klooster had geleerd en of hij soms in het klooster was ingetreden om op zo'n manier spotternij te bedrijven. Thonis antwoordde zijn vader: ‘Waarom hebt u mij daar naar toe gestuurd? Wie met de wolven omgaat moet met hen meehuilen.’ Hierdoor raakte de goede man nog meer terneergeslagen, want naar wereldse normen hield hij zijn kinderen behoorlijk kort. Toen Thonis nog bij zijn vader woonde, had hij zo niet eens durven denken. Hij was altijd een goed en godsdienstig kind geweest. De vader liet zijn broer, de abt van het klooster van Berne, weten hoe zijn zoon zich had misdragen. Daarna reisde
| |
| |
hij zelf naar zijn broer toe en maakte hem deelgenoot van zijn zorgen over zijn zoon. De abt toonde veel begrip voor de moeilijkheden van zijn broer.
Zodra broeder Thonis weer in het klooster arriveerde, zond zijn oom, de abt, hem naar school in Zwolle. Er reisde een knecht mee die voor hem moest zorgen. Toen ze in Zwolle aankwamen, namen ze hun intrek in de rijkste en meest wereldse herberg die er te vinden was. Daar leefde hij zich enige tijd helemaal uit, zoals wereldse jongelui dat plegen te doen. Hij speelde triktrak, dobbelde en deed mee aan iedere mogelijke vorm van vertier die men maar bedenken kan.
Tegen het einde van vastenavond kwam hij tot bezinning. Hij ging te biecht in het broederhuis bij heer Dirk van Herxen. Bij hem biechtte hij zijn zonden op, precies zoals ze waren geschied. Maar toen hij absolutie vroeg, keek de priester hem aan en vroeg: ‘Hoe kan ik jou ooit absolutie geven? Jij leeft niet als een monnik, maar als een boef!’ Broeder Thonis raakte door deze woorden tot in het diepst van zijn hart bedroefd en terneergeslagen. Hij smeekte om genade en begeerde met heel zijn hart geabsolveerd te worden. Maar wat hij ook smeekte, hij moest zonder absolutie heengaan.
Kort daarna ging hij vervuld van een groot berouw, brandend van heilig vuur en in het diepe besef van zijn kleinheid terug naar heer Dirk van Herxen. Broeder Thonis viel met gevouwen handen voor de priester op zijn knieën, smeekte hem nogmaals om absolutie en beloofde hem dat hij zich van nu af aan zou beteren en voortaan zou leven naar zijn raad en goeddunken. Daarop verleende heer Dirk hem in alle vroomheid onmiddellijk absolutie. Broeder Thonis begon meteen vol vuur zijn leven te beteren, zoals hij beloofd had. Kort hierna stuurde hij zijn knecht naar huis, verliet de wereldse herberg en meed voortaan ieder lichtzinnig gezelschap. Hij plaatste zich onder het toezicht van heer Dirk van Herxen en ordende zijn hele
| |
| |
doen en laten ootmoedig naar diens inzicht. Ieder die broeder Thonis nog van vroeger kende, verwonderde zich over deze plotselinge bekering. Hij gaf zich vol enthousiasme over aan een leven van deugden en nederige werken. Dapper verzette hij zich tegen de aanvechtingen der natuur. Hij bond de strijd aan met zaken waartoe hij zich aangetrokken voelde, zoals eten, drinken en slapen. Broeder Thonis was van nature geneigd erg veel te slapen, maar daar verzette hij zich nu zo krachtig tegen dat hij 's nachts niet meer dan twee uur sliep. Als de slaap hem dreigde te overmannen ging hij voor een open venster staan waar hij uit zou kunnen vallen. Door angst overwon hij zo zijn slaap.
In de zomer na Thonis' bekering brak er een pestepidemie uit in Zwolle. Alle studenten gingen daarom naar huis, behalve broeder Thonis en een aantal klerken die in het Rijke-Fraterhuis woonden. De pest stak ook de klerken en de paters in het huis van heer Dirk van Herxen aan. Broeder Thonis werd toen met zoveel vurigheid en genade begiftigd dat hij de zieken en stervenden trouw bijstond en verzorgde in alles wat zij nodig hadden. De stervenden plaatste hij een doodskaars in de hand en als ze dood waren droeg hij ze helemaal alleen van hun bed en legde ze in de kist om ze te begraven. Dat hij zich er met ware doodsverachting voor inzette goede mensen bij te staan in hun nood, tekent de oprechtheid van zijn bekering. Toen deze grote sterfte voorbij was, bekeerde hij een groep jonge mensen met wie hij voor zijn bekering veel omgang had gehad, de frivoolsten van de hele stad. Hij hielp hen plaats in kloosters te vinden.
