| |
| |
| |
Gertrude van Rijssen
Een bange doodsstrijd
Drie dochters van Gert van Rijssen en diens vrouw Alijt zijn in het klooster te Diepenveen ingetreden. Nadat de levens van twee van hen, de oudste dochter, Dymme, en de jongste, Katharina, zijn beschreven, volgt de geschiedenis van de middelste dochter, Gertrude.
Zuster Gertrude van Rijssen
Zoals hiervoor al is opgemerkt was de moeder van deze drie kinderen, Alijt van Rijssen, een zeer degelijke en vrome vrouw. Voordat het klooster besloten werd, nam zij vaak samen met onze zusters deel aan het schuldkapittel, dat toen door onze eerwaarde vader, heer Johan Brinckerinck, werd geleid. Vaak kwam zij dan samen met de dochters die nog thuis woonden en drie van haar dienstmeiden. Zij gedroeg zich zo nederig dat het leek of zij ook een zuster was. Deze goede vrouw werd op een keer zo ziek dat men voor haar leven vreesde. Omdat Gertrude, haar middelste dochter, op dat moment nog buiten het slot verkeerde, liet men haar naar haar moeder gaan. Zij bleef enige tijd thuis omdat haar moeder zeer ernstig ziek was. Bij haar moeder woonde nog een vierde zus, die Alijt heette. Deze onthaalde haar zus Gertrude hartelijk en verwende haar met lekker eten en heerlijke dranken. Zuster Gertrude liet zich dit alles met genoegen smaken. Zelfs rees bij haar de gedachte dat zij, wanneer Onze-Lieve-Heer haar moeder tot Zich zou halen, bij haar vader, zus en broer kon blijven wonen. Zij zouden gezamenlijk thuis Onze-Lieve-Heer kunnen dienen.
Zij verzorgde haar moeder heel eerbaar en vroom totdat het weer wat beter met haar ging. Daarop haastte zij zich terug naar Diepenveen als de duif naar Noachs ark. Zij leefde zeer
| |
| |
godvruchtig en liefdevol samen met de zusters, zoals zij tevoren gewoon was geweest. Zuster Gertrude was bijzonder zuiver, zedig en eerzaam, een voorbeeld voor iedereen die bij haar in de buurt verkeerde. Onze eerwaarde vader zei van haar en de andere kinderen Van Rijssen dat zij als heiligen in de wieg waren gelegd. Onze-Lieve-Heer had haar met vele natuurlijke gaven begiftigd maar boven alles met een overmaat aan goddelijke genade, want zuster Gertrude wist in alles, zowel inwendig als uitwendig, dat te doen waaruit het meeste voordeel te behalen is. De kwalijke gedachte die haar inviel toen zij haar moeder verzorgde, kwam zeker voort uit Gods ingrijpen, want er is veel goeds uit voortgekomen en er zal allicht nog meer volgen. Zij overwoog deze inval vaak in haar hart, biechtte hem en vaak zuchtte zij er hartgrondig over. Kortom, het deed haar zeer veel verdriet dat zij haar hart destijds van Onze-Lieve-Heer had afgewend.
Toen zij achttien of negentien jaar oud was, nam zij de heilige orde aan, op Sint-Philippus en Sint-Jacobus [1 mei] van het jaar des Heren 1416. Binnen vijf weken begon zij bloed op te geven. Dit bericht werd aan haar moeder overgebracht, die daarop naar de doktoren in de wereld ging om hulp en raad. Maar de doktoren zeiden dat er niets aan te doen was, de ziekte zou de dood betekenen. Toen ging de vrome moeder bij haar dochter op bezoek en vertelde haar over de dodelijke aard van haar ziekte. Het nieuws over haar nakende dood deed zuster Gertrude vertwijfeld reageren. Zij voelde zich terneergeslagen. Dit was geen wonder, want zij was jong, mooi en krachtig. Haar leven moest immers nog beginnen, vooral omdat zij het leven binnen de heilige orde nog niet zo lang had kunnen benutten. Maar Onze-Lieve-Heer beschikte liefdevol dat zij uiteindelijk de dood toch met heel haar hart begeerde. Ja, het sterven trok haar nu zelfs meer dan het leven haar ooit had aangestaan, omdat zij zo'n geweldig verlangen had om bij Onze-Lieve- | |
| |
Heer te komen.
