| |
| |
| |
Bijlage II
Auteurs, teksten en bronnen
Hier volgt een overzicht van codicologische, bibliografische en editoriale gegevens over de vrouwelijke auteurs van het Kapittel van Windesheim, alsmede over enkele belangrijke teksten die voor hun bestemd waren of speciaal over hen handelen. De onderwerpen staan in de volgorde waarin ze in dit boek aan bod zijn gekomen. Er is geprobeerd de gegevens zoveel mogelijk te systematiseren, maar de gedifferentieerdheid van het materiaal liet dat maar tot op zekere hoogte toe.
| |
De ‘Constitutiones monialium’ van Windesheim
De constituties voor de monialen van Windesheim zijn uitgegeven door Gallée 1895, en recentelijk opnieuw, maar dan veel grondiger, door Van Dijk 1986, 726-833. Van Dijk ondernam ook een uitvoerige studie naar de bronnen. De Constitutiones sanctimonialium ordinis Sancti Augustini Capituli Windeshemensis (in dit boek aangeduid als Constitutiones monialium of, afgekort, cm) bestaan uit vijf hoofdonderdelen. Na een proloog volgt het eerste deel, dat in twee hoofdstukken enige zaken aangaande de organisatie van het kapittel behandelt, speciaal over de rechtspositie van de vrouwenkloosters. Het tweede deel bespreekt in elf hoofdstukken de taken van even zoveel belangrijke functionarissen. In deel drie wordt in 23 hoofdstukken een groot aantal zaken aangaande het gemeenschappelijk kloosterleven geregeld, lopend van toelatingseisen voor nieuw aankomenden via een strafcodex tot een reglement voor enige belangrijke gezamenlijke bijeenkomsten, zoals het schuldkapittel. Het vierde deel behandelt het leven van de conversinnen in zeven kapittels. Ten slotte kennen de Constitutiones
monialium een aanhangsel waarin enkele teksten van diverse aard zijn opgenomen: een hoofdstuk over de verhouding tussen rector en zusters (cm 5.1), de nieuwe redactie van het hoofdstuk over het stilzwijgen (cm 2.5; zie hieronder) en twee pauselijke bullen over het leven in vrouwengemeenschappen in algemene zin (de laatste twee zijn in de editie-Van Dijk niet opgenomen).
De ontstaansgeschiedenis van de constituties van het Kapittel van Windesheim is door Van Dijk 1986, 13-46 uitvoerig in kaart gebracht. Ik baseer mij voor dit beknopte overzicht van de geschiedenis van de Constitutiones monialium daarop. Van Dijk plaatst de eerste constitutionele fase van het Kapittel van Windesheim tussen 1402 en 1434. In 1402 traden de eerste constituties voor het hele kapittel in werking en in 1434 werd de eerste revisie van de Constitutiones Capituli Windeshemensis (ccw) van kracht. In deze periode zijn vermoedelijk ook de constituties voor de vrouwenkloosters ontstaan, want kort na 1434 was het maximale aantal van dertien monialenhuizen al bereikt. Sporen van constituties voor de zusters uit dit tijdvak zijn niet bewaard gebleven (de Windesheimers hadden de plicht oude redacties te vernietigen; vgl de inleiding op hoofdstuk 5). De tekst van de huidige Constitutiones monialium is gebaseerd op de revisie van de ccw van 1434 en dateert dus van na dat jaar. Op grond van enkele in de Acta Capituli
Windeshemensis overgeleverde kapittelbesluiten kan de ontstaansdatum van het monialenstatuut vóór 1443 worden geplaatst.
Vrij kort daarna werd er al een nieuwe redactie van het Capitulo de silencio monialium opgesteld, de Statuta monialium de silencio earundem (cm 5.2). Uit de akten van de kapittelvergadering van 1451 blijkt dat er bezwaren waren gerezen tegen de regulering van het zwijgen, bezwaren die vermoedelijk door de monialen zelf naar voren waren gebracht. Aanvankelijk werd besloten dat de zusters de gewoonten van de broeders moesten overnemen (Van der Woude 1953, 48). Later werd er een commissie ingesteld die een revisie moest maken van het verwarring wekkende hoofdstuk. Deze commissie bestond uit de prior van Gaesdonck en de rectoren van Diepenveen en Bethanië te Mechelen, volgens
| |
| |
Van Dijk respectievelijk Helmicus Joekeren, (waarschijnlijk) Ludolf Bertholds van Wilsen (van Kampen) en Victor van Cockhoven (de Kroniek Bethanië, 1449 meldt in diens biografie helaas geen nadere bijzonderheden). Het nieuwe hoofdstuk werd in 1456 aan het generaal kapittel voorgelegd en in 1458 definitief aangenomen (Van der Woude 1953, 55, 56 en 58). De overgeleverde statutenhandschriften bevatten soms de eerste, soms de tweede en soms beide redacties; een enkele codex heeft zelfs een eigen bewerking. Binnen het Windesheimse Kapittel was niettemin sinds 1458 de tweede redactie van kracht. De Constitutiones monialium waren in het Latijn gesteld en werden in beginsel ook in die taal voorgelezen. Alleen de conversinnen kregen de hoofdstukken die op hun situatie betrekking hadden in het Nederlands voorgelezen of uitgelegd door hun procuratrix (zie hoofdstuk 5, n. 4). Het vrij grote aantal handschriften met de Middelnederlandse lezing doet vermoeden dat er ook veel koorzusters waren die hun statuut in de volkstaal konden aanhoren (over de Mnl. vertalingen Van Dijk 1987a). In deze studie is in de hoofdtekst steeds
geciteerd naar het Middelnederlandse statutenhandschrift Gaesdonck, Collegium Augustinianum, 15, dat uit Diepenveen afkomstig is (zie Van Dijk 1973 en Van Dijk 1986, 431-436 en 517-519). Dit handschrift bevat alleen de tweede redactie van het hoofdstuk over het zwijgen.
