| |
| |
| |
Liesbeth van Heenvliet
Een vroege roeping
Het verhaal van het leven en de bekering van zuster Liesbeth van Heenvliet, dochter van een eerzaam en machtig ridder
Heer Johan van Heenvliet was de oom van onze lieve zuster Katharina van Naaldwijk. Hij was een eerzaam en machtig ridder, de zoon van heer Hugo van Heenvliet. Zijn grondgebied bestond uit een eiland, gelegen tussen Holland en Zeeland. Hij huwde de dochter van heer Raas van Borssele, wiens bezittingen in Zeeland liggen. Onze-Lieve-Heer schonk hun binnen een redelijke tijd twee kinderen. De eerste was een zoon die Frank werd genoemd. Daarna, op Driekoningen [6 januari] van het jaar des Heren 1403 - dat toen op een zondag viel - baarde de vrouwe van Heenvliet een dochter. Men noemde haar Elisabeth, naar de heilige vrouwe Elisabeth, dochter van de koning van Hongarije. Heer Johan van Heenvliet en zijn zuster, de vrouwe van Naaldwijk, stamden namelijk uit een oud riddergeslacht dat verwant was aan de familie van Sint-Elisabeth.
Dit kindje, Liesje van Heenvliet, was bij haar geboorte stekeblind. Haar moeder, de vrouwe van Heenvliet, haar hofdames en allen die op de hoogte waren, deed dit veel verdriet. Men durfde het de heer van Heenvliet niet te vertellen. Ten einde raad zocht men zijn toevlucht in het aanroepen van Onze-Lieve-Heer en Zijn lieve Moeder, de barmhartige maagd Maria. De vrouwe van Heenvliet voelde een sterke devotie tot Maria en bewees haar dagelijks speciale eer. Iedere donderdag, zo tegen de avond, vereerde zij Maria met nog meer inspanning. Dan immers waren de grote angst en de smart van de vrijdag, de dag van de pijn en het bittere lijden van haar lieve Kind, weer nabij. De vrouwe durfde haar kind
| |
| |
Liesje echter niet aan de dienst van God op te dragen zonder medeweten van haar gemaal. Terwijl de vrouwen zoveel verdriet hadden en niet wisten wat zij moesten doen, vielen de goedertierenheid en barmhartigheid van Onze-Lieve-Heer en Zijn lieve Moeder hun ten deel. Nadat het kind drie dagen stekeblind geweest was gingen haar ogen allengs open, waardoor het volledig kon zien. Dit maakte hen erg blij en zij dankten God en Maria hartelijk.
Op zeven- of achtjarige leeftijd ging Liesje vaak met haar ouders en andere familieleden wandelen buiten in het veld. Vaak pootte het gezelschap dan hemelsleutelplantjes en sint-janskruid: eerst de heer, dan de vrouwe, vervolgens de twee kinderen en daarna het gevolg. Zo ontstond er een lange rij, gerangschikt naar stand. Degene wiens kruid het beste zou groeien en het laatst zou verdorren zou het langst leven en het gelukkigst worden. Men deed dit bij wijze van spel, maar de kinderen hielden de plantjes nauwgezet in het oog en liepen vaak even langs om te kijken wiens plantje het mooiste groeide. Altijd deden ze het allemaal uitstekend behalve het plantje van haar broer. Dat begon altijd als eerste te verwelken, daarna dat van haar moeder, dan de plantjes van sommige leden van het gevolg en ten slotte dat van haar vader. Maar jonkvrouw Liesje merkte dat haar boompje altijd het best groeide en het langst groen bleef. Daarom zei zij altijd tegen haar broer Frank: ‘Ik zal je vrouwe worden en het hele rijk zal van mij zijn.’ Haar broer kon daar echter niet goed tegen en begon altijd te huilen. Niettemin bleek de voorspelling niet heel veel later maar al te waar. Toen Liesjes broer ongeveer twintig jaar oud was, werd hij naar het Heilige Graf in Jeruzalem gezonden om er ridder te worden, maar hij stierf onderweg. Zijn ouders werden hierdoor in rouw gedompeld. Kort daarop stierf de godvruchtige moeder en daarna haar vader, die edele en dappere ridder, zodat jonkvrouw Liesbeth hen allemaal overleefde. De heerlijkheid
| |
| |
Heenvliet zou haar met recht hebben toebehoord, als zij die niet had verruild voor de betere en onsterfelijke heerlijkheid van de eeuwige Koning.
De eerzame vrouwe van Heenvliet had beloofd barrevoets en gehuld in wollen kledij een zware en lange bedevaart te volbrengen. Zij wilde daarmee de bijstand van Onze-Lieve-Heer en van Onze-Lieve-Vrouw afsmeken, met wie zij zeer innig was. Zij verlangde dat haar dochter Elisabeth een degelijk en volmaakt mens zou worden. Het kindje was zo vroeg geboren dat het nog niet kon zien. Het was ook nog zo klein dat het aan handen noch voeten nagels had. De moeder volbracht haar bedevaart met zoveel strengheid dat haar jonkvrouw, die haar volgde, het bloed van haar voeten op de weg zag achterblijven. Zij durfde haar vrouwe echter niet toe te spreken, omdat die zich had voorgenomen haar bedevaart zwijgend te volbrengen. Maar toen de vrouwe van Heenvliet in de kerk die het doel van haar tocht was arriveerde, sprak zij tot Onze-Lieve-Vrouw: ‘Lieve moeder Gods, nu weet gij dat ik niet méér kan doen.’ Zij volbracht wat zij beloofd had, want zij zag dat de barmhartigheid van Onze-Lieve-Heer en Zijn lieve Moeder aan haar dochter niet voorbijging. Het kind werd recht van lijf en leden, uitermate scherpzinnig en vaardig in alle fijne handwerken. Wel bleef zij tot haar dertiende nog klein en zwak, maar daarna groeide Liesje snel en zij werd een prachtig, gezond en mooi meisje.
