| |
| |
| |
Katharina en Griete van Naaldwijk
Twee rijke jonkvrouwen uit Holland
Het verhaal over het leven en sterven van de eerbare en hooggeboren jonkvrouw Katharina van Naaldwijk en haar zus Griete
Er woonde in Holland een eerzaam en goed ridder, heer Hendrik van Naaldwijk genaamd. Hij was de maarschalk van de hertog van Holland. In 1394 huwde hij met jonkvrouw Katharina, dochter van heer Hugo van Heenvliet uit Zeeland, een zeer machtig en beroemd ridder. Toen heer Hendrik zijn bruid had thuisgehaald, verzocht zijn moeder, jonkvrouw Sophia, hem om een gunst. Zij vroeg hem het eerste kind dat God zijn bruid zou schenken de eerste twaalf jaar aan haar zorgen toe te vertrouwen. Deze gunst weigerde hij zijn moeder niet. Een jaar later, in het jaar des Heren 1395, verbleef de vrouwe van Naaldwijk namelijk op het slot Crayenstein bij Dordrecht. In aanwezigheid van jonkvrouw Sophia baarde zij daar haar eerste kind, op de woensdag na Sint-Matthijs [dus 22 september]. Heer Hendrik noemde zijn dochter Katharina, net als haar moeder. Jonkvrouw Sophia was erg blij, omdat zij niet alleen het kind van haar zoon maar ook de moeder bij zich had. Zij was een uitermate eerlijke en rechtschapen vrouw. Heer Hendrik liet haar het kind naar haar eigen inzicht opvoeden. Jonkvrouw Sophia hield zeer veel van het kind en liet haar opvoeden alsof het haar dochter was. De jonge Katharina hield van jonkvrouw Sophia als van haar eigen moeder; zij wist trouwens niet beter of zij was ook haar moeder.
Toen jonkvrouw Katharina oud genoeg was om te kunnen leren, zond jonkvrouw Sophia haar naar de abdij van Rijnsburg om er het psalmboek te leren lezen. De abdis en de andere nonnen werd gevraagd Katharina niet te vertellen dat de vrouwe van Naaldwijk haar moeder was. Dat zij zich goed kweten
| |
| |
van deze opdracht, bleek een poosje later. Toen kwam de vrouwe van Naaldwijk vergezeld van haar hofdames en een groot gevolg naar Rijnsburg om haar dochter Katharina te bezoeken. Zij vroeg de abdis en de nonnen nogmaals Katharina niet te vertellen wie haar moeder was. De abdis riep jonkvrouw Katharina bij zich en sprak: ‘Kijk eens goed om je heen en zeg mij wie van deze dames bij jou het meest in de smaak valt.’ Katharina keek naarstig om zich heen en zei: ‘Die mooie dame bevalt mij het best,’ en wees naar haar moeder. De abdis sprak: ‘Ga maar naar haar toe, neem haar gerust bij haar arm en kus haar, want het is je moeder.’ Katharina zei: ‘Dat kan ik niet doen, jonkvrouw Sophia is immers mijn moeder!’
De goede, eerzame en vredelievende jonkvrouw Sophia voedde Katharina zorgvuldig op in eer en deugd. Een van haar belangrijkste lessen was dat Katharina meningsverschillen, hetzij tussen haar vader en moeder, hetzij onder het personeel, altijd eerst via een gesprek moest proberen op te lossen. Men hoorde er niet meteen op los te slaan. Deze les nam Katharina goed ter harte. Toen zij ongeveer twaalf jaar oud was, werd zij naar het slot van haar vader teruggehaald. Zij groeide er uit tot een zeer schone jonkvrouw, vrolijk, vredelievend, wijs en prettig in de omgang. Zij vergat de lessen van jonkvrouw Sophia niet, want zij gedroeg zich zeer hoofs en bescheiden en bleek een wijze middelaarster bij twisten. Daarom was zij bij iedereen geliefd, niet alleen bij haar ouders en familie, maar ook bij de dorpelingen, vooral de armen. Voor de laatsten was zij namelijk zeer barmhartig en goedgunstig; zij noemden haar vanwege haar goedheid zelfs ‘moeder’.
Katharina was zeer in tel bij haar familie. Haar aanwezigheid werd ook zeer op prijs gesteld aan het hof van Holland. Katharine diende er dikwijls de vrouwe van Holland, gravin Margaretha van Kleef. Terwijl iedereen aannam dat zij daar voor een periode volledig aan het hof zou blijven, trad zij echter heimelijk in het klooster in.
| |
| |
Toen Katharina zeventien jaar oud was, werden haar ouders lastig gevallen door een aantal machtige en rijke heren. Zij wilden jonkvrouw Katharina als echtgenote. Deze mannen legden haar ouders het vuur zo na aan de schenen, dat Katharina het merkte. Zelf werd zij trouwens ook voortdurend benaderd. Jonkvrouw Katharina hield er zelfs ernstig rekening mee ontvoerd te worden, maar God beschikte anders. De hoge en machtige lieden konden nog zo heftig op haar inpraten, de hoogste koning Jezus Christus drong veel sterker aan. Hij koos haar tot Zijn bruid en doorkruiste zo de plannen van wereldlijke heren. Hij verwondde haar hart met een sterk verlangen naar Hem, ook al begreep zij niet wie dit gevoel bij haar teweeg had gebracht.
Katharina was een mooie en vrolijke jongedame, gezien bij iedereen. Waar zij binnenkwam heerste meteen vrolijkheid. Zij kreeg nu de smaak van het wereldse leven pas echt te pakken, ware het niet dat haar Bruidegom haar tegenhield. Hij zond haar een zo diepe doodsangst en een zo grote vrees voor de hel dat zij vreesde te gronde te gaan als zij zonder Christus verder leefde. Naarmate de genoegens van en het plezier in de wereld groter werden, maakte de angst voor de dood en de hel haar benauwder. De vergankelijke ijdelheid van de wereld begon haar zo tegen te staan dat zij zich begon te beraden op een andere manier van leven, zodat zij de eeuwige hellepijn zou kunnen ontlopen. Maar hoe zij daartoe zou kunnen komen wist zij niet.
Omdat zij begreep dat haar ouders veel van haar hielden, vreesde zij hun met haar besluit veel verdriet te doen. Katharina voelde een zeer sterke verbondenheid met hen. Liever nog zou zij bij haar ouders blijven en om brood bedelen - als God dat met hen voor zou hebben - dan van hen te moeten scheiden en in weelde leven. Ook vreesde zij moeilijkheden met haar oom, de heer van Heenvliet, als zij hem niet van haar plannen op de hoogte stelde. Zij vreesde dat hij boos op haar ouders zou
| |
| |
worden; in ieder geval zouden haar opdringerige minnaars woedend zijn. Zij kende echter niemand om in vertrouwen te nemen, iemand die haar niet alleen zou begrijpen maar ook zou kunnen helpen. Dag en nacht peinsde zij hierover.
In deze tijd gebeurde het eens dat Katharina naar haar oom, heer Johan van Heenvliet, reisde om daar te gaan borduren; dat kon zij namelijk heel goed. Zij werd er zeer hartelijk ontvangen. Maar bij het werk vergiste zij zich vaker dan gewoonlijk, omdat zij zo met haar problemen bezig was dat zij haar hoofd niet bij haar werk kon houden. Haar oom merkte dat en zag dat zij niet zo vrolijk was als anders. Hij sprak haar hierover aan en nam haar mee op een wandeling, zodat zij even alleen konden zijn en ongestoord praten. Hij probeerde er op alle mogelijke manieren achter te komen wat er aan de hand was, want hij merkte dat zij in grote moeilijkheden verkeerde. Toen kon Katharina het niet langer voor zich houden, en zij vertelde hem in vertrouwen welke gedachten haar bezighielden en wat haar plannen waren. Hoe zij die kon verwezenlijken zonder haar ouders verdriet of moeilijkheden te bezorgen wist zij niet, want zij had buiten haar oom niemand in vertrouwen durven nemen. Toen heer Johan van Heenvliet dit allemaal had aangehoord was hij blij, want hij vreesde dat er iets ernstigers aan de hand was. Hij troostte haar: ‘Lieve nicht, maak je geen zorgen. Als dit is wat je met hart en ziel wilt, zal ik je daarbij helpen zo goed ik kan, zonder dat je ouders er last van hebben. Ik zal mijn vrouw, je tante Heylwich, met je meezenden. Zij zal je naar een geschikte plaats brengen waar je volgens je wens Onze-Lieve-Heer kunt dienen. Maar wacht tot ik je een teken geef.’