De revisie van de Constitutiones Capituli Windeshemensis uit 1508 werd gedrukt. Dankzij deze nieuwe techniek bleef de uniformiteit van de tekst veel beter gewaarborgd. Er zijn aanwijzingen dat er rond 1508 ook gewerkt is aan een revisie van de Constitutiones monialium, maar voor zover bekend is deze nooit definitief in werking getreden. Er zijn geen drukken bekend, terwijl constitutiehandschriften uit deze periode maar weinig verschillen vertonen met de redactie uit het midden van de 15e eeuw.
| |
Salome Stickens ‘Vivendi formula’
De Vivendi formula van Salome Sticken (†1449), een leefregel voor een pas gesticht zusterhuis, werd geschreven in opdracht van Hendrik van Loder, in de periode 1435-1439 (§ 5.1).
editie: |
Kühler 1914, 362-380; Van Engen 1988a, 176-186 geeft een Engelse vertaling. |
literatuur: |
Kühler 1914, 202-228, Goossens 1952, passim, Axters 1956, 166. |
bron: |
de Vivendi formula is uitsluitend overgeleverd in hs. b, f. 169r-176v (nieuwe foliëring). Zie over dit handschrift verder in deze bijlage, onder zusterboek van diepenveen. |
In het Brusselse handschrift besluit de tekst als volgt: Scripsi anno 1501, in die sante Margarete virginis [=13 juli], in Zwollis (f. 176v). Misschien werd dit afschrift gemaakt tijdens de jaarlijkse vergadering van het Colloquium Zwollense in Zwolle. Waren daar misschien broeders uit Westfalen die de (Middelnederlandse?) tekst meebrachten, of bezat het fraterhuis te Zwolle misschien zelf een exemplaar van dit geestelijk statuut voor zusterhuizen?
Gezien het beoogde publiek was de Formula vivendi hoogstwaarschijnlijk oorspronkelijk in het Middelnederlands geschreven, maar we kennen de tekst alleen in het Latijn (§ 5.1). In de Westfaalse zusterhuizen was Latijnkundigheid bepaald geen gemeengoed. Toen deze zusters midden vijftiende eeuw overgingen naar de regel van Augustinus, mochten zij het koorgebed in de volkstaal bidden (Kohl 1968, 10-11 en 16). Het is in theorie mogelijk dat Sticken haar Formula oorspronkelijk in het Latijn schreef en dat de tekst later werd vertaald, maar gezien ook het feit dat het Middelnederlandse en het Nederduitse taalgebied samen één literatuurlandschap vormen (Williams-Krapp 1986), is dat onwaarschijnlijk. Het is ook maar de vraag of Salome Sticken daarvoor genoeg Latijn kende: het enige dat wij dienaangaande weten is dat zij haar psalter kon lezen (dv, f. 198r en d, f. 5a).
| |
| |
Men heeft enige tijd gemeend een Middelnederlandse versie van de Vivendi formula op het spoor te zijn. Kühler 1914, 361 maakt gewag van een briefje dat de kerkhistoricus Willem Moll in handschrift Amsterdam, ub, i F 29 heeft geplakt, waarop hij het vermoeden uitspreekt dat de codex een tekst van Salome Sticken bevat. In De Man 1927 wordt de betreffende tekst echter geïdentificeerd als een vertaling van het Speculum monachorum, een novicentraktaat dat vaak aan Bernardus van Clairvaux is toegeschreven, maar dat in werkelijkheid van de hand van Arnulfus de Boërris is (Stooker & Verbeij 1993, 483 n. 66). Misschien is het deze bijdrage die Axters 1956, 166 tot de stellige uitspraak bracht dat de Vivendi formula van het conto van Salome Sticken moest worden afgevoerd. Het in § 5.1 geciteerde opschrift boven de tekst bewijst echter het tegendeel.