Toen zij tien jaar was, bleek de innigheid die haar moeder tot Jezus en Maria voelde ook in haar dochter aanwezig. Liesje begon zich innerlijk zeer aangetrokken te voelen tot de dienst van Onze-Lieve-Heer. Daarom begon zij met heel haar hart Onze-Lieve-Vrouw te bidden om haar hierin bij te staan. Zij ging altijd biechten bij een vrome priester. Toen haar ouders echter begonnen te vermoeden dat zij iets in haar schild voerde, mocht zij niet meer bij deze devote priester te biecht gaan. Zij
| |
| |
droegen haar op naar een andere, meer wereldse biechtvader te gaan, hetgeen zij slechts met tegenzin deed. Zij had haar ouders niettemin te gehoorzamen. Haar ouders wisten deze priester er in het geheim toe over te halen het kind voorzichtig uit te gaan horen. Om inzicht in haar diepste gevoelens te krijgen ried hij haar aan een betere levenswijze te kiezen. Hij wees naar een crucifix en droeg haar op daar goed naar te kijken en te bedenken dat Christus ook voor haar zonden geleden had. Daarop zei Liesje tegen de priester: ‘U bent al een oude man. Verbetert u eerst uw eigen levenswijze, dan kan ik uw voorbeeld navolgen.’ Alle moeite was voor niets, want het kind had de list door. Onze-Lieve-Heer bestuurde het kind zo dat de priester haar ouders moest vertellen dat hij haar bedoelingen niet kon doorgronden. Zij was hem te slim af geweest en hij dacht niet dat hij tegen haar op zou kunnen.
Daarna probeerden haar ouders het via de juffertjes met wie Liesje speelde. Een van hen was haar nichtje, de jonkvrouw van Kruiningen. Haar speelgenootjes moesten proberen uit te zoeken wat Liesje van plan was, door te veinzen dat zij in een klooster wilden treden. Zo zouden zij haar bedoelingen des te beter kunnen achterhalen. Toen de jonkvrouw van Heenvliet en de jonkvrouw van Kruiningen eens samen speelden, sprak de laatste haar nichtje Liesbeth aan met de bedoeling te achterhalen wat zij van plan was. Zij zei Onze-Lieve-Heer te willen gaan dienen en vroeg Liesbeth haar hoe zij dat zou moeten aanpakken. Toen jonkvrouw Liesje van Heenvliet dit hoorde, was zij zeer blij want zij dacht dat haar nicht oprecht was. Zij stelde haar voor samen weg te gaan: ‘Als vanavond iedereen het slot verlaat doen wij alsof wij ziek zijn. Wij zullen zeggen dat wij niet mee kunnen gaan om plezier te maken.’ Zo bleven zij binnen en hielden in de gaten of iedereen wegging. Deze gebeurtenis vond plaats op Maria Hemelvaart [15 augustus]. Overdag hadden zij ongezien hun spullen ingepakt en tot twee
| |
| |
pakjes gebonden. Toen iedereen weg was namen zij ieder hun bundeltje en gingen op weg. Ze namen een andere poort dan haar ouders en hun gevolg. De nichtjes liepen snel en wilden de hele nacht doorgaan, want het was volle maan. Zij waren van plan naar het besloten klooster in Warmond te gaan. Dat was door de grootvader van de jonkvrouw van Kruiningen gesticht en twee van haar zussen waren er ingetreden. Toen de twee een tijdje onderweg waren zei de jonkvrouw van Kruiningen: ‘Lieve nicht, eigenlijk durf ik dit helemaal niet te doen. Wij gaan zomaar weg en zullen mijn tante vannacht veel verdriet doen.’ Toen werd Liesje erg boos - wat geen wonder was - en ze zei haar nicht stevig de waarheid. Liesje was bang dat haar nichtje alles aan haar ouders zou verklappen. Daarom dreigde Liesje haar dat zij haar de schuld zou geven als haar nicht het zou doorvertellen. Zelf zou Liesje zeggen dat zij niet weg had gewild maar dat zij door haar was overgehaald. Dit maakte haar nichtje zo bang dat alles geheim bleef.
Onopgemerkt keerden zij terug naar het slot. Onze-Lieve-Heer had dit allemaal wijs beschikt, want de twee hadden nooit ongemerkt kunnen ontkomen. Het klooster lag immers wel veertig mijl ver weg, een afstand die zij niet in een nacht af hadden kunnen leggen. Bovendien zouden haar ouders haar toch niet in Warmond hebben laten blijven en haar desnoods met geweld weer terug hebben gehaald. Nee, Onze-Lieve-Heer had voor haar een andere plaats bestemd, waar zij betere mogelijkheden had om bij Hem te blijven. Dat dit niet zonder pijn en moeite zou verlopen, zullen wij nog horen.