Jonkvrouw Katharina was blij dat zij haar oom voor zich had gewonnen, maar hoe zij haar ouders zover moest krijgen dat zij in vrede met haar beslissing instemden wist zij niet. Zij vreesde dat het voor hen onverdraaglijk zou zijn als zij zonder iets te zeggen weg zou gaan.
| |
| |
Heer Johan van Heenvliet zocht uiterst zorvuldig een geschikt klooster voor zijn nicht uit. Hij sprak erover met de procurator (de broeder die het bewind voerde over de kloostergoederen) van het klooster te Brielle. Deze was voorheen kapelaan geweest bij zijn vader, heer Hugo van Heenvliet. Toen de geestelijke van de zaak hoorde, was hij zeer verheugd en dacht diep na over de vraag waar Katharina het beste zou kunnen worden ondergebracht. In die tijd had in Holland niemand ooit van Diepenveen gehoord. Volgens Gods wil gebeurde het juist toen dat de procurator vanwege een bepaalde kwestie naar Windesheim moest. Eenmaal in het Sticht van Utrecht aangekomen hoorde hij over de stichting van Diepenveen en het enthousiasme van heer Johan Brinckerinck. In het klooster van Windesheim sprak hij met de prior. Deze ried hem aan naar heer Johan Brinckerinck te gaan en hem om een plaats voor Katharina te vragen. Toen heer Johan van Katharina's stand en afkomst hoorde, reageerde hij hard door haar te weigeren. Hij sprak: ‘Ik heb Diepenveen gesticht op basis van armoede, harde arbeid en nederigheid en dat zal haar wel niet aanstaan. En voor haar een uitzondering maken zou alleen maar een slechte uitwerking op de zwakkere zusters hebben, want zij is nog jong.’ Toen de procurator nul op het rekest kreeg, keerde hij terug naar Windesheim en vertelde de prior dat heer Johan hem niet ter wille wilde zijn.
Toentertijd was heer Johan Vos van Heusden prior van Windesheim. Hij ging daarop naar Diepenveen, samen met de prior van het klooster te Arnhem, de genoemde procurator en een aantal andere priors. Met zijn allen probeerden zij heer Johan Brinckerinck over te halen, maar die bleef zich met hand en tand verzetten. Toen sprak de prior van Windesheim: ‘Nu, heer Johan, u moet haar toch opnemen. Ik wil het en ik gebied u toestemming te geven. Ik ken haar ouders en haar familie. Zij stamt uit een zo edel geslacht dat u zich over haar geen zorgen hoeft te maken.’ Toen heer Johan Brinckerinck deze woorden
| |
| |
hoorde, gaf hij zich gewonnen. De procurator ging naar huis en vertelde heer Johan van Heenvliet dat hij een plaats in Diepenveen had weten te bemachtigen.
Jonkvrouw Katharina vertelde daarop haar ouders van haar plan. Zij hadden er grote moeite mee, vooral haar moeder, die heel veel van Katharina hield. Zij durfden het haar echter niet te verbieden, want beiden waren gewetensvolle en godvrezende mensen. Maar haar vader, een wijs man, wilde zijn dochter op de proef stellen. Hij zei: ‘Dochter, als het je wil is om Onze-Lieve-Heer te dienen, kies dan een klooster in de buurt. Wij en je vrienden kunnen je daar dagelijks bezoeken en nieuws van je horen. Dat lijkt ons veel aantrekkelijker dan dat je naar een zo afgelegen streek trekt waar je niemand kent. Of blijf anders hier bij ons, kniel thuis in nederigheid neer en dien Onze-Lieve-Heer hier.’ Katharina antwoordde: ‘Heer vader, ik weet dat u veel wijzer bent dan u nu spreekt. Het is mij onmogelijk om Onze-Lieve-Heer hier te dienen. Ik weet dat ik daar niet sterk genoeg voor ben. Bovendien, als ik Hem ga dienen wil ik Hem in alle oprechtheid dienen. Hoe verder ik van mijn vrienden verwijderd ben, hoe beter het voor mij zal zijn.’ Dit antwoord beviel haar vader dermate goed dat het nog vaak werd rondverteld aan het hof van Holland.
De vrouwe van Naaldwijk hield erg veel van haar dochter Katharina. Zij viel zeker zesmaal flauw voordat zij in staat was haar toestemming te geven. Toch durfde zij het haar niet af te raden, want zij was een devote, vrome vrouw. Gedrieën hielden zij het nieuws geheim, zodat op het slot niemand dan Katharina, haar vader en haar moeder op de hoogte waren. Zij wilden voorkomen dat er binnen de hofhouding over zou worden gesproken, waardoor haar vrienden of haar minnaars op de hoogte zouden raken en deze opzet misschien zouden verhinderen. Jonkvrouw Katharina was immers zeer gewild als huwelijkspartner.
| |
| |
Niet veel later zond heer Johan van Heenvliet een bode naar heer Hendrik van Naaldwijk en zijn zus, de vrouwe van Naaldwijk. Hij liet hun vragen hun dochter Katharina naar Heenvliet te zenden en haar toestemming te geven een bedevaart te maken samen met zijn vrouw. Zo werd de goede ridder Johan van Heenvliet door de Heilige Geest verschalkt: de Geest zette hem ertoe aan zijn uiterste best te doen om zijn nichtje volgens haar wens in een klooster te plaatsen. Daardoor kreeg een jaar later zijn enige dochter Liesbeth de gelegenheid om met hulp van zijn zus, de vrouwe van Naaldwijk, een zelfde geestelijke staat te bereiken. Dit tot groot verdriet van haar vader, heer Johan van Heenvliet.
Toen de wijze en dappere ridder heer Hendrik van Naaldwijk en zijn vrouw Katharina de boodschap van heer Johan hadden gehoord - en begrepen - riepen zij Katharina bij zich. Haar vader sprak: ‘Katharina, beraad je zorgvuldig. Ben je zeker van je zaak, ga dan naar je oom en ga met je tante, de vrouwe van Heenvliet, mee op reis. Onderzoek het klooster en de mensen die er wonen en bestudeer zorvuldig hun gewoonten. Bevalt het je en denk je dat je hun leefwijze aan zult kunnen, dan stellen wij ons daarmee tevreden. Dan zal ik een trouwe en goede vader voor je blijven. Bevalt het je daar niet, kom dan gewoon weer met je tante terug; je bent altijd welkom. Blijf je daar echter een halfjaar en wil je daarna weer thuiskomen, dan hoef je mij niet langer meer met “vader” aan te spreken.’ Terwijl hij dit zei, draaide hij zich om, opdat Katharina niet zou merken dat hij zijn tranen niet kon bedwingen. De goede ridder en vader sprak deze woorden omdat hij wilde dat zij terdege besefte wat zij achterliet. Katharina antwoordde: ‘Heer vader, met Gods hulp hoop ik dat dat niet nodig zal zijn.’ Haar moeder had zoveel verdriet dat het Katharina tot het diepste ontroerde. Zij probeerde niettemin zo snel mogelijk bij haar oom te komen.
| |
| |
Drie of vier dagen voordat Katharina het slot te Naaldwijk verliet was er een groot feest ter gelegenheid van een priester die zijn eerste mis zou opdragen. Heer Hendrik moest dit feest organiseren, omdat die priester zijn neef was. Deze eerste mis werd gecelebreerd op Sint-Augustinus [28 augustus]. De vrouwe van Heenvliet was ook gekomen. Katharina doste zich voor dit feest extra uit en maakte meer pret en plezier dan ieder ander. Niemand mocht van haar vrome bedoelingen weten en daarom straalde zij grote blijdschap en vrolijkheid uit. Haar gedrag op deze twee feestdagen, Sint-Augustinus [28 augustus] en de dag van de onthoofding van Sint-Jan de Doper [29 augustus], in aanmerking nemend is het bijna niet te geloven dat zij geestelijke wilde worden, ware het niet dat zij het met haar daden bewees. Want op de dag na Sint-Jan vertrok Katharina naar Diepenveen, samen met de vrouwe van Heenvliet, de eerder genoemde procurator, haar kapelaan en een gevolg. Na een poosje reed, geheel onverwacht, heer Hendrik dit gezelschap tegemoet, samen met een grote groep ridders en een groot gevolg. Toen hij hen herkende en zijn dochter ontwaarde, realiseerde hij zich waar zij naar toe ging en hij werd lijkbleek. Hetzelfde gebeurde met jonkvrouw Katharina toen zij haar vader aankeek. De ridders merkten dit: ‘Heer Hendrik, wat is er aan de hand? Wat is er gebeurd dat u er zo beroerd uitziet?’ Maar hij vermande zich en deed alsof hij hen niet hoorde. Hij riep: ‘Waarheen gaat de reis, mensen?’ De vrouwe van Heenvliet antwoordde: ‘Wij gaan op bedevaart.’ Toen sprak hij vlug: ‘Reis dan door en volbreng uw bedevaart.’ Een van de ridders zei nog tegen heer Hendrik: ‘Het bevalt mij niet dat u met monniken en priesters omgaat. U stelt zich aan als een of ander begijntje!’ Katharina sprak haar vader noch de andere ridders toe; zij bestierf het bijna.