Zuster Gertrude had de zuster die haar verzorgde gevraagd het te zeggen als de dood zich aandiende. Toen het zover was, voldeed de zuster aan de afspraak door haar tijdens het eten te melden dat zij dacht dat de dood nabij was. Toen ontstak deze heilige ziel in blijdschap en riep uit: ‘Lieve Heer, wees welkom! Lieve Heer, wees welkom!’ Daarop viel zij flauw, zodat alle zusters naar de ziekenzaal werden geroepen en zich rondom haar bed schaarden.
Vijf weken na haar inkleding was zij begonnen bloed op te geven en kort daarna, toen zij al sterk begon te verzwakken, deed zij professie in het kapittelhuis. Zes of zeven weken voor haar dood was zij zo ziek dat zij de dood in de ogen keek en wist dat zij zou gaan sterven.
Zij heeft vaak en lang gebiecht. Ter voorbereiding daarvan overdacht zij dagelijks haar hele leven en als zij iets vond dat gebiecht moest worden, hoe klein ook, liet zij haar novicenmeesteres, zuster Elsebe Hasenbroecks, roepen. Bij haar beleed zij dan die zonde, zodat zuster Elsebe het voor haar zou kunnen biechten als zij 's nachts mocht komen te overlijden. Zuster Elsebe schreef de zonden van zuster Gertrude op haar wastafel en als onze eerwaarde pater bij haar kwam, biechtte zij deze bij hem.
Zo lag zuster Gertrude op haar ziekbed en wachtte vol verlangen op de dood, vooral omdat zij vreesde dat zij door de pijn verdrietig of onverdraagzaam zou worden. Zij leed namelijk vreselijk veel pijn.
Toen de dood kwam riep men de zusters bijeen door de ratel te slaan. Daarvóór ging de novicenmeesteres nog naar zuster Gertrude toe om te vragen of zij nog iets wilde biechten. Zij antwoordde: ‘Ik heb niets te biechten.’ Toen zuster Elsebe haar vroeg of zij tevreden was, antwoordde zij: ‘Ik ben tevreden.’ Omdat het leek alsof het ieder moment met haar gedaan
| |
| |
kon zijn, werd de ratel geslagen ten teken dat iedereen moest komen. Zuster Gertrude lag in bed met de doodskaars in haar hand. De zusters hadden de indruk dat zij haar spraakvermogen verloren had. Haar speeksel moest men met een doek wegnemen want zij had zelf de macht niet meer het terug over haar lippen te halen.
Toen meende een zuster te zien dat zij binnensmonds iets mompelde. Zij legde haar oor bij haar mond en begreep dat zij graag iets wilde zeggen maar het niet meer kon. Maar meteen daarna verstond zij het: ‘Het doet... het doet... lieve Heer, het doet mij zoveel verdriet dat ik ooit eens mijn hart van U heb afgewend.’ Deze woorden sprak zij meerdere keren uit. Daarna sputterde zij een beetje, alsof zij iemand wilde verjagen door te spugen. Een beetje luider zei ze toen: ‘Dat is vals!’ De zusters vermoedden dat zij bang voor iets was. Een zuster vroeg haar: ‘Zuster Gertrude, bent u bang?’ Zij antwoordde ernstig: ‘Ja, dat ben ik zeker.’ De zuster vroeg: ‘Waarom bent u dan bang?’ Daarop antwoordde zij, met al bijna bestorven mond: ‘Eén zonde, één zonde verwijt Hij mij.’ De zuster vroeg haar welke zonde dat was. ‘Dat kan ik in het openbaar niet zeggen.’ ‘Maar u hebt toch alles gebiecht?’ vroeg de zuster. ‘Ik heb het allemaal opgebiecht. Ik heb het alleen maar gedacht, maar de duivel spreekt mij tegen en wil er een grote zonde van maken. En ook God spreekt mij tegen!’