Toen hij een tijdje in deze staat van vurigheid had verkeerd, werd zijn vader doodziek. Hij liet zijn zoon berichten dat hij thuis moest komen en Thonis ging. Toen de vader zijn zoon in een zodanige staat van heiligheid en nederigheid weerzag, was hij daarover zeer verheugd. De zoon bereikte vruchtbare resul- | |
| |
taten bij zijn vader en één van zijn zussen. Hij leerde zijn vader hoe een mens in zijn toestand behoorde te leven, wat hem voor het bereiken van het eeuwige leven van groot nut was, Zijn zus stelde hij voor zich te bekeren. Hij prees haar de maagdelijke levensstaat van harte aan. Zij was namelijk nog vrij, maar zou spoedig worden uitgehuwelijkt. Hij bewerkte haar in het geheim, opdat haar ouders niet zouden merken dat zij van plan was Onze-Lieve-Heer te dienen.
Na een poosje nam broeder Thonis afscheid van zijn vader en reisde weer naar Zwolle. Maar zijn zus Salomé, die hij zo graag wilde bekeren, nam hij in zijn hart met zich mee. Toen hij in Zwolle aankwam, stuurde hij haar meteen drie boeken waar ze zich in zou moeten verdiepen. Het eerste was getiteld Over de kuisheid, het tweede De vier uitersten en het derde De vier oefeningen. Deze drie boeken hadden grote invloed op haar streven naar de zaligheid van haar ziel. De goede en godvruchtige broeder Thonis verbleef lichamelijk in Zwolle, maar zijn hart was vaak bij zijn zus. Hij zon op een mogelijkheid om haar ergens naar toe te brengen waar zij haar leven zou kunnen beteren en Onze-Lieve-Heer zou kunnen dienen te midden van goede mensen.
Na een half jaar zocht hij een aanleiding om weer naar huis te kunnen gaan. Hij deed het voorkomen alsof hij wilde kijken hoe het met zijn vader ging, omdat deze zo ernstig ziek was geweest. Maar de werkelijke reden was zijn zus Salomé. Eenmaal aangekomen spande hij zich dag en nacht in om zijn zus over te halen tot wat langzamerhand wortel in haar had geschoten.
Omdat zijn vader de bedoeling van zijn zoon niet doorgrondde, beviel het hem niet dat deze zo lang bleef. Hij vroeg hem waarom hij maar bleef rondhangen. Broeder Thonis reageerde zeer behoedzaam en antwoordde: ‘Ik wacht op de bruiloft van mijn zus.’ Daarna liet zijn vader hem met rust. Toen de laatste dag was aangebroken en de vader uit was om zaken omtrent de bruiloft te regelen, begon zijn moeder Clara te
| |
| |
twijfelen. Zij vreesde dat hij Salomé zou bekeren en overhalen. Daarom nam zij heimelijk een eerzame vrouw in vertrouwen en klaagde bij haar haar nood. De moeder vroeg haar haar dochter uit te horen om zo haar plannen te leren kennen. Deze vrouw en Salomé waren namelijk erg op elkaar gesteld. Zij benaderde Salomé omzichtig, vroeg haar naar haar plannen en ried haar de geestelijke staat ten zeerste af. Maar het goede voornemen was zeer stevig in haar gegrondvest, daar was geen wankelen aan! Salomé antwoordde even slim: ‘U hoeft niet eens te denken of te vrezen dat ik zo iets zou doen.’ De vrouw ging gerustgesteld heen en bracht haar bevindingen aan de moeder over.
Maar de volgende ochtend vroeg voerde Salomé manmoedig strijd met zichzelf. Zij zette alles op het spel en vertrok heimelijk met haar broer Thonis naar Zwolle. Van daaruit wilde zij naar Diepenveen om een geestelijk leven te leiden. Weer terug in Zwolle deed haar broer bij de prior van Windesheim en heer Johannes Brinckerinck alle moeite om in Diepenveen een plaats voor zijn zus te verkrijgen. Zij waren hem gunstig gezind en hij kreeg wat hij begeerde. Op Sint-Nicolaas [6 december] bracht hij zijn zus naar Diepenveen, waar zij liefdevol en vroom werd ontvangen.