Het gezelschap bereikte Diepenveen op het octaaf van onze heilige vader Sint-Augustinus [4 september]. Meteen kwam de
| |
| |
prior van Windesheim naar Diepenveen, samen met een groep monniken. Katharina viel bij de prior van Windesheim, heer Johan Brinckerinck en de andere paters zeer in de smaak. Zij was een mooie, bevallige jongedame en ging zeer kostbaar gekleed. Zij droeg een kostelijk blauw overkleed met open mouwen, gevoerd tot op de grond. De mouwen waren helemaal behangen met dubbele haakjes en gouden lovertjes. Verder droeg zij een kostbare halsketting en andere dure sieraden voor hoofd en lichaam. Zij zag er aardig, vrolijk en beminnelijk uit en maakte een ingetogen indruk. Kortom, het was een genoegen haar te zien. Maar de meeste eer komt God toe, Die haar dit alles schonk. Wat de paters en de andere goede mensen het meest aan Katharina beviel was dat zij bereid was al die rijkdom af te leggen. Zij wilde haar vader en moeder en al de pleziertjes van de wereld achterlaten en in plaats daarvan een arm en nederig leven leiden. Zowel de vrouwe van Heenvliet als Katharina zelf wilde erg graag dat zij meteen in de orde zou worden opgenomen. Haar ouders zouden grote moeilijkheden ondervinden zodra binnen de familie bekend werd dat Katharina in het klooster was getreden.
Katharina kreeg wat zij wenste, want zij kende goed Latijn en had een mooie stem. Ze biechtte bij de prior van Windesheim, heer Johan Vos van Heusden, en werd vervolgens op de derde dag na het octaaf van onze heilige vader Augustinus [dus 6 september] van het jaar des Heren 1412 ingekleed. Katharina was toen achttien jaar oud. Haar haren werden geknipt en zij legde al haar sieraden af. Zij werd gekleed als een zuster, maar hield haar bonte overkleed aan, dat zij over haar witte rok droeg. De prior en de andere paters zongen de mis van de Heilige Geest op zeer stemmige wijze. Voor het altaar werd Katharina's overkleed uitgetrokken. Daarna kleedde men haar met het heilige habijt van de geestelijke stand. Vanwege het grote aantal toeschouwers, geestelijke zowel als wereldlijke, was het tafereel niet voor iedereen even goed zichtbaar. De
| |
| |
aanwezigen werden tot tranen toe geroerd. Onze eerwaarde vader, heer Johan Brinckerinck, verrichtte namelijk de lezing uit het evangelie, maar hij schreide zo hevig dat hij de tekst niet behoorlijk uit kon spreken. Toen hij, aan het einde van de mis, het ‘Ite missa est’ aan moest heffen, verliet hij de kerk, omdat hij vreesde het gezang niet tot een goed einde te kunnen brengen. Heer Otto, de schoolmeester van de zusters, was voorzanger. Hij zette de mis van de Heilige Geest, en vooral het gezang ‘Veni Sanctus Spiritus’, zo hoog en sereen in dat de paters hem niet konden volgen. Daarom moest hij de partijen van beide koorhelften meezingen. Het hevigst huilden trouwens de leden uit Katharina's gevolg, want zij hadden toen zij uit Naaldwijk vertrokken nooit kunnen bevroeden dat hun jonkvrouw dit van plan was geweest. Maar Katharina hield zich kranig en aanvaardde met grote vurigheid een nieuw ridderschap. Zij begon een nieuw leven en nam in vroomheid het juk van onze Heer op. Voortaan zou zij haar geliefde Bruidegom met Zijn steun en met inzet van al haar zwakke vermogens na proberen te volgen. En Zijn hulp ontbrak haar nimmer, tot aan het einde van haar leven.
Toen zij het kloosterslot binnen wilde gaan, lag haar overkleed uitgespreid over de trap die zij moest opgaan. Angstvallig vermeed zij op het kleed te stappen en trok het opzij. Maar onze vader, heer Johan Brinckerinck, zei tegen haar: ‘Loop erover heen!’ Dit deed zij onmiddellijk en zo stapte zij vroom het slot binnen. Toen zij door de priorin en de zusters was ontvangen en in het koor haar plaats had toegewezen gekregen, las zij daar de teksten met zo krachtige stem dat men haar in het hele koor kon horen.
De vrouwe van Heenvliet reisde blij naar huis terug, met haar gevolg en de procurator. Zij vertelde Katharina's ouders hoe het haar was vergaan en hoe vriendelijk zij in Diepenveen was ontvangen door paters en zusters. Dit nieuws stemde de goede
| |
| |
en eerlijke ridder van Naaldwijk tot vreugde en hij antwoordde: ‘Dan zal ik het klooster binnenkort een bedrag van honderd Hollandse gulden zenden dat zij kunnen beleggen en voor altijd mogen houden.’ Hij tastte zo diep in de buidel dat sommigen van zijn verwanten hem waarschuwden: ‘Heer Hendrik, besef wel dat u nóg vijf kinderen hebt!’ Hij antwoordde hierop: ‘Wat ik beloof, doe ik.’ Via de voornoemde procurator zond hij het geld binnen een jaar naar Diepenveen. Het werd gebruikt voor de aankoop van het erf Te Marke bij Hattem.
Zuster Katharina nam alles wat men haar gebood te doen of juist te laten ijverig in zich op. Zowel overdag als 's nachts ging zij naar het koor en verder volgde zij zonder tegenwerpingen de regels en gebruiken van de orde. Zij biechtte haar zonden en haar hele voorbije leven, niet alleen bij onze vader, heer Johan Brinckerinck, maar ook bij onze eerwaarde moeder Salomé, die haar novicenmeesteres was en haar trouw bijstond. Van haar leerde Katharina hoe zij moest biechten en hoe zij iedere dag het beminnelijke lijden van Onze-Lieve-Heer moest overwegen en hoe zij haar zinnelijkheid en andere zwakheden kon leren herkennen en weerstaan. Katharina probeerde vlijtig te doen wat in haar macht lag en deed haar best om haar familie en het kasteel van haar vader te vergeten. Zij neigde haar oor naar haar Bruidegom en luisterde naar wat Hij haar influisterde over de dingen die Hij vanwege haar had moeten lijden en wat zij daarom om Zijnentwil behoorde te doen. Wanneer zij in zichzelf enig spoor van bekoringen als hoogmoed, luiheid of andere aanvechtingen bespeurde, bond zij de strijd met zichzelf aan en riep nederig de hulp van God in. Raakte zij de aanvechting dan nog niet kwijt, dan biechtte zij die meteen bij onze eerwaarde mater Salomé, zodat de duivel in haar geen broeinest kon bouwen. Zo vorderde zij dagelijks, totdat haar proefjaar voorbij was.
| |
| |
Toen Katharina na een jaar professie zou doen, kwam de vrouwe van Naaldwijk naar Diepenveen, samen met haar enig overgebleven dochter Griete van Opstal. Zij werd genoemd naar het slot Opstal, dat haar bezit zou zijn geworden als zij in de wereld was gebleven. Zuster Katharina werd naar háár slot ook wel ‘jonkvrouw van Honsel’ genoemd. Ook de vrouwe van Heenvliet ging mee. Zij nam haar enige dochter, jonkvrouw Liesbeth mee, die toen twaalf jaar oud was. Verder reisde nog jonkvrouw Armgert van Lisse mee, de dochter van een eerzame ridder uit Holland. Zij was bekeerd door broeder Hendrik van Marick, die voor haar een plaats in Diepenveen had bemachtigd. Heer Hendrik van Naaldwijk hielp haar om heimelijk haar familie te ontvluchten en met het gezelschap mee te reizen. Ook ging de al eerder genoemde procurator mee en verder een groot gevolg. Terwijl zij bij de wagen stonden, sprak de goede ridder heer Hendrik van Naaldwijk tot zijn dochter Griete: ‘Mijn lieve dochter, denk na en overleg met je zuster Katharina of je niet bij haar wilt blijven. Ik zou dat op prijs stelllen.’ Hij pakte liefdevol haar hand en kuste zijn dochter, want hij hield uitzonderlijk veel van haar.