Maar waarom zij dit laatste zei - ‘God spreekt dit tegen’ - begrijpen wij niet. Zij zei nogmaals: ‘De duivel zegt dat ik het niet gebiecht heb. Hem bevalt dat natuurlijk maar al te goed.’ Maar zuster Gertrude was er zeker van dat zij de zonde gebiecht had. Toen zei mater: ‘Wilt u dat ik u laat biechten?’ Zij antwoordde instemmend.
Het punt dat mater haar liet biechten was het volgende. Zuster Gertrude had eens aan een zekere koorzuster binnen het slot bekend dat zij, toen zij thuis haar zieke moeder verzorgde, de
| |
| |
volgende aanvechting had gehad: mocht haar moeder onverhoopt overlijden, dan zou zij haar vader niet weer verlaten maar het huishouden voor hem gaan doen. Deze zuster vertelde ons dit achteraf en zei erbij dat zij dacht dat zuster Gertrude van plan was geweest haar vader en zus te bekeren. De zuster begreep heel goed dat zuster Gertrude deze zonde niet wilde biechten en liet haar ermee rondlopen zonder iemand op de hoogte te brengen die haar had kunnen vermanen. Bij hun gesprek was echter een medezuster aanwezig. Deze maakte zich erover bezorgd dat hier niet juist werd gehandeld en lichtte mater in. Daarop sprak mater zuster Gertrude op deze kwestie aan en gebood haar de zonde te biechten. Het had er alle schijn van dat zij dit kwaad anders niet zou hebben opgebiecht.
Hoor nu hoe het verder ging. Men vertelde Gertrude dat zij onverschrokken op Onze-Lieve-Heer moest vertrouwen en in Hem geloven. Zij zei: ‘Ja, dat doe ik.’ Daarna leek het alsof de duivel haar nog wat heviger opstookte en angstig maakte, alsof hij haar erop wilde wijzen dat zij aan haar eigen antwoord twijfelde. Haar gezicht vertrok en zij riep gedurende lange tijd, luid en gruwelijk: ‘Ja, dat doe ik! Ja! Ja!’, zo vaak dat wij het aantal keren niet konden bijhouden. Zij kreet het bijna uit; wij konden ons niet voorstellen dat zij zelfs met een gezond lichaam zo hard kon schreeuwen zonder zichzelf schade toe te brengen. Haar stem klonk zo afgrijselijk luid dat de zusters die aan weerszijden van de ziekenzaal volgens voorschrift de zeven boetpsalmen stonden te lezen, elkaars verzen niet meer konden verstaan. Dit joeg iedereen zoveel schrik aan dat er nauwelijks een zuster te vinden was die nog droge ogen had.
Hierna werd Gertrude wat rustiger en sprak een aantal woorden, waarvan de aanwezigen het volgende hebben onthouden. Zij zei dat de ongelovigen en zij die Onze-Lieve-Heer niet liefhebben verschrikkelijke pijnen zullen moeten doorstaan, ja zo hevig dat er geen woorden voor zijn. Deze woorden
| |
| |
bleven haar als het ware in de keel steken, alsof zij ze zo duidelijk niet uit kon spreken als zij wel wilde. Zij zei ook: ‘Dat is een heel zware zonde.’ Als iemand een troostend woord tegen haar sprak, zei zij zo nu en dan: ‘De duivel spreekt dat tegen.’ Mater troostte haar met een goed woord over de gehoorzaamheid. Zij antwoordde: ‘De duivel zegt dat ik niet gehoorzaam ben geweest.’
Als de zusters haar een stichtelijke tekst voorzegden, sprak zij die zo goed mogelijk na, maar soms leek het alsof zij zo met andere dingen bezig was dat zij er nauwelijks op lette wat men zei. Dikwijls ook leek het of de duivel zelf haar antwoordde, want soms sprak er niemand tegen haar terwijl zij dingen riep als: ‘Duivel, je liegt!’ of: ‘Daar zucht ik toch onder!’ en: ‘Ik was slecht’, net of de duivel haar voor de voeten wierp dat zij zich tijdens haar ziekte zwakker had betoond dan nodig was. Ook zei zij: ‘De duivel zegt dat ik te veel klets, hij zegt dat dat een zonde is.’ En: ‘Ik wist niet dat het zo'n erge zonde was’, maar waarover dit ging weten wij niet. Zij zei eveneens: ‘Ik zal in de hemel in het maagdenkoor zingen’, of: ‘Ik zal de maagdenkroon in ontvangst nemen.’ En zij riep uit: ‘Bevrijd mij, help mij! Bevrijd mij, help mij! Bevrijd mij, help mij!’ Daarna: ‘Het is toch een zeer heilige zaak.’