Niet lang daarna brak het moment aan waarop jonkvrouw Katharina, dochter van heer Hendrik van Naaldwijk, een nicht van jonkvrouw Liesbeth, haar kloostergelofte zou afleggen in Diepenveen. De vrouwe van Naaldwijk vroeg haar broer, heer Johan van Heenvliet, of zijn vrouw Heylwich en zijn dochter Liesbeth mee mochten reizen naar Diepenveen om de plechtigheden mee te maken. Vrouwe Heylwich kreeg inderdaad
| |
| |
toestemming, maar Liesje onder geen beding. De vader hield namelijk erg veel van zijn dochter, hetgeen zeer begrijpelijk was want zij was zijn enige dochter. Zij was een levendig, vrolijk en gezellig kind, wier aanwezigheid hij zo lang niet wilde missen. Maar de vrouwe van Naaldwijk bleef erop aandringen dat ook zijn dochter mee moest. Zij wist dat Liesbeth heel graag haar nicht weer eens wilde zien, van wie zij heel veel hield. Van Liesjes bedoelingen wist zij echter niets. Zij beloofde haar broer en zijn echtgenote dat zij haar dochter gezond en wel terug zou brengen. Daarom gaven Liesjes ouders uiteindelijk toestemming, zij het met grote moeite.
Het gezelschap vertrok op Sint-Egidius [1 september]. De vrouwe van Naaldwijk had ook haar tweede dochter, jonkvrouw Griete, en een andere jonkvrouw, Armgert van Lisse, meegenomen. Onderweg werd Liesje van Heenvliet doodziek, zodat haar moeder, haar tante en het hele gezelschap veel met haar te stellen hadden. Men wilde het zieke kind achterlaten in Utrecht bij Agatha Eernsts, een godvruchtige vrouw, en haar op de terugweg weer ophalen. Liesje wilde echter niet zonder haar moeder achterblijven. Het gezelschap probeerde daarom 's ochtends vroeg stilletjes te vertrekken, terwijl jonkvrouw Liesje nog sliep. Maar Liesje werd wakker en maakte zoveel misbaar dat men haar uiteindelijk maar meenam, zij het met tegenzin. Het kind werd weer doodziek. Zij wilden het daarom graag in Amersfoort achterlaten, maar zij kenden daar niemand die ze konden vertrouwen. Daarom trok het gezelschap verder, ondanks het feit dat het zieke kind de reis ernstig belemmerde. Op de octaaf van Sint-Augustinus [4 september] arriveerde men te Diepenveen.
De ziekte was jonkvrouw Liesbeth zeer van dienst bij haar voornemen Onze-Lieve-Heer te gaan dienen. Toen zij in Diepenveen aankwam werd zij al een beetje beter, maar zij deed alsof ze nog zeer zwak was. Men zou haar in zo'n staat niet mee naar huis terug nemen. Zij hoorde dat de prior van Windes- | |
| |
heim, heer Johan Vos van Heusden, naar Diepenveen was gekomen om haar nicht, zuster Katharina, in te kleden. Dank zij de hulp van God vond zij een zuster bereid een gesprek onder vier ogen te arrangeren met de prior. De jonge jonkvrouw van Heenvliet ging heimelijk naar de prior toe en vroeg hem om een plaats in Diepenveen. De eerwaarde vader antwoordde haar: ‘Dat kunnen wij niet weigeren. Uw ouders hebben zoveel voor ons gedaan.’ Haar ouders waren namelijk in werelds opzicht rechtvaardige en godvruchtige mensen. Zij hielden van alle goede mensen, en vooral van de leden van de reguliere orde. Haar grootvader, heer Hugo van Heenvliet, was stichter van het regulierenklooster te Rugge bij Brielle; hij ligt er begraven voor het hoogaltaar. Ook haar ouders waren onze orde zeer welgezind. Vanwege de deugden en weldaden van deze moedige ridders verschafte de prior haar zonder veel tegenwerpingen een plaats in het klooster, ook al was zij nog maar elf jaar oud en eigenlijk te klein en te zwak.
Liesbeth was zeer ingenomen met haar plaats. Toen haar nicht Katharina van Naaldwijk was ingekleed, veinsde zij nog erg ziek te zijn. Haar moeder en haar tante durfden niet nog eens de reis te ondernemen met een kind in een dergelijke toestand. Daarvoor waren hun ervaringen op de heenweg naar Diepenveen te slecht. Daarom leek het beter het kind in het klooster achter te laten tot zij weer beter was. Haar nicht, jonkvrouw Griete van Naaldwijk, en jonkvrouw Armgert van Lisse bleven daar immers achter. Zo keerden de andere dames met hun gevolg weer naar huis terug.
Toen de vrouwe weer thuiskwam zonder zijn lieve dochter, was de heer van Heenvliet bijzonder ontstemd. Het kind lag hem na aan het hart en hij kon haar lange afwezigheid nauwelijks verdragen. Iedere maand zond hij een bode naar Diepenveen om te kijken hoe het met haar was. Hij wilde haar erg graag weer bij zich thuis hebben. Het kind bleef echter steeds maar ziekte voorwenden. Haar moeder zou het haar enige
| |
| |
dochter nog wel hebben gegund God te dienen, als zij daar zelf voor koos. Maar de woede van haar echtgenoot maakte haar zo angstig dat zij er zeer onder leed.