Het gezelschap reisde af op Sint-Egidius [1 september] en arriveerde te Diepenveen op het octaaf van onze heilige vader Sint-Augustinus [4 september]. De procurator vroeg heer Johan Brinckerinck of Katharina hem een beetje beviel en hoe zij zich gedroeg. Heer Johan antwoordde vrolijk: ‘Zuster Katharina bevalt mij zo goed en heeft mij zo overtuigd dat ik van haar soort wel honderd zusters zou willenopnemen, ongeacht de vraag of de rogge genoeg zou opbrengen.’ De moeder sprak met haar dochter en zag dat zij vrolijk en tevreden was. Bovendien hoorde zij dat de mater en de andere zusters ook tevreden over haar waren. Van blijdschap wist zij nauwelijks wat zij voor de zusters binnen en buiten het slot moest doen. Zij begiftigde hen echter royaal en liet voor iedereen ganzen braden. Dit gebeurde met speciale toestemming van de pater van Windes- | |
| |
heim, want het was geen gewoonte om aan het spit gebraden vlees te eten. De vrouwe was steeds bij het braden aanwezig en bemoeide zich overal mee, want zij wilde dat het gebraad op de juiste wijze bereid werd. Zij was namelijk een ootmoedige en barmhartige vrouwe.
Zuster Katharina deed professie op de tweede dag na het octaaf van Sint-Augustinus [dus 5 september] van het jaar des Heren 1413. Zij was negentien jaar oud. Haar zuster Griete was toen veertien, haar nichtje Liesje van Heenvliet twaalf en jonkvrouw Armgert van Lisse zeventien. De eerste twee waren zo onder de indruk van het gebeuren dat zij wilden blijven. Hun wens werd verhoord, want zij bleven samen achter bij de lekezusters buiten het slot. De moeders keerden weer huiswaarts. Toen heer Hendrik van Naaldwijk hoorde dat zijn dochter Griete in Diepenveen was gebleven en dat Katharina erg ingenomen was met de komst van haar zus, sprak hij: ‘Ik zal het klooster nog eens honderd gulden schenken!’ Dit schonk hij hun ook, naast hetgeen hun moeder haar dochters na haar dood nog naliet.
Hier wil ik eerst iets schrijven over de deugdzaamheid van heer Hendrik van Naaldwijk en zijn vrouw. God is zeer te prijzen dat zij hun twee enige dochters zo de vrije keuze hebben gelaten. Zij hadden hun een hoge en rijke positie in de wereld kunnen toewijzen, maar zij schonken hun dochters aan Onze-Lieve-Heer. Zij gingen Hem dienen in een verre landstreek en hun ouders zouden hen nooit meer zien of horen. Dit deden zij zeker niet omdat hun natuur hun dat ingaf en evenmin was het een noodzakelijkheid; het gebeurde slechts dank zij de goddelijke genade.
Bij de Sint-Elizabethsvloed die Holland in 1421 trof [19 november], is ook slot Crayenstein overstroomd. De goede ridder heer Hendrik van Naaldwijk liet toen alle armen van Crayenstein naar Naaldwijk halen en stelde daar een groot stuk
| |
| |
land beschikbaar. Daar hielp hij hen huisjes op te bouwen, het een wat groter, het ander kleiner, al naar gelang men kinderen of vee of andere bezittingen had. Ieder kreeg ook een kleine tuin bij zijn huisje die hij zelf mocht bewerken en waarvan hij de opbrengst zelf kon houden. Heer Hendrik gaf deze armen wat zij nodig hadden, net zo lang tot Crayenstein weer droog kwam te liggen. Zijn moeder, jonkvrouw Sophia, liet hij intussen op slot Honsel wonen. Hij was uitermate goedgeefs tegenover armen en behoeftigen.
Heer Hendrik ging zo wijs, vreedzaam en vriendelijk met zijn vrouw, kinderen en personeel om dat iedereen hem zeer liefhad. Als hij op reis ging met zijn knechten stelde hij zich meestal tevreden met wat boter, kaas, spek of gerookt rundvlees. Hij stond niet toe dat men hem iets speciaals voorzette. Arriveerde hij in een herberg, dan zei hij: ‘Zorg in ieder geval goed voor mijn knechten; behandel mij maar zoals het u het beste uitkomt.’ Vaak zagen zijn knechten hem 's nachts opstaan, als hij meende dat zij allen sliepen. Dan sloeg hij zijn bed op tot aan het voeteneind en ging op het stro slapen. 's Morgens maakte hij het bed weer netjes in orde. Kwam hij iemand tegen die zijn muts voor hem wilde afnemen, dan zorgde hij ervoor zelf de eerste te zijn, al was het maar een arm en klein kind.
Toen zij begrepen dat jonkvrouw Katharina buiten bereik was, begeerden enkele lieden haar zus Griete als echtgenote. Om hun zin des te beter te kunnen doordrijven, hadden zij van de hertog van Holland toestemming gevraagd en gekregen om jonkvrouw Griete desnoods met geweld te schaken wanneer haar ouders haar niet vrijwillig wilden geven. Dit maakte haar goede ouders erg bang en tegelijkertijd woedend. Zij hadden liever dat hun dochter Onze-Lieve-Heer ging dienen dan dat zij in de wereld zou blijven. Jonkvrouw Griete was namelijk een stille, wijze, zedige en eenvoudige jonkvrouw, die liever thuis bleef dan dat zij onder de mensen verkeerde. Haar ouders
| |
| |
rieden haar des te meer aan bij haar zuster in Diepenveen te blijven omdat zij nogal een zwak gestel had.
Onze eerwaarde vader, heer Johan, kreeg de boodschap dat de dochters van heer Hendrik van Naaldwijk en heer Johan van Heenvliet niet meer veilig waren buiten de kloostermuren. Daarom liet hij hen beiden het slot binnengaan. De vrouwe van Naaldwijk reisde kort voor Sint-Jan [24 juni] weer naar Diepenveen. Zij wenste dat men haar dochter Griete zou kleden, als zij tenminste daartoe geschikt werd bevonden en zij er zelf ook toe bereid was. Zo waren zij en haar echtgenoot tenminste verlost van het verdriet en de moeilijkheden die men hun omwille van Griete aandeed. Dit voorstel beviel onze vader, heer Johan, en het hele convent uitstekend, want iedereen mocht haar graag. En zo werd Griete in het jaar des Heren 1414 op Sint-Jan [24 juni] op zestienjarige leeftijd als lekezuster gekleed; daarmee stelde zij zich tevreden. Haar moeder berustte hier ook wijselijk in, omdat zij het door het klooster genomen besluit niet wilde doorkruisen.
Zuster Katharina werd novicenmeesteres van haar zus Griete. Zij leerde haar ijverig hoe zij zich diende te verootmoedigen voor de zusters als men haar bij het wekelijkse schuldkapittel vermaande. Verder hoorde zij, als zij een zuster tegenkwam, zwijgend en buigend te passeren. Ook diende zij zich in dienst van de zusters te stellen. Naast vele andere dingen leerde zuster Katharina haar zus ook dat haar hart altijd vervuld moest zijn van dagelijkse oefeningen over het lijden van Onze-Lieve-Heer. Zoals zij die oefeningen zelf in praktijk bracht, zo leerde zij ze Griete ook. Zodoende kon de duivel haar hart niet ledig aantreffen en het vervullen met ijdele fantasieën, zinnelijke voorstellingen van de wereld en spijt over wat zij in de wereld had achtergelaten. Als zij zich nu niet overgaf tot het met grote inspanning doen van inwendige oefeningen, dan zou zij die verleidelijke beelden later slechts met de grootste moeite weer
| |
| |
kwijtraken. Zo vorderden beide zussen op de weg van vroomheid, gehoorzaamheid, ootmoed en zelfverachting. Ook gaven zij zich vol vuur over aan de Regel van Augustinus en de verdere voorschriften en gewoonten van het huis. Beiden waren van nature precies en proper maar desondanks meden zij iedere vorm van fijngevoeligheid, kieskeurigheid of pretentie. Uitermate zorgvuldig waren zij op hun kleren en andere zaken die hun vanwege het klooster ter beschikking waren gesteld, zoals schoenen, sokken en zakdoeken. Zij verstelden die zo grondig dat hun spullen meer op geknoopte visnetten leken dan op doeken. Eigenlijk waren ze alleen nog maar geschikt om weg te gooien.
Zuster Katharina kreeg als novicenmeesteres op zeker moment vier nieuwe zusters onder haar hoede. Onze eerwaarde vader, heer Johan, en onze eerwaarde mater hielden namelijk veel van haar en stelden groot vertrouwen in haar. Deze vier novicen, haar zus Griete, haar nichtje Liesbeth van Heenvliet, zuster Wyse Ruschen, onze voorzangeres, en zuster Katharina van Rijssen, werden allemaal bijzonder vrome, devote, innige en gehoorzame zusters.