Daarna draaide zij haar hoofd een beetje en zei: ‘Ja! Ja!’ - dit deed zij meerdere keren. Dit ‘Ja!’ sprak zij uit alsof zij de duivel wilde zeggen: ‘Je kunt mij er niet vanaf praten en mij niet bang maken.’ Over de doodskaars zei zij dat het een heilig voorwerp was. Zij vroeg of men de kaars voor haar vast wilde houden zodat zij die niet kon laten vallen, want zij beefde van angst. Zij zei nog: ‘Lieve Heer, het doet mij zoveel verdriet! Lieve Heer, het doet mij zoveel verdriet dat ik mijn hart ooit van U afwendde.’ Toen draaide zij haar hoofd een beetje en zei: ‘Ja, zo is het. Zo is het’, en: ‘De Vader van mijn ziel is zo groot dat geen mens het kan verwoorden of het zich kan voorstellen.’
Men vertelde haar dat de zusters trouw voor haar baden.
| |
| |
Toen zei zij: ‘Het zijn goede zusters. Zij zijn mij trouw geweest en hebben mij liefde bewezen. Ik zal in de eeuwigheid aan hen denken.’ Of zij zei: ‘De liefde zal duren tot in de eeuwigheid.’ Daarop zei men haar dat zij Onze-Lieve-Heer in eeuwigheid moest loven en dat Onze-Lieve-Heer tot in de eeuwigheid geloofd moest worden; dit sprak zij precies zo na.
Daarna begon zij echter hartverscheuren en luid te roepen: ‘Voor altijd en eeuwig, voor altijd en eeuwig, voor altijd en eeuwig, voor eeuwig, voor eeuwig!’ Een zuster telde dit twaalf keer aan een stuk, nog afgezien van wat zij niet had meegeteld. Het leek alsof zij even hard werd opgestookt als toen zij in het begin zo hartverscheurend ‘Ja!’ riep. Maar of zij ‘Voor altijd en eeuwig!’ riep omdat Onze-Lieve-Heer eeuwig geloofd moet zijn of omdat haar liefde voor de zusters eeuwig zou duren, weten wij waarachtig niet. Het leek de zusters het meest waarschijnlijk dat zij bedoelde dat Onze-Lieve-Heer eeuwig geloofd moet worden.
Ten slotte scheen het alsof de duivel haar een poosje met rust liet. Zij zei toen: ‘Ik ben zo bang, ik voel me zo ellendig.’ ‘Vanwege mijn menselijke zwakheid,’ voegde zij er nog aan toe. Daarna zei ze: ‘De duivel zegt dat het zonde is dat ik dat zeg, maar God spreekt het tegen.’ Dit zei zij meermalen zonder dat de zusters wisten waar het op sloeg, maar het leek alsof zij het tegen de duivel had. En mater zei tot haar: ‘Het moet immers ook zo zijn dat het u zwaar valt. Dat lijden wilt u toch graag doorstaan?’ Zij antwoordde: ‘Ja, maar al te graag!’ Een zuster vroeg haar: ‘Bent u mij goed gezind?’ waarop zij antwoordde: ‘Ach, het is goed, stel u daarmee tevreden. Ik moet al zoveel verwerken.’ Zij zei: ‘Ik heb mijn God zo lief dat Hij mij wil behouden.’ De zusters zeiden: ‘Dat wil Hij maar al te graag, want Hij heeft zoveel vanwege u geleden.’ Daarop zweèg zij een tijdje. Hierna riep zij een aantal keren: ‘Dat is voorzeker waar, dat is voorzeker waar, daar ben ik zeker van!’ En ook zei zij: ‘Dat geve de Heer.’ Mater zei: ‘Alle goeds komt van de
| |
| |
Heer.’ Toen riep zij: ‘Het komt van de Heer, het komt van de Heer, ja, ja!’