Toen het kind Liesje een tijdje te Diepenveen bij de zusters buiten het slot had verkeerd, wilde zij graag haar haren af laten knippen, net als de overige zusters. Maar onze eerwaarde vader, heer Johan Brinckerinck, stond haar dit omwille van haar ouders niet toe. Liesje stelde zich enige tijd met dit verbod tevreden. Kort daarna voelde zij tijdens een kerkdienst een hevige aandrang om haar haren toch te knippen. Zij nam een mes en sneed het haar stiekem af tot onder haar kap, zonder dat iemand het merkte. Maar 's avonds kreeg een zuster haar twijfels. Zij tastte naar haar haar en zo werd algemeen bekend wat Liesje had gedaan. Spoedig daarna bereikte dit nieuws ook haar ouders. Zij waren woedend maar ook erg verdrietig en wisten niet wat ze moesten doen om hun dochter terug te krijgen. De vrouwe van Heenvliet kwam zo vlug mogelijk naar Diepenveen, in de hoop haar dochter te kunnen overreden. Liesbeth moest naar huis komen om haar vader nog één keer te zien, die immers zoveel verdriet om haar had. De vrouwe beloofde dat zij haar daarna weer naar Diepenveen zou brengen. Zij bleef lang bij haar dochter binnen het slot en trachtte haar nu eens met smeekbeden, dan weer met dreigementen over te halen. Maar het kind bleef onwrikbaar in haar goede voornemen. Het wilde onder geen voorwaarde naar haar vader terug, die toch zoveel van haar hield. Toen de vrouwe van Heenvliet inzag dat al haar moeite vergeefs was, scheidde zij met veel pijn en moeite van haar dochter. Haar verdriet betrof echter niet de goede wil die zij in het kind opmerkte, want zij had een rein geweten. Zij had haar wel aan Onze-Lieve-Heer willen geven als zij dan maar niet het onverdraaglijke verdriet van haar gemaal had hoeven aanzien. Diens rouw was overigens maar al te begrijpelijk; Liesbeth was immers zijn enige dochter.
| |
| |
De goede vrouwe van Heenvliet had Gerrit van Rijssen, een goed, rijk en aanzienlijk man, opdracht gegeven haar dochter te geven wat zij nodig had, want zij was nogal zwak. Gerrit van Rijssen moest ook haar beschermer zijn als zij in moeilijkheden mocht komen. Hij woonde namelijk niet ver van het klooster van Diepenveen, waarin drie van zijn dochters verbleven. Hij en zijn vrouw zorgden trouw voor Liesbeth. Het kwam Gerrit van Rijssen ter ore dat een ridder het stoute plan had opgevat de erfdochter van heer Johan van Heenvliet uit Diepenveen te halen. Hij wilde haar met geweld schaken en daarna met haar trouwen. Gerrit van Rijssen waarschuwde meteen onze eerwaarde vader, heer Johan Brinckerinck. Die durfde haar niet langer buiten te laten en liet haar het kloosterslot binnengaan, bij haar nicht jonkvrouw Katharina. Daar, binnen het slot, was het dat de moeder zo lang bij haar dochter verbleef om haar te smeken naar haar vader terug te keren. Toen ze zag dat haar pleidooi niets opleverde, keerde zij naar huis terug om een andere oplossing te zoeken.
Toen haar vader al deze dingen over zijn dochter hoorde, werd hij zo woedend dat hij meteen een troep soldaten naar Diepenveen wilde sturen om haar met geweld terug te halen. Maar zijn echtgenote wist dat met wijsheid te voorkomen, want zij wilde niet dat het klooster op deze manier overlast zou ondervinden. Zij stelde voor haastig naar Windesheim te gaan waar alle priors voor de jaarlijkse kapittelvergadering waren samengekomen. Het was namelijk vlak na Pasen. Zij vermoedde dat de paters haar wel zouden willen helpen. In aller ijl reisde zij naar Windesheim met een deel van haar hofhouding. Haar echtgenoot zond een notaris mee, die er nauwgezet op toe moest zien dat zijn vrouw alles deed om zijn dochter terug te krijgen. Zij was erg vroom en daarom was hij er niet zeker van dat zij haar uiterste best zou doen. Deze notaris bleef steeds bij zijn vrouwe in de buurt en hield haar scherp in het oog, zoals hem
| |
| |
door zijn heer bevolen was.
Toen de vrouwe van Heenvliet in Windesheim arriveerde, waren alle priors daar voor het generaal kapittel verzameld. De vrouwe ging daar als een leeuwin tekeer, want als een zaak haar na aan het hart lag kon zij praten als een man. Ze kreeg gedaan dat men het kapittel opschortte. De prior van Windesheim en alle andere paters gingen met haar mee naar Diepenveen om haar te helpen haar dochter terug te krijgen. Zodra het kind bemerkte dat haar moeder samen met veel andere mensen was gearriveerd, vluchtte ze snel. Zij ontnam de priorin heimelijk haar sleutel van het kloosterslot. Samen met zuster Fenne Bickes klom zij op het gewelf van de kerk. Zij namen zand en stenen mee. Kwam iemand hen achterna, dan konden zij hem daarmee tenminste op een afstand houden. De ladder trokken zij achter zich op. Toen deze te lang bleek om helemaal op te halen, sneden zij hem met hun tafelmessen in tweeën.