In het jaar des Heren 1419, toen onze eerwaarde vader, heer Johan Brinckerinck, van het werkende leven naar de eeuwige rust was overgegaan, werd de al eerder genoemde procurator uit Brielle rector van Diepenveen. In hetzelfde jaar kwamen de buitenzusters ook binnen de kloostermuren wonen. Alleen de zusters die de gasten moesten bedienen bleven buiten, evenals de zusters die tot taak hadden de koeien te verzorgen. Dit vond allemaal plaats op de vooravond van Sint-Simon en Judas [dus 27 oktober]. De dag daarop werden dertien zusters ingekleed; negen anderen legden nog geen geloften af. Met de buitenzusters kwamen voortaan ook alle handwerken binnen het kloosterslot, behalve het verzorgen van het vee. Zuster Katharina en haar zus Griete hielpen ijverig en naar hun beste vermogen
| |
| |
mee bij het verrichten van deze werken: bakken, brouwen, karnen, wassen, schoenen invetten, wolkammen, spinnen, schotels en potten afwassen, keukendiensten doen en dergelijke.
De beide zussen betoonden zich zo vroom en voorbeeldig in gedrag, woord en gebaar dat de andere zusters graag in hun gezelschap verkeerden. Zij schikten zich meer naar de simpelsten en eenvoudigsten dan naar de edelsten, deftigsten en hoogsten. Alle nederige oefeningen, zoals het kussen van de voeten van de zusters in de refter en het vragen om vergiffenis, verrichtten zij zo nederig en eerbiedig dat de andere zusters hierdoor ook tot devotie werden gewekt. Wanneer mater bij het schuldkapittel of elders de zusters in het algemeen vermaande omdat zij ergens verstoord over was, dan waren zuster Katharina en zuster Griete de eersten om neer te knielen. Met hun gevouwen handen en hun aandoenlijke, ootmoedige en ingetogen gezichten verzachtten zij maters hart meer dan een veelheid van woorden had kunnen doen.
De Regel en de statuten onderhielden zij zo nauwgezet, dag en nacht, dat zij daarin voor iedereen een voorbeeld waren. Zij gaven zich met een zodanige vurigheid aan Onze-Lieve-Heer over dat hun gedachten altijd van Hem waren vervuld. Van 's morgens vroeg tot in de avond waren zij op de voorgeschreven tijden bezig met meditatieoefeningen, lazen iets stichtelijks, baden of verrichtten handenarbeid. Met betrekking tot het laatste was vooral zuster Griete erg actief.
Zuster Katharina kreeg steeds meer nieuwe ‘spreekzusters’ toegewezen die zij moest begeleiden in hun geestelijk leven. Eigenlijk was dit haar te veel, want het was haar ideaal Onze-Lieve-Heer te dienen met een onbekommerd hart. Had de gelofte van gehoorzaamheid het niet van haar geëist, dan had zij het voor geen geld ter wereld gedaan. Omdat zij vreesde dat zij misschien een te goede naam zou krijgen, stelde zij zich
| |
| |
soms op een grappige manier aan. Het was de bedoeling dat men zou denken dat zij niet goed bij haar hoofd was. Zij nam dan de sluier van haar hoofd en probeerde daarmee vliegen of vlinders te vangen. Ook placht zij tijdens het schuldkapittel haar tekortkomingen dermate openlijk te bekennen en te overdrijven, dat een lichtgelovige of iemand die haar niet beter kende het gemakkelijk voor waar had kunnen houden.
Zuster Katharina deed dit omdat zij hoopte dat men haar dan niet meer zo hoog zou achten, maar tegen Gods wil is geen slimheid bestand. Want in het jaar des Heren 1420 werd subpriorin Liesbeth van Delft, een ootmoedige en deugdzame zuster, tot priorin gekozen van het klooster Jeruzalem bij Utrecht. Zuster Katharina van Naaldwijk werd toen subpriorin - zij was zesentwintig jaar - ook al verdroot het haar zeer. Later zei zij altijd dat zij nooit naar Diepenveen zou zijn gegaan als zij tevoren had geweten daar zoveel bestuurlijk werk te moeten doen.
Zij beheerde daarnaast ook de perkamentvoorraad en de bibliotheek. Zij voorzag de zusters vriendelijk en beminnelijk van wat zij nodig hadden, ieder naar haar behoefte. Maar voor zichzelf zou zij nog geen reepje perkament van twee of drie vingers breed hebben genomen zonder het aan mater te laten zien en haar om toestemming te vragen.
Ten opzichte van mater stelde zuster Katharina zich altijd zeer nederig en eerbiedig op. Zij diende haar zo goed mogelijk en probeerde haar tevreden te stellen. Zij beminde noch vreesde haar meer dan een kind zijn natuurlijke moeder. Mater, zuster Katharina en zuster Elsebe Hasenbroecks waren één van hart en ziel. Ontstond er iets van onmin onder de zusters of groeide er weerstand tussen de zusters en hun oversten of andersom, dan benaderde Katharina beide partijen met zachtmoedigheid, net zo lang tot zij de vrede had hersteld. Ook al had zij van dergelijke kwesties veel te lijden en was ondank vaak haar loon, zij ging door met vredestichten. Zij kon het niet
| |
| |
verdragen dat iemand ontevreden was en spaarde zich daarom in dit opzicht nooit, voor zover de gelofte van gehoorzaamheid haar althans de ruimte daarvoor bood.
Zij voorzag de zusters niet alleen trouw van de boeken uit de kloosterbibliotheek die aan haar zorg waren toevertrouwd, maar leende ook haar eigen boeken en die van haar zus genereus uit. Zij gaf de zusters vriendelijk en met liefde die boeken te leen waarvan zij dacht dat zij ze nodig hadden. De zusters vroegen veel gemakkelijker haar om een boek dan de andere zusters. Zuster Katharina en zuster Griete dachten helemaal in het belang van de gemeenschap; wat zij hadden, deelden zij met de overige zusters.
Zij gingen gekleed in een zeer armoedig habijt en droegen altijd zulke vuile kleren dat mater hen van tijd tot tijd berispte. De pels waar zuster Griete dagelijks in rondliep, was dik en nauw. Zij was gemaakt van vellen van onze eigen dieren-destijds bewerkten wij zelf nog huiden. Zij werkte enige tijd als hulp in het bakhuis maar kon het werk vanwege haar zwakke gesteldheid niet aan. Haar verlangen en haar vurige liefde waren groter dan haar natuurlijke krachten.
Dit bewees zij overduidelijk in het jaar des Heren 1424. Toen namelijk werden er op Sint-Jacob [25 juli] wel twaalf zusters ingekleed en geprofest. Zuster Griete van Naaldwijk hielp toen tijdens de hoogmis de zusters in de keuken, want er waren erg veel gasten. En ook al verschoonden zij zuster Griete graag van de zwaarste taken, haar vurigheid was zo sterk dat zij hulp bood waar het nodig was. Zij zag een zuster uit alle macht tillen aan een grote soeppot en schoot haar te hulp. Bij het tillen liep zij een zo hevige inwendige kneuzing op dat zij diezelfde dag nog bloed begon op te geven. Daarna kwijnde zij langzaam weg en teerde zo erg uit dat zij uiteindelijk in het ziekbed belandde.
De subpriorin begreep dat haar zus ten dode was opgeschreven. Daarvan had zij zoveel verdriet dat zij het voor haar zus
| |
| |
niet verborgen kon houden, hoezeer het haar ook speet want zij hield vreselijk veel van haar. Zuster Griete wiide haar zus, de subpriorin, van haar verdriet proberen te verlossen. Als zij haar zo terneergeslagen zag, zei zij: ‘Zie deze vleespot zich nu eens aanstellen! Wat kom je hier zo vaak doen? Gun mij toch dat ik in vrede rust, want ik deug nergens anders voor.’ De goede zuster Katharina antwoordde: ‘Lieve zus, gun mij toch dat ik van je mag genieten zolang God het mij toestaat. Als Hij anders beschikt, zal ik mij daarbij neerleggen en jou rust gunnen.’
Zuster Griete werd van dag tot dag zwakker, en ten slotte brak haar stervensuur aan. Vlak voor haar dood bezocht zuster Elsebe Hasenbroecks haar. Dit gebeurde op het feest van de Elfduizend Maagden [21 oktober], dat tevens de vooravond is van de dag waarop wij de wijding van onze kloosterkerk gedenken. Zuster Griete vroeg zuster Elsebe bij die gelegenheid of de zusters al rond haar bed verzameld waren om haar laatste uur mee te maken. Zuster Elsebe ontkende dit, want er waren maar weinig zusters aanwezig. Daarop zei zuster Griete: ‘Wat hebben dan al die witte gezichten die ik om mij heen zie te betekenen?’ Zuster Elsebe vermoedde dat zij de Elfduizend Maagden heeft gezien omdat zuster Griete die ieder jaar op hun feestdag eer placht te bewijzen. Zij had voorgesteld er een gewoonte van te maken dat iedere zuster honderd onzevaders bad voor de Elfduizend Maagden ten behoeve van een zuster die op sterven lag, hetzij binnen of buiten het slot. Mater gaf hiervoor haar toestemming en het hele convent stemde zonder tegenwerpingen met dit voorstel in. Zo kwamen wij in totaal aan wel elfduizend onzevaders voor een stervende zuster, opdat de Maagden ons bij zouden staan in het uur van onze dood. Ook voor zuster Griete hadden wij deze oefening met vlijt gedaan.