Ik heb vergeefs gezocht naar een Middelnederlandse versie van de Vivendi formula in de omgeving van de Westfaalse zusterhuizen die in verbinding stonden met het klooster Frenswegen. Uit geen van de bibliotheken van de zusterhuizen in Borken, Frenswegen, Schüttorf, Coesfeld en Niesing te Münster is een volkstalige of een Latijnse versie van de Vivendi formula bewaard gebleven (volgens het monasticon van Kohl 1968). Hs. Münster, Staatsarchiv, Msc. i nr. 236, afkomstig uit het convent van Niesing, trok speciale aandacht, omdat het diverse regelgevende teksten bevat, waaronder de regel van Augustinus (Kohl 1968, 162); een Vivendi formula is er niet in opgenomen. E. Overgaauw (Berlijn), die in opdracht van de ‘Deutsche Forschungsgemeinschaft’ de handschriftencollecties van de Universiteitsbibliotheek van Münster heeft beschreven, laat weten dat ook hij de gezochte tekst nergens heeft aangetroffen. Ook in de geautomatiseerde ‘Gesamtindex’ op Duitse handschriften komt de tekst niet voor (brief d.d. 7 februari 1994). Hierbij zeg ik dr. Overgaauw
hartelijk dank voor zijn medewerking.
| |
Geestelijke brieven
Uit de monialenkloosters van Windesheim is een aanzienlijk aantal geestelijke brieven overgeleverd. In het onderstaande overzicht zijn alle brieven geschreven door of gericht aan monialen van Windesheim of hun zielzorgers opgenomen (vgl. Kors 1993, 55 voor een karakteristiek van de geestelijke brief). Brieven van ambtelijke aard zijn buiten beschouwing gelaten; men vindt deze via Kohl, Persoons & Weiler 1976-1984, rubriek 2.2. Er worden in dit overzicht vier categorieën onderscheiden: originelen, afschriften, bewerkingen (vgl. de driedeling in Mertens 1990, 53-54) en verwijzingen naar verloren gegane brieven. Per rubriek is getracht de brieven zoveel mogelijk chronologisch te ordenen. Veel van het hier opgesomde materiaal vindt men ook in het overzicht van Middelnederlandse geestelijke brieven van Kors 1993, 381 n. 10.
| |
Geestelijke brieven: originelen
- een brief van broeder Bernardus aan zuster Griete Vromoeds, moniale van Bethanië in Arnhem, gedateerd 9 april 1472 (afb. 3). Er wordt o.a. verwezen naar de aanstaande professie van zuster Aleid vanden Leuwe in het Windesheimse klooster Jeruzalem te Utrecht. De meeste aandacht trok een passage over het schrijven van een getijdenboek voor zuster Gertken Kocx van den Heveren, een nicht van Bernardus (zie verder § 3.5).
bron: |
Arnhem, Rijksarchief in Gelderland, Archief klooster Bethanië bij Arnhem, 52 (olim 46a) |
literatuur: |
Geurts, Gruijs & Van Krieken 1983, 90, Moderne Devotie. Figuren en facetten 1984, nr. 100 en Kors 1993, 52-55 |
| |
| |
| |
Geestelijke brieven: afschriften
- de drie Devote epistelen van 1418 of kort daarna, gericht aan de zusters uit Jeruzalem in Utrecht die in Diepenveen de Windesheimse orde leerden (§ 5.2). De overgeleverde brieven zijn vermoedelijk licht bewerkt. In het tweede Epistel zijn bijv. twee tussenkopjes aangebracht die waarschijnlijk niet in het origineel voorkwamen: Hoe men dencken sal als men te missen gaet en Hoe hem een devoet mensche sal seten voer die tegenwordicheit Gades.
editie: |
(naar hs. Den Haag, kb, 133 F 22): Brinkerink 1907, 324-338 (Epistel i), 388-396 (Epistel ii) en 397-409 (Epistel iii) |
literatuur: |
Brinkerink 1901b, Brinkerink 1907, 312-323 en Axters 1956, 169 |
bronnen: |
- hs. Den Haag, 133 F 22, f. 33r-47r (Epistel i), 47r-53r (Epistel ii) en 53r-66v (Epistel iii); afkomstig uit het klooster Jeruzalem te Venray, dateert van na 1467 (Verschueren 1949, 694-695 en 718-722; verder Mertens 1986, 143) |
|
- hs. Amsterdam, ub, i G 35, f. 139r-141v (Epistel i); omstreeks 1500, uit een regularissenklooster (Mertens 1986, 133) |
|
- hs. Brussel, kb, 3026-3030, f. 282a-295b (Epistel i); midden 15e eeuw, in bezit van jonkvrouw Bockaeerts uit de abdij te Vorst bij Brussel (De Vreese 1900-1902, 607-631 (Tt)) |
|
- hs. Brussel, Stadsarchief, 2915, f. 102v-109v (Epistel i); ca. 1500, geschreven door een man (Des Marez 1907, Verschueren 1931, dl. 1, 77-89, Jan van Ruusbroec 1981, nr. 70; verder Mertens 1986, 136-137) |
|
Vgl. het overzicht van de handschriften van de bron voor Epistel i, het Boecskijn van drien staten van Hendrik Mande, bij Mertens 1986, 93-97; ook de daar niet vermelde handschriften dank ik aan Th. Mertens. Het verloren gegane hs. Den Haag, kb, 73 G 24 bevatte blijkens een bnm-beschrijving een tekst die vrij sterk met het eerste Epistel overeenkomt. Deze is uitgegeven door Van Iterson 1857, 23-25 (het slot stond op f. 111v). Brinkerink 1907, 321 wijst ook op overeenkomst tussen Epistel i, f. 42v-45r en het door Van Iterson 1857, 49-50 uitgegeven fragment. Deze lezing stemt eerder overeen met Mandes Boecskijn van drien staten, o.m. omdat hier het vertelperspectief van de derde persoon is gehanteerd, dan met de ‘omgeschreven’ versie van het Epistel (zie § 5.2). Van Iterson nam dit fragment over uit hs. Den Haag, kb, 73 G 25, waarin het Boecskijn in zijn geheel is opgenomen (mnw, dl. 10,435 [b], nr. 25). |
- de Brief uit de ballingschap van Alijt Bake, voormalig priorin van Galilea te Gent, geschreven in het jaar 1455 (zie § 8.3, 1455)
bron: |
hs. Gent, ub, 3854, p. 212-230 |
editie: |
Spaapen 1967b, 353-367 |
- vijf brieven met betrekking tot de hervorming van het klooster Mariënberg in Helmstedt: een brief uit 1462 van Johannes Busch aan de zusters Ida, Tecla en Aleid uit Brunnepe; een brief uit 1465 van priorin Helena en procuratrix Geseke van Mariënberg aan dezelfde drie zusters; een brief uit 1465 van Johanna Penninczac uit Mariënberg aan haar lerares zuster Tecla; een brief uit 1465 van Ida, Tecla en Aleid aan het convent van Mariënberg; een brief uit 1465 van zuster Tecla aan Johanna Penninczac en haar medeleerlingen (§ 5.3).