De prior van Windesheim beval de priorin het klooster te ontsluiten. De priorin zocht wat zij kon, maar kon de sleutel nergens vinden. Zij raakte hierdoor erg in de war, maar de gedachte dat het kind de sleutel mee had genomen, kwam niet in haar op. Liesjes moeder en al het andere aanwezige volk stonden erop binnengelaten te worden. Daarom hieuw men het slot van de deur van het kloosterslot open. Daarna gingen de prior van Windesheim met al de andere priors en de vrouwe en haar gevolg het besloten klooster binnen om het kind eruit te halen.
Drie priors bleven evenwel buiten achter. Zij wilden er niet de oorzaak van zijn dat het kind weer bij haar ouders terugkeerde. Het waren de prior van Rugge bij Brielle, de prior van Eernstein bij Dordrecht en de prior van Mariënborn bij Arnhem. Deze drie bleven buiten op het kerkhofachter. Zij keken naar de toren en zagen daar een in het wit gekleed iemand. Zij dachten dat het het kind was, maar later bleek dat Liesje noch zuster Fenne Bickes op de toren was geweest. Daarom vermoe- | |
| |
den wij dat het de beschermengel van het kind was.
Liesjes moeder en al de andere mensen draafden hier stampvoetend binnen het slot rond. Zij zagen er schrikwekkend uit. Overal zochten zij naar gereedschap waarmee zij het kind van de zolder konden krijgen. Toen zij niets konden vinden maakte hen dat dubbel zo driftig. De vrouwe van Heenvliet sprak onze eerwaarde vader, heer Johannes Brinckerinck, zeer venijnig toe. Een man uit haar gevolg hield zijn hand al op zijn gevest en lette scherp op of hij niets ongepasts zou zeggen. Maar onze vader sprak bescheiden en zachtmoedig de volgende gedenkwaardige woorden tot haar: ‘Vrouwe, wat wilt u dat ik doe? Als u mijn hals wilt, ben ik bereid u die aan te bieden. Maar als uw kind zelf niet van hier wil gaan, wil ik daar ook niet toe bijdragen.’ Daarop nam de man zijn hand weer van zijn zwaard. Ook zei heer Johan dat hij liever zou hebben dat heel Diepenveen tot as verbrandde dan dat hij zou helpen bij het vertrek van het kind uit het klooster. Hij stelde immers vast dat het hier zelf graag wilde blijven en Onze-Lieve-Heer wilde dienen. O waarachtige Samaritaan en hoeder van zijn schapen, die bereid was het klooster - waarvan het bouwen hem zo veel inspanning had gekost - en zijn leven op het spel te zetten eer hij een lammetje van 's Heren kudde aan wolveklauwen wilde overgeven!
Het volk maakte lange tijd veel drukte en rumoer onder bij het kerkgewelf. Men riep en schreeuwde en ging verschrikkelijk tekeer. De mannen wilden uit alle macht het gewelf bereiken om bij het kind te kunnen komen. Een van de meest opdringerige nam een ladder en wilde die beklimmen, maar toen hij op de eerste sport stapte, brak die. Hij schrok hevig en sprong meteen van de ladder, beducht voor de wraak van God. Hij wilde zich niet meer met het kind bemoeien, want hij zag dat Gods hulp met haar was.
Toen het kind zag dat zij naar boven wilden klimmen, riep zij: ‘Als jullie de euvele moed hebben om hier naar toe te komen, dan zal ik stenen op jullie koppen gooien. Dat zal jullie
| |
| |
leren! En als jullie niet ophouden, zal ik mijn vader een van mijn eigen oren zenden!’ Zij sneed inderdaad in haar oor, waardoor het hevig bloedde. Als zuster Fenne haar niet had tegengehouden, zou zij het oor vast en zeker helemaal hebben afgesneden. Toen de moeder dit hoorde, riep zij: ‘Lieve kind, kom bij mij en doe jezelf geen kwaad meer aan. Ik zal je hier achterlaten en je plannen niet meer dwarsbomen.’ Maar Liesje vertrouwde het volk daar beneden niet en durfde niet af te dalen. Pas nadat de prior van Windesheim en heer Johan Brinckerinck het haar hadden geboden, verlieten zij en zuster Fenne het kerkgewelf en klommen naar beneden. Van 's ochtends vroeg tot negen of tien uur 's avonds hadden de twee daar samen gezeten, zonder eten of drinken. Liesje had een bloedneus gekregen door de hevige spanning en de hoge temperatuur. Het was die dag namelijk zeer warm en drukkend, vooral onder het leien dak waar zij de hele dag hadden gezeten. Het kind was lichamelijk zeer vermoeid, maar geestelijk des te sterker. Toen het bebloed en wel beneden kwam, sprak het namelijk: ‘Moeder, als dit nog niet genoeg is, dan zal ik ook mijn neus en lippen nog afsnijden en naar mijn vader sturen.’ Terwijl zij dit zei zette zij het mes al op haar neus. Toen de moeder het bebloede gezicht van haar kind zag en merkte hoe vastberaden het was, viel zij op haar knieën en smeekte: ‘Lieve kind, hou op! Ik zal je hier laten.’ Daarop viel zij flauw. Het kind beschuldigde nog een aantal priors van wie zij begreep dat zij in deze kwestie op de hand van haar vader en moeder waren: zij was van mening dat hun dat niet betaamde.