Zuster Katharina vroeg haar zus Griete of zij, als zij bij Onze-Lieve-Heer was aangekomen en haar een tijdje niet waarnam voor het aangezicht Gods, net zo lang zou gaan bidden tot zij weer in Zijn tegenwoordigheid verscheen. Zuster
| |
| |
Griete antwoordde dat zij dat graag wilde doen, maar: ‘Help mij eerst door je gebeden met de overgang, zodat ik eerder in de hemel ben. Ik ben immers een ellendig mens geweest en ben vaak te kort geschoten.’
Terwijl zij met zuster Elsebe sprak, zoals hiervoor is beschreven, werd zuster Griete door de dood beslopen. De ratel werd geslagen en de zusters verzamelden zich rondom haar bed. Vrijwel meteen daarop rustte zij waardig, zacht en vredig in Onze-Lieve-Heer. Zij overleed tijdens de hoogmis op Elfduizend Maagden van het jaar 1424, de dag voor de herdenking van de kerkwijding. Zij is vijfentwintig jaar oud geworden, waarvan zij er tien tot onze orde heeft behoord. Zuster Katharina, de subpriorin, hielp zelf mee haar zuster te kleden en te kisten. Zuster Griete is begraven in de kloostergang bij de deur van de kapel, bij de plaats waar men het koor opgaat.
Natuurlijk was zuster Katharina erg verdrietig over het verlies van haar zus, maar toch was zij blij omdat Griete haar deze belofte had gedaan: wanneer zij haar zus Katharina niet meer aantrof in de tegenwoordigheid van God, zou zij onophoudelijk bidden tot zij haar daar weer zag. Zuster Katharina ging vol vuur verder op in de liefde tot God en haar naasten. Dag en nacht volbracht zij de koordiensten door vurig te lezen en te zingen. Zij was daar zo vol van inwendige aandacht dat zij zich geen woordje en geen nootje liet ontglippen. Samen met het hele convent zingen of lezen deed zij graag, maar zij vond het lastig om alleen of samen met iemand te moeten zingen. Daarvoor werd zij dan ook veelvuldig berispt. Niettemin had zij een fraai klinkende, eerbiedige en opgewekte stem en kon zij goed solo zingen. Zowel wereldlijke als geestelijke mensen mochten haar stem graag horen. Sinds zij subpriorin was, zong en las zij namelijk op hoogtijdagen de teksten die de priorin behoorde te doen, want mater kon of deed dat liever niet zelf. Zij stond dan eerbiedig, zedig en ingekeerd in het koor, haar ogen als een
| |
| |
bruid neergeslagen, alsof zij altijd met hart en lichaam in de aanwezigheid van Onze-Lieve-Heer, haar beminde Bruidegom, verkeerde.
Alleen als het echt noodzakelijk was, trad zij buiten Zijn aanwezigheid. Nooit stelde zij zich vrij van geestelijke oefeningen: zij las, bad of verrichtte een of ander handwerk, waar zij zich altijd ijverig aan overgaf. En anders sprak zij wel met haar spreekzusters en troostte, leerde of vermaande hen op de manier die zij noodzakelijk achtte. Zij had namelijk van Onze-Lieve-Heer de uitzonderlijke gave gekregen ieder te kunnen troosten, gerust te stellen of raad te geven, zowel in uiterlijke als in innerlijke zaken. Ook was zij zeer punctueel ten aanzien van de biecht: dat moest altijd openhartig gebeuren. Zij voelde een diep medelijden met de zusters die verdriet hadden, door een of andere verleiding bekoord werden of ziek waren, hetzij van ziel hetzij van lichaam. Hun schoot zij met raad en daad te hulp en daarvan liet zij zich door niets weerhouden, ook al moest zij er vaak voor boeten. Wanneer zij namelijk te laat op haar werk verscheen, berispte mater haar. Dan viel zij meteen met gevouwen handen op haar knieën en sprak nederig: ‘Het is mijn schuld, lieve moeder, ik zal mij verbeteren.’ Uit oprechte en ootmoedige liefde noemde zij mater zelden anders dan ‘moeder’.
Als haar geweten het haar toestond sprak zij tijdens het schuldkapittel en de jaarlijkse visitatie door enige priors van andere kloosters erg weinig. Tijdens een bepaalde visitatie hadden de paters-visitatoren al veel klachten gehoord over een bepaalde zuster. Zuster Katharina beschuldigde haar echter niet. Toen vroegen de visitatoren of zij niet iets over die zuster had op te merken, want zij hadden over haar al zoveel klachten gehoord. Zuster Katharina antwoordde: ‘Ik kan het niet geloven. Deze zuster moet een bepaalde zwakheid in haar hoofd hebben. Zij wordt namelijk vaak beschuldigd of vermaand en lijdt daar hevig onder, terwijl zij van nature toch nauwelijks
| |
| |
hoogmoedig is. Volgens mij zou zij zich maar al te graag willen verbeteren als het in haar macht lag.’ Toen de visitatoren het jaar daarop terugkeerden, bleek die zuster krankzinnig te zijn geworden. Zij heette Fenne Stuurmans. De priors spraken daarop: ‘Zuster Katharina is de enige die deze zuster met een helder oog heeft doorzien!’
Onze paters waren zeer op haar gesteld. Zij was een fijn, zuiver en opgewekt mens, hetgeen ook onze eerwaarde mater getuigde, die haar diepste innerlijk goed kende. Zij was ingetogen en bescheiden tegenover de zusters, beminnelijk en zachtaardig in de conversatie, stichtelijk en eerzaam voor het spreekvenster en bemind door wereldlijke en geestelijke mensen. De prior van het klooster te Windesheim, heer Willem Vornken, stuurde geregeld benauwde en wankelmoedige broeders naar haar toe met de boodschap vol vertrouwen te doen wat zuster Katharina hun aanried. Hij kende haar goede inborst en vertrouwde erop dat zij hun niets anders dan het beste zou aanraden.
Dat onze eerwaarde vader, heer Johan Brinckerinck, zuster Katharina ook liefhad en hoogachtte, toonde hij na zijn dood aan een zuster die in grote vertwijfeling en wanhoop verkeerde. Als het zo met haar gesteld bleef, zo dacht zij, zouden haar lichaam en ziel zeker verloren gaan. Daarom zocht deze zuster op een keer na het avondgebed hulp bij onze eerwaarde vader, heer Johan. Zij viel op haar knieën voor het altaar in het nonnenkoor; dichter kon zij niet bij zijn graf komen. Zij bad hem hartstochtelijk en ootmoedig of hij haar wilde verlossen van deze verleidingen. Zij voelde dat zij zo sterk in haar tekortkomingen geworteld was dat zij zich er niet op eigen kracht aan zou kunnen ontworstelen. Toen zij zo in gebed verzonken terneerlag, hoorde zij dat zij innerlijk door de levensechte stem van heer Johan werd toegesproken, hoewel zij in werkelijkheid geen geluid hoorde. Hij zei: ‘Ga naar zuster Katharina van Naaldwijk en belijd haar wat u gedaan hebt en hoe het met uw
| |
| |
hart gesteld was. Dan zult u van deze verleidingen worden verlost.’ De zuster die zo terneergeslagen en benauwd naar heer Johans graf gekomen was, stond vrolijk en blij op, overtuigd van de belofte die haar gedaan was. De volgende ochtend ging zij na het priemgebed blijmoedig naar zuster Katharina, beleed haar ootmoedig haar verkeerde gedrag en verklaarde dat zij het nog aan niemand had gebiecht. Zuster Katharina berispte haar liefdevol en vermaande haar met zachtheid - daardoor beterde zij haar leven. Nadien had zij van deze verleiding geen last meer. En zuster Katharina vouwde haar handen eerbiedig en sprak ootmoedig: ‘Hoe is het mogelijk dat onze eerwaarde heilige vader nog aan mij denkt.’