bron: |
de vijf brieven vormen de kapittels xxvi-xxx van De reformatione monasteriorum van Johannes Busch (vgl. § 1.3, n. 111). Busch maakte twee redacties van dit werk: een eerste in 1471 en een tweede in 1473. |
| |
| |
|
Er zijn nog vier handschriften van De reformatione monasteriorum over (zie Van der Woude 1947, 151-153) |
editie: |
Grube 1886 (naar de redactie-1473), resp. 622-624, 624-625, 625, 626-627 en 627 |
literatuur: |
Axters 1956, 169 en Lingier 1993, 283 |
- een brief van de broeders Rudolf en Jacob, socii van Brunnepe, over de dood van de rector van dat klooster, Johan van Groningen. Deze is gericht aan de prior van Sint-Agnietenberg, Hendrik van Hierde, die verantwoordelijk was voor dit vrouwenklooster. De brief moet worden gedateerd op een van de mogelijke sterfdata van Johan van Groningen: 17 mei 1486, 6 juni 1487 of 28 mei 1488.
bron: |
Zwolle, Rijksarchief Overijssel, Archief klooster Albergen, nr. 4 (olim Den Haag, kb, knaw cxii), f. 7r |
editie: |
[Dessing] 1940, 78-79 |
literatuur: |
[Dessing] 1940, 62-64 en Scheepsma 1995c, m.n. 261-263 |
- een brief van Johanna van Twickel, priorin van Brunnepe, naar aanleiding van de dood van rector Johan van Groningen (zie boven). De brief is gericht aan prior Gerard van Ubach en het convent van Albergen, het (Windesheimse) moederklooster van de overleden rector. Johanna schreef deze brief op 26 augustus van het jaar 1486, 1487 of 1488 (zie boven).
bron: |
Zwolle, Rijksarchief Overijssel, Archief klooster Albergen, nr. 4 (olim Den Haag, kb, knaw cxii), f. 3r-v |
editie: |
[Dessing] 1940, 76-78 |
literatuur: |
[Dessing] 1940, 62-64 en Scheepsma 1995c, m.n. 262-264 |
| |
Geestelijke brieven: bewerkingen en parafrasen
- een brief van Salome van den Wiel senior, novice te Diepenveen, uit ca. 1415. Salome beantwoordt een brief van haar moeder, waarin die probeerde haar te verleiden het klooster te verlaten. Haar dochter maakt voor eens en altijd duidelijk dat zij non is en dat wil blijven. Het zusterboek parafraseert de inhoud van deze brief.
bronnen: |
dv, f. 309v-310r en d, f. 167a |
editie: |
Brinkerink 1904, 319 |
- een brief daterend uit ca. 1420 van de vrouwe van Heenvliet aan haar dochter Liesbeth in Diepenveen, waarin zij instemt met haar dochters keuze voor het kloosterleven. De inhoud is in ‘briefstijl’ weergegeven in het zusterboek van Diepenveen.
bronnen: |
dv, f. 280v-281r en d, f. 78d |
editie: |
Brinkerink 1904, 151 |
- Blijkens een 17e-eeuws opschrift in een uit Facons afkomstig handschrift zou Jacomijne Costers (†1503) de inhoud ervan hebben ‘geschreven’. Het is de vraag of er hier sprake is van kopiëren of van concipiëren (zie ook deze bijlage, Jacomijne Costers). Het eerste traktaat uit dit handschrift heeft epistolaire kenmerken; mogelijk is het een excerpt uit een niet bewaard gebleven briefwisseling. Blijkens het opschrift zou het om teksten van ene Magriete (‹B?›ijen) gaan; wellicht correspondeerde Jacomijne met deze onbekende vrouw (§ 7.3).