Haar ouders en haar familie echter waren woedend op haar broer omdat hij hen had bedrogen. Lange tijd hoefde hij zijn ouders niet onder ogen te komen. Moeder Clara, die diep bedroefd was, liet het er niet bij zitten. Iedere maand stuurde zij een bode naar Diepenveen om haar dochter te smeken weer thuis te komen. Dit ging geruime tijd zo door, maar de bode vond Salomé nooit bereid mee te komen. Zij was namelijk gevestigd op het vaste, stevige fundament dat Jezus Christus is, waardoor zij standvastig bleef. Toen de bode geen vooruitgang wist te boeken, zond haar moeder Salomé een heel vriendelijke en verleidelijke brief. Deze brief was zo kunstvaardig, vak- | |
| |
bekwaam en verleidelijk opgesteld dat heer Johan Brinckerinck zei dat de duivel zelf hem moest hebben geschreven, en zeker geen gewone sterveling. Hij liet Salomé de brief daarom niet lezen, maar vertelde haar alleen maar iets van de inhoud. Naar aanleiding hiervan zond zij haar moeder een brief terug. Zij vroeg haar haar keuze te respecteren. Zelf stelde zij zich tevreden met haar huidige toestand en met het afzien van wat zij in de wereld achterliet. Haar moeder had alleen maar de bedoeling haar bij Onze-Lieve-Heer vandaan te houden. En mocht het hun misschien niet naar de zin zijn dat zij in Diepenveen verkeerde, wel, dan zou zij wel naar een plek gaan, zo ver weg dat zij nooit meer iets van haar zouden horen.
Deze brief belandde door Gods tussenkomst eerst bij haar broer Thonis, die toen in zijn klooster verbleef. Toen hij het adres las, opende hij de brief. De inhoud daarvan beviel hem zeer, en nadat hij de brief gelezen had zegelde hij de brief weer en ging meteen op weg om hem zelf bij zijn ouders te bezorgen.
Hij reisde eerst langs de huizen van twee van zijn getrouwde zussen. Beiden nam hij mee, zodat zij zijn moeder konden troosten. Thuis overhandigde hij zijn moeder de brief en deed alsof hij de inhoud niet kende. Toen zijn moeder de brief had gelezen, ging zij als een waanzinnige tekeer omdat de inhoud haar zo vreselijk veel verdriet deed. Zij was ontroostbaar. Haar oudste dochter, die dit allemaal aan moest zien, werd ziek van verdriet en medelijden met haar moeder. Binnen een maand overleed zij in het huis van haar moeder. Zij was vol berouw over haar zonden en had het stellige voornemen haar leven volledig te beteren. Aan haar zus Salomé liet zij weten dat zij moest volharden in haar goede voornemen Onze-Lieve-Heer nabij te blijven.
Maar haar moeder stuurde met grote volharding tijdens de maand dat haar dochter ziek was de brief van Salomé naar alle plaatsen in Holland waar familie van haar woonde. Ze vroeg hun hulp om haar dochter met geweld uit het klooster te halen.
| |
| |
Toen zij haar oudste dochter had begraven, ging ze naar haar man en zei: ‘Johan, geef mij toestemming om naar Diepenveen te gaan om mijn dochter uit het klooster te halen. En mocht je mij geen toestemming geven, dan zal ik het evenzogoed toch doen.’ Hij antwoordde: ‘Als je het toch hoe dan ook doet, waarom vraag je me dan om toestemming?’
De dag na de dood van haar dochter riep zij snel haar zoon, heer Thonis, en haar tweede dochter bij zich. In opgewonden stemming reisden zij naar Diepenveen. De uitvaartplechtigheid van haar gestorven dochter woonden zij niet bij. Het gezelschap arriveerde te Diepenveen tijdens de hoogmis. De moeder vroeg meteen naar Saalke - zo noemde zij haar dochter Salomé altijd. Zij werd zeer minzaam ontvangen en men trad haar welwillend tegemoet. Men zei haar dat haar dochter zou komen. Snel werd er iemand naar Salomé gestuurd, die samen met een andere zuster de koeien molk in de buurt van de steenbakkerij, een heel eind van het klooster vandaan. Men gaf haar andere, nettere kleren die ze meteen aan moest trekken; daarna moest zij snel naar haar moeder gaan. Toen de mis afgelopen was, werd onze pater, heer Johan Brinckerinck, van de aanwezigheid van de gasten op de hoogte gesteld. Hij ging naar de moeder, sprak haar minzaam toe en behandelde haar verder vriendelijk. Maar wat zij ook wachtten, Salomé kwam niet. Daarom ging onze vader heer Johan haar zelf halen, want de bezoekers begonnen zich ongerust te maken. Men durfde hun niet te vertellen dat Salomé niet aanwezig was omdat zij buiten de koeien moest melken. Toen onze eerwaarde vader, heer Johan, bij haar kwam, troostte hij haar vriendelijk. Hij zei Salomé dat haar moeder, haar broer en haar zus waren gekomen om haar op te halen. Ook vertelde hij dat haar oudste zus was overleden.
