de jaar. Het leven was hier toen hard en ruw en er was heel veel zwaar werk te doen. Een dergelijk leven waren de moeder en zuster Liesbeth zeker niet gewoon. Het begon de moeder angstig te moede te worden. Het leven was haar te hard en te ruw en daarom wilde zij hier niet blijven.
Zij stond eens toe te kijken hoe de zusters en de lekebroeders samen vol vuur groeven, schepten, aarde sjouwden en ander zwaar werk deden. Zij keek van links naar rechts en zag dat iedereen zich aan zware arbeid overgaf. Zich bekruisend sprak zij tot zichzelf: ‘Wat een kruis! Wat een kruis! Wat een kruis!’ Heer Johan Brinckerinck stond niet ver daar vandaan. Hij hoorde haar en begreep uit haar houding dat zij twijfelde. Hij kwam naar haar toe en zei: ‘Vrouwe, wat zegt u daar? Is het één groot kruis wat u hier aantreft?’ Zij antwoordde: ‘Ja heer, ik heb het Kruis nergens zozeer aanwezig gezien als op deze plaats.’ Heer Johan zei: ‘Hebt u toen u hier binnenging dan niet gezien dat er een kruis boven de poort stond? Als u het kruis niet zoekt, wat komt u hier dan eigenlijk doen?’ Maar zij kon het leven hier niet aan en trok weer huiswaarts.
De moeder had nog een andere zoon, die plotseling in Mariënborn was ingetreden, kort voor zij en haar dochter naar Diepenveen vertrokken. De broeders daar waren zeer met hem ingenomen en zijn manier van leven beviel hun ook zeer. Maar toen hij hoorde dat zijn moeder weer naar huis terugging, wilde hij met haar meegaan. Zijn besluit deed de broeders verdriet, want zij hadden hem graag bij zich gehouden. Hij wilde echter niet blijven en trok met zijn moeder naar huis. Onderweg verdronk hij.
De moeder kreeg een ernstige ziekte waardoor zij gedurende drie jaar het bed moest houden. Voor haar zoon, de prior, was dit geen geringe last. Tot haar dood moest hij de mensen die zijn moeder dag en nacht verzorgden, betalen en het huishouden verder van het nodige voorzien. Zijn moeder bezat welis-