Ondanks het feit dat de vrouwe van Heenvliet samen met haar hele gevolg haar uiterste best had gedaan om haar dochter uit het slot te krijgen, was al haar moeite tevergeefs. Want Jezus Christus had gestreden aan de zijde van Zijn jonge bruid en daarom behaalde zij de overwinning. De vrouwe van Heenvliet reisde bedroefd en met vrees in haar hart terug naar huis samen met haar gevolg. Haar heer had immers gedreigd dat hij haar
| |
| |
zou doden als zij zonder zijn dochter terug zou keren. Maar de notaris en de andere goede mannen die hij met haar had meegezonden verzekerden hem met klem dat zij al het mogelijke had gedaan om zijn dochter terug te krijgen. Het kind zelf wilde Diepenveen onder geen enkele voorwaarde verlaten. Toen bedaarde zijn toorn enigszins, maar hij bleef boos op zijn dochter. Lange tijd weigerde hij haar ook maar een penning te geven. Hierdoor had zijn echtgenote lange tijd een moeilijk leven naast hem.
Jonkvrouw Liesbeth, haar dochter, volhardde met kracht in haar goede wil en voornemen. Zij dankte Onze-Lieve-Heer dat Hij haar geholpen had in die grote nood en vertrouwde erop dat Hij haar in de toekomst ook zou bijstaan. Het was de Heilige Geest die dit kind leidde. Uit zichzelf had het nooit zo standvastig de genoegens van een grote wereldse toekomst kunnen weerstaan. Dit besefte Liesbeth zelf ook, want zij was een uiterst slim, verstandig en wijs kind. Zij moest in het klooster de nodige vleselijke aanvechtingen overwinnen, waarvan zij er al enkele had leren kennen in de tijd voordat haar moeder haar kwam halen. Zuster Liesbeth was namelijk nogal levenslustig en zoals alle kinderen kostte het haar grote moeite om lang stil te blijven zitten. Toch was men daar in die tijd erg streng op, omdat de handwerken toen nog niet binnen het slot werden verricht.
Zuster Elsebe Hasenbroecks had haar verboden zonder toestemming Diets te spreken. Op een keer werd Liesbeth midden in de nacht wakker omdat zij moest overgeven. Zij had geen bekken bij de hand, of iets anders waarin zij kon braken. Diets spreken mocht zij niet en Latijn kende zij nog nauwelijks. Daarom riep juffer Liesje, dat gehoorzame kind, in een soort potjeslatijn: ‘Soror, spybus beckelus.’ Zij wilde namelijk beslist niet ongehoorzaam zijn.
Op een gegeven moment begon zij een sterke liefde voor
| |
| |
Onze-Lieve-Vrouw op te vatten. Zij diende haar met liefde en eerbied en riep haar bij al haar moeilijkheden aan. Geen werk of dienst ten behoeve van Maria was haar te veel, en zij vorderde van dag tot dag meer in deze gewoonte. Wist zij dat iemand in nood verkeerde, hetzij geestelijk hetzij lichamelijk, dan wees zij hen op Onze-Lieve-Vrouw, wier bijstand zij zelf ook dikwijls had ondervonden.
Toen zij veertien jaar was werden hier op de dag na Sint-Servaas [dus 14 mei] wel achttien zusters tegelijk ingekleed. Onder hen bevonden zich jonkvrouw Liesbeth van Heenvliet, jonkvrouw Armgert van Lisse en een nicht van zuster Liesbeth van Heenvliet, Liesbeth Gisbers. Dit gebeurde in het jaar des Heren 1416.
Zuster Liesbeth van Heenvliet ging vlijtig voort op de weg van deugden en vorderde in ootmoed, gehoorzaamheid en de liefde tot God en haar naasten. Zij voelde mee met het leed van de zusters die in moeilijkheden waren, ongeacht of zij binnen of buiten het slot leefden, en betoonde zich altijd trouw. Zij kwam iedereen te hulp zoveel zij kon en durfde. Anders deed zij graag een goed woordje voor iemand bij de oversten. Zij wist uit eigen ervaring hoe het een ellendig en wanhopig hart te moede kan zijn om wel over de goede wil te beschikken maar qua lichamelijke vermogens te kort te schieten.
Op zeker moment werden de handwerken die gemeenschappelijk werden verricht binnen de muren van het slot gebracht. Vanaf dat moment leverde zuster Liesbeth haar bijdrage aan alle zware en nederige werken, zoals bakken, brouwen, wolkammen en dergelijke. Zij deed vaak meer dan zij eigenlijk aankon, zodat haar gezondheid er nogal onder te lijden had want zij was niet erg sterk.
Ongeveer vier of vijf jaar na haar professie stierf zuster Liesbeths enige broer op weg naar het Heilige Graf in Jeruzalem.
| |
| |
Haar ouders en zijzelf maakte dit voorval uitermate bedroefd. Weer stelde haar vader pogingen in het werk om de terugkeer van zijn dochter te bewerkstelligen, omdat hij haar niet vergeten kon. Maar zijn vrome vrouwe weerstond hem dapper; zij zei niet te kunnen verdragen dat er een non bij hen over de vloer zou komen. Zij bewerkte haar heer nu eens met vriendelijkheden, dan weer met scheldwoorden. Uiteindelijk schikte hij zich, want hij zag in dat hij deze slag toch niet kon winnen. De vrouwe van Heenvliet wist haar heer ertoe te bewegen door middel van bezegelde oorkonden zijn dochter van een behoorlijk goed te voorzien. Daarvóór, toen haar heer niets aan zijn dochter wilde vermaken, had zij jaarlijks een betrouwbare bode met een grote som geld naar Diepenveen gezonden. Dit deed zij met zoveel omzichtigheid dat niemand van haar familie er iets van gemerkt had. Ook wij in Diepenveen wisten nooit met zekerheid van wie het geld kwam. Wij zijn er pas later achter gekomen.