bron: |
hs. Brussel, kb, iv 50, f. 1r-37r |
- brief van Jacomijne Costers uit Facons in Antwerpen aan een onbekende bevriende zuster. Costers beschrijft hierin een mirakel dat zij mocht waarnemen: het beeld van Onze Lieve Vrouw in het nonnenkoor begon te schreien toen de hevig twijfelende zuster Ja- | |
| |
comijne tot haar bad (zie § 7.3). In een levensbeschrijving van Costers wordt de inhoud van deze brief in ‘briefstijl’ weergegeven.
bron: |
hs. Wenen, önb, s.n. 12.827, f. 28v-31r |
| |
Geestelijke brieven: sporen en verwijzingen
- een twee jaar durende briefwisseling tussen Johannes Brinckerinck en Jutte van Ahaus omstreeks 1405.
bronnen: |
dv, f. 130v-131r en d, f. 32c-d |
- een brief van de moeder van Salome van den Wiel senior aan haar dochter in Diepenveen, waarin zij haar vraagt naar huis terug te keren (ca. 1415; zie boven).
bronnen: |
dv, f. 309v en d, f. 166d |
- de twee brieven die Griete Koetgens en Lubbe Kremers onder hun hoofdkussens achterlieten met de mededeling dat zij samen naar Diepenveen waren vertrokken om daar in te treden (ca. 1420).
bronnen: |
dv, f. 347r en d, f. 149a |
- een brief van Liesbeth van Heenvliet uit Diepenveen aan haar neven, die het erfgoed van haar vader Johan beheren, met het verzoek de armen die daarop leven met meer genade te bejegenen (1427 of later).
bronnen: |
dv, f. 28 lv en d, f. 79b |
- een of twee brieven die Alijt Bake in 1440 vanuit Galilea te Gent richtte aan twee geestelijke vriendinnen, respectievelijk een recluse en een gasthuiszuster, in Utrecht (zie § 8.1).
bron: |
Mijn beghin ende voortganck 16, r. 549-555 |
- een of meer brieven van niet bij naam genoemde devote mannen, gericht aan Alijt Bake in het klooster Galilea te Gent (1440).
bron: |
Mijn beghin ende voortganck 16, r. 531-434 |
- de brieven die Jutte van Culemborg en de procurator van het Windesheimse Mariënborn (bij Arnhem) elkaar heimelijk in een kerk lieten toekomen. Door middel van deze correspondentie werd Juttes intrede in Diepenveen voorbereid; zij werd in 1453 ingekleed.
- een brief aan Alijt Bake, reeds verblijvend in haar verbanningsoord (Facons?). In haar Brief reageert zij op de inhoud daarvan (1455).
bron: |
Brief uit de ballingschap 3, r. 68-73 |
- een brief van Cecilia van Marick aan Fye van Marick, kloosterzuster in Diepenveen. Cecilia vroeg haar zus te onderzoeken of het mogelijk zou zijn dat ook zij een plaats in Diepenveen kreeg (omstreeks 1465?).
- een brief van zuster Griete Vromoeds uit Bethanië aan broeder Bernardus (1471-1472). In de hiervoor besproken brief van Bernardus aan zuster Griete wordt aan dit schrijven gerefereerd; het ging in ieder geval over de kwaliteit van het getijdenboek van Gertken Kocx.
bron: |
Arnhem, Rijksarchief in Gelderland, Archief klooster Bethanië bij Arnhem, 52 |
| |
| |
- de brieven die Jacomijne Costers richtte aan verschillende personen van buiten haar convent Facons in Antwerpen.
bron: |
hs. Wenen, önb, s.n. 12827, f. 28v |
| |
De collaties van Johannes Brinckerinck
Ontstaan en overlevering van de collaties van Johannes Brinckerinck zijn recentelijk onderzocht door Mertens 1996b en Mertens 1996c. Hij rekent tot het corpus-Brinckerinck de acht collaties die Moll 1866a publiceerde, plus de korte negende die Moll negeerde, maar die volgens De Vreese 1898 wel degelijk moest worden meegeteld. De overige collaties die in de loop der jaren met Brinckerinck werden verbonden, moeten afvallen: Vander achtersprake (x; ed. Goossens 1953), Vanden prelaten (xi; ed. Begheyn 1971) en Vanden ondersaten (xii; ed. Begheyn 1971). Dat geldt evenzeer voor Van oerbaerlicheit dat die mensche misse hoert en Hoe dat wy dencken sellen op dye doot, die in Lievens 1981 voorzichtig met Brinckerinck in verband zijn gebracht. Obbema 1985 identificeerde de nummers x en xi als excerpten uit de (eerste) preek die Jan van Schoonhoven (†1432) op het generaal kapittel van 1413 te Windesheim hield. Op grond van de handschriftelijke overlevering stelde Obbema 1985 vast dat het
collatie-corpus van Johannes Brinckerinck slechts acht of hooguit negen nummers omvatte. Hij signaleert drie samenhangende groepen handschriften: een groep Middelnederlandse collaties afkomstig uit Hollandse regionen, een groep Middelnederlandse collaties die wordt overgeleverd onder de titel Dat slavekijn, en een Nederduitse groep.