Zuster Katharina hield erg veel van onze heilige vader Augustinus. Het leek of haar hart blij in haar lichaam opsprong wanneer zij een woord van hem hoorde of een geschrift van hem las. Meteen nadat zij professie had gedaan schreef zij de Regel van Augustinus over in haar rapiarium, haar persoonlijk notitieboekje, opdat zij zijn voorschriften beter zou leren kennen en kunnen navolgen. Zij zei altijd dat hij in alle opzichten haar vader was, want zij werd geboren omstreeks de dag waarop de Translatie van Sint-Augustinus' gebeente wordt gevierd [11 oktober]. Volgens het boek der martelaren vieren wij dit feest na Sint-Matthijs [20 september]. Van kindsbeen af vereerde Katharina hem, al was zij toen nog geheel onwetend. Zij is wedergeboren toen zij de heilige orde ontving op het feest van Sint-Augustinus [28 augustus]. Deze dagen vierde zij ieder jaar zorgvuldig en vol dankbaarheid met uitgebreide meditatieoefeningen. Zij wilde hiermee vergiffenis vragen voor het wereldse leven dat achter haar lag en een nieuw leven beginnen. Om vergiffenis te bewerkstelligen riep zij jaarlijks op deze dagen de hulp in van alle zusters en de hele hemelse scharen van heiligen.
Zij schreef het ook aan onze vader Sint-Augustinus en aan
| |
| |
Sint-Egidius toe - naast God natuurlijk - dat zij tot de heilige religie was bekeerd en een bruid van Christus was geworden. Toen zij nog een jong juffertje was, kreeg zij eens eenbeschilderd beeld van Sint-Augustinus. Dit beeld moest zij grote eer bewijzen omdat deze heilige Onze-Lieve-Heer van groot nut is geweest. Zij dacht echter dat het beeld Sint-Egidius voorstelde, van wie zij had gehoord dat hij van koninklijken bloede was en in aanzien stond bij Onze-Lieve-Heer. Daarom bad zij hem ernstig - op kinderlijke en wereldse wijze - haar te helpen een edele, rijke en betrouwbare bruidegom te bemachtigen. Die heeft zij zeker ook gekregen, want op Sint-Egidiusavond [dus 31 augustus] verliet zij het huis van haar vader en het rijk der wereld en op het octaaf van Sint-Augustinus [4 september] arriveerde zij te Diepenveen. Twee dagen later werd zij daar opgenomen en ingekleed als bruid van de alleredelste, schoonste en rijkste Bruidegom.
Zij voelde een grote liefde voor de heiligen, die in het eeuwig leven vertoeven. Onder hen koos zij zich zoveel vrienden die zij speciaal met gebeden vereerde dat zij na de getijden het koor slechts met moeite verliet. Had zij een rustig moment, dan richtte zij haar gemoed op deze heiligen en overwoog zij hun leven en lijden en hun grote liefde voor Onze-Lieve-Heer. Zo wekte zij zichzelf op en dankte op haar manier Onze-Lieve-Heer, die de heiligen deze genade geschonken had. Zij was zo geestdriftig, vooral op hoogtijdagen, dat zij vaak het hele convent meesleepte in haar vurigheid.
Zij hield ervan in de Heilige Schrift te studeren, want zij kende behoorlijk goed Latijn. Zij was daarom ook een van de bijzondere leerlingen van heer Otto, onze schoolmeester. Wat het lezen van stichtelijke teksten betreft was zij nauwelijks verzadigbaar. Gewoonlijk droeg zij daarom twee of drie boeken met zich mee om erin te kunnen lezen als zij even tijd had. Het steeds maar meedragen van deze boeken was echter nogal las- | |
| |
tig. Daarom vroegen de zusters onze eerwaarde moeder om een klein korfje waarin zij haar boeken voortaan mee kon nemen. Dit mandje droeg zij overal met zich mee, naar het koor, het spinhuis, de cellen of waar zij ook maar naar toe ging. Hoe vol haar hart van goedheid was, is te zien aan haar rapiarium en haar boek met de gebeden tot Onze-Lieve-Vrouw. Dat is zo volgeschreven dat er nauwelijks een lege plek groter dan een vinger of een duim in te vinden is, zoals ik tot mijn verbazing met eigen ogen heb vastgesteld.
De teksten van het koorgebed en het psalter las zij met heilig ontzag, zowel binnen het koor als daarbuiten. Zij kon slecht verdragen dat iemand druk of onrustig was in het koor of de getijden onzorgvuldig las. Evenmin kon zij verdragen dat men de koorgebeden al lopend of tijdens het werk las als dat zonder speciale moeite voorkomen kon worden. Dagelijks liep zij biddend langs de werkhuizen, zowel aan de binnen- als aan de buitenkant. Dan vroeg zij Onze-Lieve-Heer of Hij de zusters en broeders wilde sterken en bewaren en hen wilde helpen hun werk te Zijner ere te doen. Graag wilde zij hun vermoeidheid mee helpen dragen. 's Avonds droeg zij dit alles op aan Onze-Lieve-Heer, alsof zij eigenhandig aan alle werkzaamheden had meegedaan. Zij wilde het liefst aan alles deel hebben. Vaak was zij 's avonds zo moe dat het inderdaad leek alsof zij aan alle werk had meegedaan.
In zeker drie kloosters had men zuster Katharina graag als priorin gehad. Eerst vroeg men haar in Jeruzalem bij Utrecht. Onze medezuster Liesbeth van Delft was daar in de functie van priorin overleden en had de zusters daar aangeraden zuster Katharina als haar opvolgster te kiezen. Daarna koos men haar nog tweemaal tot priorin in kloosters in Brabant. Maar omdat onze oversten en het convent haar liever niet kwijt wilden, weerstonden zij deze verzoeken met alle kracht, met de instemming van zuster Katharina zelf. Als reden voerde men aan dat
| |
| |
zij niet sterk genoeg was en bovendien nog geen dertig jaar oud was, hetgeen tegen de statuten zou zijn.
Zuster Katharina had een zo hevig verlangen naar het eeuwige leven en de aanwezigheid van Onze-Lieve-Heer dat zij vaak als zij alleen was stilletjes het responsgezang uit het getijdengebed ‘Leid, Heer, mijn ziel uit de kerker om uw heilige naam te belijden!’ zong, en ook wel ‘De stad Gods’. Ook bad zij Onze-Lieve-Heer of Hij haar vanuit de gulden wereld naar Zich toe wilde halen. Met deze ‘gouden tijd’ bedoelde zij het prioraat van onze eerwaarde mater Salomé Sticken. Dit deed Hij inderdaad, hoeveel moeite en verdriet het ons ook kostte.
Ook al was zij zeer geliefd en stond zij in aanzien binnen het klooster en in de wereld, toch werd de vaderlijke correctie haar zeker niet onthouden. Onze-Lieve-Heer hield juist allermeest van haar, want zoals Hij zelf in de Bijbel zegt: ‘Die Ik liefheb, kastijd Ik.’ Dikwijls confronteerde Hij haar met allerlei ernstige ziekten en bange twijfels. Aan angst en verdriet ontbrak het haar geenszins. Ook al ging het haar vaak niet persoonlijk aan en betrof het anderen, toch kwelde het leed haar even zwaar of zelfs zwaarder. Daardoor leek het alsof alle verdriet zich op haar persoon betrok. Want zonder uitzondering gunde zij eenieder het beste. De vreugde van de ander was haar vreugde, hun verdriet haar verdriet.
Een bedroefde zuster kwam eens bij haar om steun en troost in een kwestie die ook zuster Katharina zich zeer aantrok. Zij zei: ‘Zuster, het is nu tijd om te oogsten. Laten wij ons voordeel ermee doen dat de zon der gerechtigheid nu over ons schijnt en ijverig de deugden naar binnen brengen. De tijd van honger en schaarste zal snel genoeg aanbreken en dan zullen wij blij zijn tenminste nog iets geleden te hebben.’ Met dergelijke woorden stelde zij de zuster naar haar beste vermogen gerust.
| |
| |
In het jaar des Heren 1443 namen haar krachten snel af en was zij vaak ziek en zwak. Zodra een ziekteaanval voorbij was, keerde zij echter meteen naar het convent terug en ging dag en nacht weer naar het koor. Maar op de dag van de Translatie van onze heilige vader Augustinus [11 oktober] van hetzelfde jaar kreeg zij een zo ernstige ziekte dat zij uitgeput het bed moest houden. Op Sint-Willibrord [7 november] ontving zij de laatste sacramenten, want toen verkeerde zij gedurende zevenentwintig uur in grote benauwdheid en hevige angst waarbij zij naar adem snakte. Het convent kon haar daarom overdag noch 's nachts verlaten. Men bleef bij haar bed zitten en wachtte op haar einde, vervuld van innige gebeden en onder een overvloed aan tranen. Zuster Katharina leed hevig maar was voortdurend bij bewustzijn en haar verstand bleef helder. Zij bleef vervuld van vroomheid. Men hoorde geen onvertogen woord en deed men een vrome uitspraak tegen haar, dan boog zij haar hoofd. Vroeg men haar hoe het met haar hart stond, dan noemde zij een van de kruiswoorden van Onze-Lieve-Heer of verzen uit de psalmen, de sequenzen en de hymnen uit het koorgebed. Zo verbleef zij met haar gedachten steeds bij iets goeds.