Zij stuurde haar dochter ook een troostrijke brief: zij mocht God wel danken dat Hij haar uit deze ellendige, droevige wereld had geroepen, waar het zo onberekenbaar toeging. Ook schreef zij dat het haar goed deed te weten dat haar dochter van een zo grote zorg en een zo groot lijden van lichaam en ziel was verlost. Zij was. blij dat haar dochter in Diepenveen leefde en Onze-Lieve-Heer diende. Met deze brief bewees deze goede, edele vrouwe haar vrome en deugdelijke levenshouding. Zij was blij dat haar enige kind, de erfgename van haar hele heerlijkheid en haar rijke goederen, een ootmoedige bruid van Christus geworden was, een arm zustertje dat haar dagelijks brood met haar handen probeerde te verdienen, net als de armen van Christus met wie zij zich had verbonden uit liefde voor Hem.
Niet lang nadat haar heer zich met het besluit van zijn dochter verzoend had, stierfde goede vrouwe van Heenvliet. Vlak na haar overleed ook de jonkvrouw die haar kamenierster was
| |
| |
geweest. De goede heer Johan voorzag zijn dochter van al het nodige door middel van royale oorkonden. Na zekere tijd rustte ook hij in de Heer. Zuster Liesbeth overleefde haar ouders. Zo werd bewaarheid wat zij vroeger al had voorspeld, namelijk dat zij het langst zou leven en de hele heerlijkheid Heenvliet zou erven.
Nadat haar vader was gestorven, werd de heerlijkheid overgedragen aan de kinderen van zijn zuster. Deze neven van jonkvrouw Liesbeth regeerden nu over de armen en de ondergeschikten van heer Johan van Heenvliet. Zij behandelden hen onrechtvaardig, onderdrukten hen en joegen hun grote schrik aan. Een paar van deze arme mensen kwamen naar Diepenveen om zich bij zuster Liesbeth van Heenvliet erover te beklagen dat zij hun heer en hun goede vrouwe hadden verloren en nu in moeilijke omstandigheden verkeerden. Dat was allemaal niet nodig geweest als zij volgens het heersende recht haar vaders heerlijkheid had geërfd en hun vrouwe was geworden. De armen vonden dat zij er geen goed aan had gedaan naar het klooster te gaan. Zij smeekten haar op meelijwekkende wijze om hulp, want zij was immers hun rechtmatige vrouwe. Zuster Liesbeth voelde - vol van mededogen - met deze arme en onderdrukte mensen mee. Met toestemming van onze oversten schreef zij daarom een pittige brief aan haar neven. Daarin voer zij zo tegen hen uit en waarschuwde zij hen zo krachtig, dat zij hun gedrag aanmerkelijk verbeterden en de armen voortaan beter gezind waren.
Zuster Liesbeth betoonde zich bijzonder ootmoedig en gewetensvol toen zuster Griete Greven terugkeerde uit het klooster Sint-Maria Magdalena te Zaltbommel, waar zij lange tijd priorin was geweest. Zij ijverde er zeer voor dat zuster Griete in het koor een ‘hogere’ plaats in de rangorde dan zij zou krijgen. Zuster Liesbeth vroeg onze oversten, en zelfs de prior van
| |
| |
Windesheim, met klem om deze gunst. Maar de oversten vonden het niet goed: zij moest maar verdragen dat zuster Griete lager zou staan. Wel kreeg zij gedaan dat zuster Griete in plaats van haar werd gekozen tot een van de twaalf zusters die de priorin raad moesten verschaffen.
Onze-Lieve-Heer bezocht zuster Liesbeth van Heenvliet enige jaren voor haar dood met een ziekte die haar dwong dikwijls het bed te houden. Daardoor kon zij haar heilige taak niet meer uitvoeren, want zij was niet meer in staat in alles met het convent mee te doen omdat zij voortdurend op de ziekenzaal lag. Niettemin bleef zij ook toen steeds vlijtig haar handenarbeid doen, als zij er tenminste toe in staat was.
Als zij zo sterk was dat zij naar de eetzaal voor de zieken kon gaan, kreeg zuster Liesbeth 's ochtends niet zo vroeg te eten als zij op de ziekenzaal gewend was. Daar namelijk maakte men het eten voor de zieken 's morgens al klaar, terwijl in de ziekenrefter gevast werd tot de middag. Omdat zij hier nogal sterk onder leed, bereidde men het eten van zuster Liesbeth wanneer in de kerk de conventsmis werd opgedragen of het ‘Sanctus’ werd gezongen, zo rond acht uur 's ochtends. Zodoende at zuster Liesbeth haar middagmaal reeds voor het voorgeschreven tijdstip. Sommige zusters konden dit moeilijk verdragen, want in die tijd was het in Diepenveen onder geen beding toegestaan anders dan om zeer dringende redenen te laat naar de refter te komen of eerder of later te eten, tenzij men wegens ziekte het bed moest houden. Daarom werd zij door hen bij de jaarlijkse visitatie voor dit feit aangeklaagd en daarna verdroeg zij de honger ootmoedig. Liever leed zij een dergelijk ongerief dan dat vanwege haar de zieken te schande werden gemaakt.