Toen zij zich van top tot teen verkleed had en er beter uitzag dan gewoonlijk, ging zij naar haar moeder en heette haar vrien- | |
| |
delijk welkom. Haar moeder kreeg het te kwaad en vertelde haar onder hartverscheurend gehuil dat haar zus gestorven was. Toen zij elkaar een poosje onder vier ogen gesproken hadden, zei zij tegen haar dochter: ‘Kom Saalke, wij moeten nu snel gaan, de wagen staat op ons te wachten!’ Salomé zei: ‘Maar moene,’ - zo noemde zij haar moeder - ‘wij moeten in ieder geval eerst eten, het is vandaag een vastendag, en dan eten wij alleen 's middags.’ Dit alles speelde zich namelijk af in de vastentijd in de herfst. Toen bleef zij nog even, opdat Salomé nog wat kon eten. Zij en haar andere dochter namen echter niets, want zij hadden zich voorgenomen in Diepenveen te eten noch te drinken. Wel gingen zij bij Salomé aan tafel zitten. Toen zij de nederige manieren van haar dochter zag, zei zij tot haar andere dochter: ‘Kijk toch eens, Lijnke, hoe deze mens al is veranderd.’ Zij bleven zich erover verbazen.
Toen de maaltijd was afgelopen, liep de moeder naar een non die hier te gast was. Zij meende echter de priorin van Diepenveen voor zich te hebben en bedankte haar zeer hartelijk voor de goede zorgen die zij aan haar dochter had willen besteden; nu wilde zij haar echter maar weer meenemen. Haar dochter Salomé zei: ‘Moene, dat is onze priorin niet, die verblijft binnen het kloosterslot!’
Daarna wilde de moeder haar nicht Katharina van Naaldwijk spreken, die ook binnen het slot verkeerde. Het was echter zuster Hille Sonderlants die voor het spreekvenster verscheen. Ook haar bedankte zij zeer vriendelijk vanwege haar dochter, maar nu wilde zij haar toch maar mee naar huis nemen. Zuster Hille maakte het haar daarop moeilijk: wilde zij misschiei; haar dochter van Onze-Lieve-Heer weg houden terwijl zij zelf voor Hem had gekozen? Wilde Salomé zelf meegaan, dan zou zij haar wel mee kunnen nemen; in het andere geval kon zij haar dat zeker niet aanraden. Deze en soortgelijke woorden wisselden zij met elkaar door het spreekvenster. Toen de moeder geen troost kon vinden, verliet zij het venster. Zij bleef echter
| |
| |
halsstarrig volhouden dat haar dochter mee moest gaan; zij wilde zo snel mogelijk weg.
Maar Salomé hield haar nog een poosje bezig. Zij zei tegen haar moeder dat zij, los van haar verdere plannen, eerst het klooster maar eens moest bezichtigen nu zij er toch was. Zij gingen samen rond en bekeken alles. Op een rustig plekje gingen ze eventjes zitten. Daar beoordeelde de eerzame vrouwe zorgvuldig de kleding die haar dochter droeg. Zij vleide haar zeer, want zij wilde haar maar al te graag overhalen. Maar Salomé stond onwrikbaar, als een stevige muur in Onze-Lieve-Heer. Op twee of drie verschillende plaatsen stonden de gasten het einde van deze strijd af te wachten. Haar moeder en haar zus hadden lange tijd hun uiterste best gedaan, maar zij konden Salomé toch niet voor zich winnen. Salomé zei niet van plan te zijn van Diepenveen te scheiden, wat men haar ook beloofde. Ze wilde niet afzien van haar goede voornemen om Onze-Lieve-Heer te dienen; ze wilde in Diepenveen leven en sterven. Toen de moeder dit hoorde en inzag dat zij Salomé toch niet kon overhalen, stond zij op en liep weg.