Mertens 1996b komt tot een tweedeling. De Maria-Magdalena-redactie (m), genoemd naar het incipit van Collatie i, telt negen collatietraktaten. Het Slavekijn-cluster is hiervan een subgroep. De m-redactie richt zich tot een (voornamelijk vrouwelijk) publiek van semi-religieuzen. Er zijn inmiddels elf handschriften gevonden. De proloog-redactie (p), telt, naast een proloog, acht collatietraktaten, die samen ongeveer de helft korter zijn dan die in de m-redactie. Deze redactie heeft als publiek kloosterlingen op het oog. Van de p-redactie zijn vier handschriften bekend. Daarnaast wijst Mertens op een ruime overlevering van door Johannes Brinckerinck in collaties gedane uitspraken. Ik noem alleen de bronnen uit Windesheimse vrouwenkloosters: de viten van Johannes Brinckerinck in handschrift dv en handschrift b, de andere viten uit de handschriften d en dv, en de Vivendi formula van Salome Sticken. Voor een vollediger overzicht van de
overlevering zie Mertens 1996b.
Hieronder volgt een overzicht van bibliografische en editioriale gegevens over de negen collatietraktaten van Johannes Brinckerinck (de bloemlezing Moll 1858c is buiten beschouwing gebleven). De titels zijn ontleend aan de edities van Moll en De Vreese; in de handschriften treedt echter nogal wat variatie op:
Collatie i: Van der bekeringhe |
|
edities: |
Moll 1866a, 111-121 en De Bruin 1940, 282-283 (fragment); Van Engen 1988a, 223-230 geeft een Engelse vertaling. |
|
Collatie ii: Van berespinge |
|
edities: |
Schrant 1851, 201-203 (fragment, vgl. Moll 1866a, 201-203), Van Vloten 1851, 129-131 (fragment; vgl. Moll 1866a, 124-126), Moll 1866a, 121-126 en De Bruin 1940, 283 (fragment). |
|
Collatie iii: Van der ghehoersamheit |
|
edities: |
Moll 1866a, 126-134 en De Bruin 1940, 283-284. |
|
Collatie iv: Van der oetmoedicheit |
|
edities: |
Van Vloten 1851, 131-133 (fragment; vgl. Moll 1866a, 139 en 141-142), |
| |
| |
|
Moll 1866a, 134-143 en De Bruin 1940, 284 (fragment). |
|
Collatie v: Van den heiligen sacrament |
|
edities: |
Van Iterson 1857, 110-114 (de tekst loopt daarna echter door), Moll 1866a, 143-147 en De Bruin 1940, 285 (fragment); Van Engen 1988a, 231-234 geeft een Engelse vertaling. |
|
Collatie vi: Hoe wi sellen striden teghen die ghebreken ende teghen die sinlicheiden |
|
edities: |
Moll 1866a, 148-155 en De Bruin 1940, 285-286 (fragment). |
|
Collatie vii: Van den arbeide van buten ende van binnen, ende hoe wi ons oefenen sullen in den ghebeden des daghes ende des nachts |
|
edities: |
Moll 1866a, 155-162 en De Bruin 1940, 286 (fragment). |
Collatie viii: Hoe wi dat leven ende die passie ons liefs heren na sellen volghen |
|
|
edities: |
Moll 1866a, 162-167 en De Bruin 1940, 286-287 (fragment). |
|
Collatie ix: Van swighen |
|
editie: |
De Vreese 1898, 233-235. |
Obbema 1985, 281 liet in het midden of de negende collatie tot het vaste corpus behoorde. Mertens 1996b laat zien dat Collatie ix altijd in de m-groep voorkomt. Een duidelijke overeenkomst met handschrift dv geeft aanvullend bewijs. dv, f. 37r-v geeft: Hie plach ons vake toe segghen ende toe raden dat wi ons solden gheven tot stilheiden ende tot zwighen, want volle toe spreken is recht als een bessem die alle dat goet uten harten keert ende maket een ydel harte onghedachtich sijns goeden opsettes, ende maket u trach ende laeu ende verdrietich inden dienste Gades, ons lieven heren, ende tot allen goden werken. En Collatie ix, p. 234 r. 44-48 leest: Die tonge is een besem, die alle duechden uut onsen herten veget. Wi hebben ymmer bi wilen wat goets insprekens ende dat souden wi dick hebben, waert dat wi ons tot swighen gaven. Swighen is een groet goet.