Op dat moment, het liep al tegen haar einde, trachtte zij haar hoofd nog een beetje te draaien. Haar gezicht vertrok en zij kreet nog eenmaal zo gruwelijk luid ‘Ja!’ dat de zusters de schrik om het hart sloeg. Maar naar aanleiding waarvan zij dit riep weten wij niet.
Ten slotte betrok haar gezicht, als dat van iemand die zeer bedroefd en aangedaan is. De huid van haar gezicht trok zich als kippevel samen en zij zei: ‘O wee, o wee, zal ik dan verdoemd zijn?’ Toen sprak mater: ‘Zuster, u zult niet verdoemd zijn, daar vertrouw ik op.’ Zij antwoordde: ‘Och, mocht ik toch behouden blijven.’ Daarna zei zij zeer nederig: ‘Ja, Heer’, en daarna: ‘Lieve Heer, ik heb U lief, lieve Heer, ik heb U zo lief, ik heb U zo lief omdat U mij behouden wilt.’ Toen zij deze woorden uitsprak, werd haar gezicht hoe langer hoe blijer en vriendelijker. ‘Lieve Heer, laat mij niet van U scheiden,’ sprak zij, en meer van dergelijke dingen. Het leek of zij enige troost ontvangen had. Toen zij de woorden ‘Heilige vader Augustinus, bid voor mij’ wilde zeggen, kon zij die niet meer volledig uitspreken en zij gaf de geest.
Ongeveer twee uur verkeerde zuster Gertrud in deze doodsstrijd, waarin zij zich beijverde voor het zalige einde. Zij heeft geleden, zij heeft gestreden en zij heeft een zalige overwinning behaald met de hulp van haar Bruidegom. Dit alles geschiedde in het jaar des Heren 1416, op de dag na Sint-Mauricius en zijn gezellen [dus 23 september].
Nadat deze zalige ziel op deze manier gestorven was, waren de zusters zeer begaan met de vraag of zij wel in staat van zaligheid was heengegaan. Maar kort na haar dood gebeurde het dat onze eerwaarde mater Salomé Sticken 's nachts op de slaapzaal in bed lag. Zij lag wakker en zag dat de lieftallige zuster Gertrude haar naderde. Toen zij haar zag, werd zij zo bang dat zij geen
| |
| |
woord kon of durfde uitbrengen. Toen zuster Gertrude zag dat mater zo in de war raakte, verdween zij weer. Zij ging naar de andere slaapzaal, waar de procratrix eveneens wakker lag. Ook zij werd uitermate bang, maar omdat zij dacht dat zij zich maar inbeeldde iets te zien, wilde zij haar stilzwijgen niet zonder toestemming verbreken. Daarop ging zuster Gertrude naar de vestiaria (de zuster die de kleding beheerde), die op dat moment op de ziekenzaal sliep. Zij noemde haar bij haar naam terwijl zij sliep en zei: ‘Zuster, ik ben bij mater geweest. Ik wilde haar niet bang maken maar toen ik zag dat zij toch zeer bevreesd was, ging ik weg. Daarna ging ik naar de procratrix, maar die wilde haar stilzwijgen niet zonder toestemming verbreken.’ Toen vroeg de vestiaria haar hoe zij die vreselijke dood had doorstaan en of zij ook behouden was. Zij antwoordde: ‘Ja, maar de duivels hebben het mij buitengewoon moeilijk gemaakt. Dat was als het ware mijn vagevuur.’ Toen vroeg zij zuster Gertrude of de duivels haar ook erg gepijnigd hadden na haar dood. Zij zei: ‘Ja, zij bestookten mij met vurige vlammen. Maar Sint-Jan de Evangelist en Sint-Augustinus hebben mij van die duivels verlost.’ Zij vroeg haar nog vele andere dingen, maar geen van de zusters wist helaas nog welke. 's Morgens ging de vestiaria naar de priorin en de procratrix. Die konden bevestigen dat het waar was wat zij in haar slaap had gezien.
|
|