Zij ging naar de plaats waar onze pater, heer Johan Brinckerinck, heer Thonis en Gerrit van Rijssen op de afloop van dit tweegevecht stonden te wachten. Onze vader sprak haar vriendelijk toe. Hij gaf opdracht haar naar de priesterrefter te brengen en haar daar iets te drinken te geven. Het hele gezelschap ging naar de eetzaal. Daar dankte de moeder heer Johan Brinckerinck voor de aan Salomé bewezen gunsten; nu wilde zij maar snel afreizen. Hij antwoordde: ‘Het is helemaal de zaak van Salomé of ze blijft of met u meegaat.’ Toen greep zij haar zoon bij zijn kap en riep: ‘Heer, ik beklaag mij over deze leugenaar en valse verrader en bedrieger die mij dit heeft aangedaan. Hij heeft mijn dochter hiertoe verleid!’ Toen nam heer Thonis zijn moeder en zijn zus bij de hand, ging tussen hen in staan en zei: ‘Moeder, mijn zus Salomé is hier nu een poosje geweest. Zij weet nu hoe het leven hier is, wat ze heeft gekregen
| |
| |
en wat ze verder kan verwachten. Zij weet ook wat ze bij u had en hoe haar toekomst er daar uitziet. Aan haar is nu de beslissing.’ Daarop besliste Salomé dat zij hier wilde leven en sterven, wat er ook mocht gebeuren.
Toen de moeder dit hoorde, zei zij bedroefd en terneergeslagen tegen heer Johan Brinckerinck: ‘Heer, als u haar tegen mijn wil hier houdt, dan zal ik u nog geen schelling of penning geven!’ Heer Johan sprak toen profetisch: ‘Houd u uw geld maar en breng het waar u maar wilt. U zult het nog krap genoeg krijgen!’ Kort daarna werden deze woorden waarheid, want bij een overstroming werd hun slot weggeslagen en verloren zij al hun goederen aan het water. Niets hielden zij over. Zij hadden alleen nog wat hun zoon hun gaf, die hen ook moest voeden.
Toen de moeder zag dat zij bij haar dochter geen voet aan de grond kreeg, ging ze zeer bedroefd en met pijn in het hart naar Deventer. Daar nam zij haar intrek in de voornaamste herberg van de stad. Ten gevolge van de omstandigheden stortte ze helemaal in, zodat zij ernstig ziek het bed moest houden. Men wist niet beter of zij zou spoedig sterven. Zij liet heer Johan Brinckerinck ontbieden, want zij wilde bij hem biechten. Hij liet haar echter weten dat hij niet gewoon was wereldlijke mensen de biecht af te nemen. Hij was op dat moment in Deventer, maar toen de bode weg was haastte hij zich weer naar Diepenveen. De moeder volhardde in haar voornemen en zond hem meteen een boodschap terug. Men vertelde de bode dat heer Johan er niet meer was. Heer Johan kwam ergens tussen zeven en acht uur 's avonds in Diepenveen aan. Meteen liet hij zuster Salomé bij zich komen om haar van zijn vrees in kennis te stellen. Hij vertelde haar dat haar moeder op sterven lag en droeg haar op haar te gaan bezoeken om te kijken hoe zij het maakte. Heer Johan wilde haar dood niet op zijn geweten hebben. Salomé schrok erg van dit bericht, wat geen wonder was. Niettemin bleef zij sterk en standvastig van karakter. Zij zei tot
| |
| |
hem: ‘Heer, als ik bij u hoop en troost en toevlucht mag vinden, zal geen vriend of familie of wat dan ook mij van Diepenveen scheiden.’ Heer Johan antwoordde: ‘Salomé, als u in Diepenveen blijft, zal ik alles voor u doen wat in mijn macht ligt, alsof u mijn eigen kind was.’ Daarop ging Salomé getroost en met een sterk gemoed op weg.