| |
Het zusterboek van Diepenveen
Er bestaan nog drie handschriften met viten uit het zusterboek van Diepenveen. Ze worden doorgaans aangeduid met de siglen b, d en dv. Kühler 1914, 341-353 stelt vast dat aan zowel de redactie volgens handschrift d als aan redactie dv een afzonderlijke tekst moet zijn voorafgegaan. Tussen geen van de drie bewaard gebleven redacties is een directe afhankelijkheidsrelatie aanwijsbaar. Daarom neemt Kühler voor zowel d als dv een afzonderlijk voorbeeld aan, die hier respectievelijk als *x en *y worden aangeduid. *x representeert de eerste redactie, die wellicht in fasen ontstond en uiteraard afkomstig is uit Diepenveen. Deze redactie heeft naar alle waarschijnlijkheid als uitgangspunt voor dv gediend. Er kwam al vrij snel een exemplaar van het Diepenveense zusterboek in het Meester-Geertshuis terecht; dat noemen we *y. Ook deze redactie kan regelmatig zijn aangevuld. Dat moet in ieder eenmaal na 1494 zijn gebeurd, toen het verhaal over de hervorming van
Hilwartshausen werd voltooid (zie verder onder handschrift d). Van *y nemen we aan dat het de legger vormde voor het huidige handschrift d. Over de verhouding tussen *x en *y is niet veel te zeggen, maar wel dat de tweede onomstotelijk op de eerste terug moet gaan. De Latijnse viten in b tenslotte geven allerlei details die wel in de lezing van dv voorkomen, en niet in die van d. Aangezien handschrift dv nog niet bestond toen handschrift b werd aangelegd, moet er ook voor deze Latijnse redactie op *x zijn teruggegrepen. Er is bovendien enkele malen gebruik gemaakt van gegevens uit het zusterboek van het Meester-Geertshuis (g).
De diverse redacties kunnen als volgt in een stemma worden ondergebracht (terzijde zij
| |
| |
opgemerkt dat het stemma dat Van der Veen 1976, 38 opstelt naar aanleiding van Kühlers reconstructie, op diverse punten niet klopt):
Hieronder worden de drie bewaard gebleven handschriften kort voorgesteld, samen met een overzicht van editoriale en bibliografische gegevens.
| |
Het zusterboek van Diepenveen: handschrift DV
Handschrift dv is pas in onze eeuw herontdekt. W.J. Kühler kreeg het in 1907 in handen via Bernard J.M. de Bont, die het langs enkele omwegen had verworven uit de nalatenschap van Oscar Gallot uit Venlo. Na zijn dood liet Kühler het boek na aan de Doopsgezinde Gemeente in Amsterdam, waarvan hij predikant was (hs. 338). In 1973 werd het aangekocht door de Stads- en Athenaeumbibliotheek Deventer. Handschrift dv wordt heden bewaard onder de signatuur Deventer, sab, Suppl. 198 (101 E 26). Handschrift dv is gekopieerd, maar hoogstwaarschijnlijk ook sterk geredigeerd, door zuster Griete Essinchghes, die haar werk voltooide op 14 september 1524 (over haar zie § 6.3). Het telt 414 folia. Een niet geheel feilloze beschrijving van het handschrift vindt men in Van der Veen 1976 (zie ook Kühler 1914, viii-x en 342-353, Moderne Devotie. Figuren en facetten 1984, nr. 74 en Scheepsma 1996a, 233-234). Er bestaat geen uitgave van handschrift dv; alleen de ‘bruiloftsallegorie van Katharina van Naaldwijk’ (f.
257r-266v) is uitgegeven door Raue 1996, 365-375 (vgl. p. 134-147). Scheepsma 1993a geeft moderne vertalingen van een tiental viten: Johannes Brinckerinck (gedeeltelijk), Salome Sticken, Liesbeth van Delft, Katharina en Griete van Naaldwijk (bijna volledig), Liesbeth van Heenvliet, Liesbeth Gisbers, Gertrud van Rijssen, Berte van der List, Salome van den Wiel, Jutte van Culemborg en Souke van Dorsten. Een uitvoerig literatuuroverzicht over dit handschrift in Mertens 1986, 137-138; toegevoegd kunnen worden: A. Koch 1985, 47-49, Gumbert 1988, nr. 361 en pl. 816, Jongen & Scheepsma 1993, 296-299, Scheepsma 1993, 166-187, Scheepsma 1995a, 35-37 en Scheepsma 1996a, 218, 222-223 en 233-234. Tot dusver is niet opgemerkt dat handschrift dv kan zijn ontstaan uit een samenvoeging van twee delen. Op het huidige f. 226r begint de vite van Katharina van Naaldwijk, met een gedecoreerde initiaal. De potloodfoliëring in het handschrift begint daar opnieuw bij 1. Is dat omdat een eerdere bezitter twee losse delen van het zusterboek bijeen heeft laten binden? De band van handschrift dv is niet oud. Het lijkt alsof de samensteller van dv hier een nieuwe groep van viten heeft willen vormen. Direct op Katharina volgt een aantal vrouwen van Hollandse komaf die haar volgden naar Diepenveen. Het groepje bestaat uit Katharina en Griete van Naaldwijk, hun volle nicht Liesbeth van Heenvliet, en Armgert van Lisse en Liesbeth Gisbers, die beide nichten van Liesbeth van Heenvliet genoemd worden. Dit stuk beslaat de folia 226r-295v. Op de f. 305r-319v vinden we de viten van Salome van den Wiel senior en haar gelijknamige nicht, die priorin was van 1478-1490. Salome senior kwam van Woudrichem, eveneens uit Holland dus. Liesbeth van Arden, ook een ‘nicht’ van Liesbeth van Heenvliet, kwam eveneens uit Holland, maar haar vite volgt pas later (f. 368r-371r). Het lijkt er op alsof er een soort tweede deel van redactie dv is opgezet rondom Katharina van Naaldwijk en een aantal andere zusters uit Holland. In d zijn deze zusters niet bijeen geplaatst. Ik dank enkele gegevens aan de
| |
| |
Leidse scriptie De lokroep van Diepenveen. Hollandse en Zeeuwse nonnen in een Overstichts klooster van E. Havers (Dordrecht) uit 1995.