Hierna ging het gedurende ongeveer drie weken weer wat beter. Daardoor kregen wij weer hoop, maar dat bleek tevergeefs. Een van haar spreekzusters kwam naar haar toe en beklaagde zich erover dat zij zoveel verdriet zou hebben als zuster Katharina zou sterven. Zij keek haar ernstig aan en zei: ‘Zuster, wilt u dan niet lijden? Of denkt u misschien zonder lijden het eeuwige leven te kunnen bereiken? Dat is onmogelijk! Denkt u dat ik niet geleden heb en nog lijd nu ik hier zo lig? U ziet dat ik aan een ernstige ziekte lijd, maar daaraan lijd ik niet zo erg als aan mijn eigen tekortkomingen en mijn aardse verlangens. Om die te overwinnen trek ik tegen mijzelf ten strijde als tegen een gewapende man. Ik richt mij met meer liefdevolle vriendelijkheid tegen hen die mij eigenlijk tegenstaan dan tegen wie dan ook. Zo moet u het ook doen als u voortaan God wilt behagen
| |
| |
en vrede in uw hart wilt hebben.’
Dezelfde zuster vroeg haar met wie zij haar aanried voortaan te spreken, omdat zij wel zag dat zuster Katharina dat niet meer op kon brengen. Zuster Katharina zei: ‘Wat wilt u veel praten! U weet zo langzamerhand wel wat goed en wat kwaad is. Wees openhartig tegen uw biechtvader. Hebt u onenigheid met iemand, zorg dan niet de eerste te zijn die zich daarover beklaagt, maar wacht tot men u vraagt en antwoord dan naar waarheid. Geeft men u de schuld, zeg dan: “Het is mijn schuld.” Bent u onschuldig, dan zal de waarheid u wel excuseren. Doet u het zo, dan hoeft u helemaal niet veel te praten. Zorg ervoor niemand ooit iets aan te doen wat u niet zou willen dat u werd aangedaan.’
Zuster Katharina bezat een zo liefhebbend en tot Onze-Lieve-Heer ingekeerd hart dat geen moment haar te kort was om zich inwendig op Hem te richten. Zij verklaarde dat zij meer genoegen ondervond van Onze-Lieve-Heer in zo'n kort moment, bij voorbeeld na de vesper, dan in alle wereldse spelen en vermaken die zij kende of waarvan zij had gehoord. Zij was vaak bang dat zij het hemelrijk hier op aarde al zou verwerven, zoveel genoegen ondervond zij erin Onze-Lieve-Heer te dienen. Maar kort voor haar dood trok Hij Zijn handen met kracht van haar af om haar trouw te beproeven en die algemeen bekend te maken. Op de ochtend van de dag voor Sint-Lucia [dus 12 december] kwam zuster Elsebe Hasenbroecks namelijk naar haar toe: ‘Zuster Katharina, u moet de hemelse vrienden bij - eenroepen die u altijd in ere hebt gehouden. U moet ze aansporen nu voor u te bidden.’ Toen zei zij: ‘Lieve zuster Elsebe, ik loop hier en ik loop daar, maar ik kan er vanwege mijn pijn en ziekte niet zoveel van maken. Niettemin doe ik mijn uiterste best.’ Ziedaar, hoe ziek zij ook was, zij bleef lijdzaam en bleef haar uiterste best doen. Toen sprak zuster Elsebe: ‘Wat zou u de Heer wel niet terug moeten geven voor het grote goed dat Hij u, zonder enige verdienste uwerzijds, geschonken heeft:
| |
| |
dat Hij u heeft geroepen tot deze vorm van leven en dat u niet bij uw familie gestorven bent. Hoe zou het u dan vergaan zijn?’ Toen leek het alsof zij nieuwe kracht kreeg: ‘Och zuster Elsebe, daar kan ik Onze-Lieve-Heer niet dankbaar genoeg voor zijn. Was ik in de wereld gebleven, dan zou ik eeuwig gebrand hebben in de hel. Maar nu stel ik mijn hoop op Zijn onuitputtelijke goedheid en barmhartigheid en reken erop dat Hij mij zal willen behouden.’
Zij was tevreden, volgzaam en beminnelijk, zodat zij even gemakkelijk te verzorgen en te benaderen was als een klein kind. Niettemin had zij het erg benauwd, want zij leed aan waterzucht. Kort voor zeven uur in de avond werd mater erbij gehaald want het einde naderde. Mater troostte haar met bemoedigende woorden: zij moest beschutting zoeken in de wonden van Onze-Lieve-Heer en haar hoop stellen op Zijn verdiensten. Zuster Katharina sprak deemoedig: ‘Ik zal het graag doen, lieve moeder.’ Meteen nadat de klok was geluid voor het ‘Ave Maria’ en alle zusters na het slaan van de ratel bij haar bed waren verzameld, gaf zij de geest. Zij was gedurende haar doodsstrijd voortdurend bij bewustzijn en tot spreken in staat. Zuster Katharina ging zo zacht en vredig heen dat geen van haar ledematen bewoog. Kort voor haar verscheiden verloor zij het bewustzijn, zo scheen het althans, en kreeg het zeer benauwd. Dit duurde ongeveer een boetpsalm lang, daarna kwam ze weer een beetje bij. Zij boog haar hoofd ootmoedig en eerbiedig naar de kant waar mater zat. Met een van God vervuld en bewogen gezicht sprak zij wat, alsof zij een geliefde vriend bij zich had en met hem praatte. Wij konden echter niet verstaan wat zij zei. De zusters vroegen zuster Liesbeth van Tiel die dicht bij haar zat te vragen wat zij toch waarnam. Zuster Liesbeth zei: ‘Wat zou ik haar moeten zeggen of vragen? Heel haar wezen en gelaat bewijzen dat zij een grotere Trooster bij zich heeft dan wij allen kunnen zijn.’ Maar de zusters gaven het niet op; zij moest en zou het vragen. Toen boog zuster Liesbeth
| |
| |
zich naar haar toe en vroeg: ‘Zuster Katharina, is de Heer hier?’ Meteen trok zuster Katharina haar hoofd iets naar achteren en gaf met een waardig en vredig gezicht drie korte doodssnikken, net of zij snel iemand moest volgen die haar dreigde te ontkomen. Zo ontvlood haar heilige ziel na de completen - om zeven uur 's avonds - op Sint-Lucia-avond [dus 12 december] van het jaar 1443. Zij was negenenveertig jaar oud en had eenendertig jaar op lovenswaardige wijze van de orde deel uitgemaakt waarvan twintig jaar als subpriorin.
Na haar overlijden werd zij afgelegd door zuster Nelle Ooms en zuster Souke van Dorsten. Terwijl men haar kleedde, kwam er een zuster binnen door wier zwakheid - en Gods ingrijpen - zuster Katharina's glorie zeer was toegenomen. Toen zuster Souke haar ontwaarde, raakte zij zeer ontstemd. Zuster Nelle merkte het, want beiden hielden veel van zuster Katharina. Zij zei: ‘Wees niet boos, zuster Souke, want aan u en mij zal zij geen roem verdienen, maar zij is een van degenen die de glorie van zuster Katharina hebben vergroot. Iedereen moet zich ervoor hoeden de heerlijkheid van een ander te vermeerderen door zijn eigen roem te verminderen. Een mens hoort erop toe te zien wat hij een ander aandoet.’ Deze zuster overleefde zuster Katharina meer dan veertig jaar. Toen zij stierf had zij het zeer te kwaad. Haar laatste woorden waren: ‘Naaldwijk! Naaldwijk!’
Zuster Katharina is onder een overvloed van tranen begraven in het graf van haar zus Griete, aan de noordzijde van de trans bij de deur naar de kapel.
Ons is later bekend geworden dat zuster Katharina na haar dood aan een vrome vrouw uit Holland is verschenen. Deze vrouw hield veel van haar en kwam wel eens bij haar op bezoek. Ook verscheen zuster Katharina aan een bedelbroeder in Gouda. Beiden wisten te vertellen dat zij niet langer in het vagevuur
| |
| |
had hoeven verblijven dan tot middernacht - zij stierf 's avonds om zeven uur. De bedelbroeder vroeg haar waarom zij zich niet in Diepenveen had geopenbaard. Zij zei: ‘Daar houdt men zo iets voor fantasie en inbeelding van een zwakke geest.’ Verder zei zij dat zij tot Maria Lichtmis [2 februari] in het paradijs zou moeten verblijven en dan door zou gaan naar de hemel. Zij vertelde onder andere dat zij zo snel naar de hemel mocht overgaan omdat zij zoveel verdriet en lijden had moeten verdragen vlak vóór haar dood. Ook zei zij: ‘Och, als onze zusters eens wisten hoeveel schade zij zichzelf berokkenen met hun beuzelachtige en onnutte gekibbel.’
|
|