Haar moeder gaf het nog niet op. Zij ontbood,haar dochter, want zij wilde haar tot elke prijs spreken voor zij stierf. Salomé liet haar moeder weten dat zij graag wilde komen, mits zij daarna in vrijheid van haar zou kunnen scheiden. Haar moeder berichtte dat, als het dan niet anders kon, het maar zo moest gaan; Salomé moest beslist komen. Toen ging zij naar haar moeder, samen met zuster Griete Greven, de toenmalige rectrix. Men had de moeder al een nacht en twee dagen lang de doodskaars in de hand gedrukt gehouden, want zij dreigde van tijd tot tijd werkelijk te bezwijken. Maar zodra zij haar dochter Salomé zag, richtte zij zich meteen op. Het leek wel alsof zij uit de dood verrees, en alle aanwezigen verbaasden zich hierover zeer. Zij begon tegen haar dochter te klagen over het leed dat zij haar aandeed. Salomé zei: ‘Toe, moene, laat ons gezellig praten en deze zaken laten rusten’ - zo probeerde zij haar van zich af te houden - ‘laten we iets gaan eten. Wij hebben lang gevast.’ Dit alles gebeurde namelijk op een zaterdag in de vastentijd. Toen aten zij samen in vrede, de moeder kwam zelfs uit haar bed.
De volgende dag gingen ze samen naar de kerk. Omdat het zondag was, werden er in de kerk vele missen gecelebreerd. De moeder ging daarbij staan, zoals het wereldlijke mensen betaamt. Zij had graag gehad dat Salomé dat ook deed. Maar zuster Salomé en zuster Griete Greven knielden deemoedig, zoals geestelijken behoren te doen. De moeder bleef echter vastbesloten staan en trok aan haar dochter om haar te doen opstaan. Zuster Salomé maakte haar moeder duidelijk dat zij haar met rust moest laten, en ten slotte liet zij haar begaan.
Zuster Salomé bleef verder de hele dag bij haar moeder.
| |
| |
Maar 's nachts ging zij slapen in het Meester-Geertshuis. Na bijna vier dagen vroeg de moeder haar dochter nogmaals zeer hartelijk of zij met haar mee naar huis wilde gaan. Wilde zij nog steeds Onze-Lieve-Heer blijven dienen, dan kon zij zich ook thuis wel vernederen en bij haar moeder blijven. Desnoods moest zij maar een klooster in de buurt zoeken. En mocht Salomé misschien toch in de wereld willen blijven, dan zou zij beter worden bedeeld dan de overige kinderen. Maar Salomé bleef vastbesloten en standvastig. Zij zei dat zij nooit meer van Diepenveen wilde scheiden, wat haar ook zou overkomen.
Deze strijd duurde zo lang - eigenlijk kwam er geen einde aan - dat op een gegeven moment het schip klaar was om af te varen. Salomé bracht haar moeder naar het schip. Zelfs onderweg ging de moeder door met haar dochter te bidden en te smeken. Toen zij ten slotte op de boot stapte, greep zij haar dochter Salomé bij de arm en wilde haar met geweld meesleuren. Er ontstond een hevige strijd. Toen de moeder inzag dat haar moeite vergeefs was, viel zij flauw. Daarbij had zij echter haar armen zo stijf om Salomés nek geklemd dat de scheepslui haar met geweld moesten losmaken. Men droeg de moeder het schip op en voer weg.
Zuster Salomé keerde terug naar Diepenveen. Toen heer Johan hoorde dat zij was aangekomen, ging hij meteen naar haar toe en troostte haar vriendelijk. Alle zusters waren blij, omdat zij een zo grote overwinning had behaald. Zij hadden overigens allemaal trouw mee helpen strijden met hun gebeden.
Kort hierna liet onze eerwaarde pater, heer Johan, zuster Salomé het slot binnengaan. In het jaar des Heren 1416, op de dag na Sint-Servaas [dus 14 mei], werd zij in de heilige orde ingekleed. Zij leefde verder met inachtneming van alle deugden: gehoorzaamheid, gelatenheid, versterving en zelfverachting. Zij was bereid mee te doen aan alle soorten van zwaar werk, dag
| |
| |
en nacht, zonder te klagen. Als het haar beurt was, nam zij met groot genoegen deel aan het koorgebed. Trouw verzorgde zij dag en nacht de zieken. Altijd hielp zij mee hen op te beuren, ongeacht aan welke ziekte zij leden. Zij spaarde zichzelf nooit en liep daardoor uiteindelijk een kwaal op die haar dwong met krukken te lopen. Desondanks bleef zij met haar handen doen wat zij kon en ging steeds getrouw naar het koorgebed. Zelfs voor een eenvoudig dankgebed ging zij naar het koor, waarbij zij haar krukken onder aan de trap liet staan. Zij heeft geleden en gestreden en haar levensloop in zaligheid volbracht in het jaar des Heren 1462, op de dag dat het Heilige Kruis gevonden werd [3 mei].
|
|