Zij versierde graag de heilige voorwerpen, meestal terwijl zij ziek in bed lag. Zij borduurde de gewaden voor de priester en maakte tevens een mooie kroon voor het beeld van Onze-Lie- | |
| |
ve-Vrouw, die haar op hoogtijdagen werd opgezet. Zuster Liesbeth zorgde er eveneens voor dat dit beeld van Onze-Lieve-Vrouw werd verguld en dat er een beschilderd reliekenkastje voor haar werd aangeschaft. De relieken die wij van Sint-Anna, de moeder van Maria, in ons bezit hebben, hebben wij ook aan haar te danken. Zij had Onze-Lieve-Vrouw namelijk bijzonder lief en vereerde haar met grote eerbied. Geen moeite om haar te vereren of speciale diensten te bewijzen was haar te veel. De prachtige parels en kostbare edelstenen waarmee de kroon van Onze-Lieve-Vrouw gemaakt is, zijn geschonken door zuster Katharina van Naaldwijk en zuster Beatrix van der Beeck. De reliekschrijn is opnieuw beschilderd in opdracht van zuster Cecilia van Marick, die later kosteres zou worden en over wier leven ik op een andere plaats iets hoop te schrijven.
Toen zuster Liesbeth van Heenvliet de kast versierde waarin de schedels van de heiligen staan en die wij de Elfduizend Maagdenschrijn noemen, nam zij eens een heel klein schedeltje van een van de Elfduizend Maagden in de hand. Uit pure devotie vroeg zij: ‘Lief juffertje, hoe mag u wel heten?’ Het hoofd sprak met een zacht en hees stemmetje: ‘Ik heet Liesje.’ Dit verhaal vertelde zij vaak en zij putte er veel inspiratie uit.
Zuster Liesbeth had Onze-Lieve-Vrouw altijd gebeden of zij mocht sterven op de aan haar gewijde zaterdag en niet op een andere dag. Zij placht altijd te zeggen dat zij hier volledig op vertrouwde. Onze-Lieve-Vrouw weigerde haar innige, devote dienares deze gunst inderdaad niet, want in het jaar des Heren 1452 brak hier de pest uit, waardoor er zeer velen stierven. Zuster Liesbeth werd als een van de eersten door deze ziekte geveld, namelijk op Sint-Willibrord [7 november]. Op de dag voor Sint-Martinus [dus 10 november] werd er een arts bij haar geroepen, omdat zij een gezwel in haar hals had. Hij was wel vaker bij haar geweest en had altijd zijn best voor haar gedaan. Maar toen hij zag dat er geen hoop op leven meer was, adviseerde hij haar de laatste sacramenten te geven. Toen zij
| |
| |
dit hoorde, vouwde zuster Liesbeth haar handen en boog eerbiedig het hoofd naar de arts, hem daarmee bedankend voor het feit dat hij zijn best had gedaan. Vanwege de zweer in haar hals kon zij niet goed meer praten. Meteen daarna keerde zij haar gezicht naar de wand, want daar hing het beeld van Onze-Lieve-Vrouw. Zij gaf zich innig en met devote gebeden geheel aan haar over terwijl zij ondertussen werd bediend.
De volgende dag, op Sint-Maarten [11 november], kwam onze eerwaarde pater Ludolf van Kampen om de zieken de sacramenten der stervenden toe te dienen. Zuster Liesbeth van Heenvliet kon het Heilig Sacrament evenwel niet ontvangen, omdat zij de hostie niet door haar keel kon krijgen. Onze eerwaarde pater liet haar daarom de Heilige Hostie, het lichaam van Christus, zien. Zij aanbad Hem waardig, vervuld van ootmoed en eerbied. Pater troostte haar oprecht en zei haar dat hij haar Christus graag zou brengen als zij weer beter was. Hij was namelijk bijzonder goed voor de zieken en stond zonder aanziens des persoons dag en nacht klaar voor hen die hem nodig hadden. Hij was een trouwe vader en een goede herder. Ondanks de dreiging van de besmettelijke ziekte schuwde of ontliep hij niemand.
's Middags rond één uur, op het moment dat iedereen voor de collatie bijeen was om naar woorden van de rector te luisteren, zei zuster Liesbeth tegen de ziekenverzorgster, zuster Griete Harbers: ‘Ik krijg het erg te kwaad.’ Zuster Griete vroeg of zij het convent bijeen zou roepen, waarop zij instemmend antwoordde. Toen de zusters er allemaal waren, was zij nog bij bewustzijn. Met een zeer devoot, innig en minzaam gezicht lag zij daar en gaf de geest zo vredig dat niemand op haar gelaat ook maar een zenuwtrekje kon waarnemen. Onze-Lieve-Vrouw vervulde haar wens, want zij stierf op een zaterdag, op Sint-Maarten in de winter [11 november] van het jaar 1452. Zuster Liesbeth werd negenenveertig jaar oud; daarvan had zij er zesendertig binnen de orde doorgebracht.
| |
| |
Vervuld van droefenis en verdriet kleedde zuster Armgert van Lisse haar dode lichaam. Zij had al niet weinig verloren aan zuster Katharina, de subpriorin, en nu volgde zuster Liesbeth van Heenvliet, van wie zij bijzonder veel had gehouden. Zuster Liesbeth is in 1452 begraven in het graf van haar beide nichten Katharina en Griete van Naaldwijk. Dit is gelegen aan de noordzijde van de kloostergang, oostelijk van de deur naar de kapel.
|
|