Het register van handschrift dv (f. iiir-ivr) vermeldt 53 opschriften, die behoren bij ongeveer evenveel viten. Het precieze aantal is moeilijk vast te stellen doordat soms onder één opschrift twee zusterlevens worden behandeld. Bovendien worden regelmatig beknopte levensschetsen gegeven binnen het bestek van een uitgebreide vite van iemand anders. Het aantal min of meer uitvoerige zusterlevens (en dat van één man, Johannes Brinckerinck) in dit handschrift kan op ca. zestig worden gesteld. Handschrift dv bevat een tiental viten meer dan d, en wel van zusters die sinds 1469 waren overleden. Mette van Linbeck (†1479), Liesbeth van Arden (†1485), Souke van Dorsten (†1480), Salome van den Wiel junior (†1490), Jutte van Culemborg (†1503), Truke (†1469) en Beatrix van der Beeck (†1500), en Cecilia (†1503) en Fye van Marick (†1504). Door de bank genomen zijn de viten in handschrift dv dertig procent langer dan die in d. Uit onderzoek blijkt dat de lezing
van dv doorgaans ook de oudste redactie(s) dichter benadert dan d (Kühler 1914, 341-354). Dat ook dv wel eens bekort, is bijv. te zien in de vite van Elsebe Hasenbroecks (zie § 6.3).
Van der Veen 1976 is sinds W.J. Kühler de eerste die zich uitvoerig met handschrift dv heeft beziggehouden. Hoewel hij zich rekenschap geeft van Kühlers reconstructie van de onstaans- en overleveringsgeschiedenis van het zusterboek van Diepenveen, geeft het stemma dat Van der Veen opneemt geen blijk van een helder inzicht daarin. Van der Veen meent dat handschrift dv een kopie naar de oorspronkelijke versie van het zusterboek is. Op grond van een onderzoek van de plaatsen waarin een auteurs-ik optreedt, stelt hij dat het hele zusterboek door één zuster moet zijn geschreven. Deze zuster zou dan een tijdvak van meer dan een eeuw hebben moeten bestrijken, van de eerst overleden zuster, Zweder van Rechteren (†1407) tot de laatste, Fye van Marick (†1504). Ook als we aannemen dat zij niet voor 1450 begon met dit zusterboek, is dat wel een erg lange periode (Van der Veen kent Wilbrink 1939 niet, die op grond van d al twee Diepenveense vitenauteurs had verondersteld). De ik-passages in dv blijken ook niet zo eenduidig geïnterpreteerd te kunnen worden als
Van der Veen doet; wanneer hij handschrift d in zijn onderzoek had betrokken, zou dat al snel gebleken zijn (vgl. § 6.3). De idee dat het hele zusterboek van Diepenveen door een en dezelfde auteur is geschreven, moet van de hand worden gewezen.
| |
Het zusterboek van Diepenveen: handschrift D
In 1674 belandde dit handschrift in de handschriftenverzameling van Steven van Rhemen. Het bleef tot 1899 in het bezit van de familie Van Rhemen van Rhemenshuizen, die het bewaarde op de Gelderse Toren bij Spankeren. In dat jaar werd het handschrift overgedragen aan het Depot van de Rijksarchieven in Gelderland. Het werd aanvankelijk bewaard in Arnhem, onder nr. 2436, maar verhuisde in 1941 naar Zwolle Thans draagt het de signatuur Zwolle, Rijksarchief Overijssel, Coll. Van Rhemen, inv. no. 1 (olim Zwolle, Rijksarchief Overijssel, verz. Van Rhemen, 95). In de negentiende eeuw werden er twee volledige afschriften van handschrift d gemaakt: hs. Amsterdam, ub, 1 E 32, dat werd gemaakt ten behoeve van W. Moll, en hs. Den Haag, kb, 113 G 6, een afschrift door J.G.R. Acquoy.
Reeds vroeg in de achttiende eeuw werden er gedeelten uit handschrift d uitgegeven door de historicus Antonius Matthaeus, als aanhangsel bij zijn kroniek van de Brabantse hertogen tot 1485 (Matthaeus 1707; vgl. Haitsma Mulier & Van der Lem 1990, nr. 328). Matthaeus 1707, p. 231-264: f. 70a-90b (vite Liesbeth van Heenvliet) en p. 255-264: f. 163c-172b (vite Salome van den Wiel senior). Op p. 226-227 volgt de stichtingsoorkonde van Diepenveen, bezegeld door bisschop Frederik van Blankenheim, en op p. 227-230 het necrologium van Diepenveen (vgl. Van Slee 1908, 323-340). W.R.E.H. Opzoomer editeerde in de vorige eeuw de folia 1a-70a van handschrift d: Opzoomer 1886, 1-35 (Sa- | |
| |
lome Sticken), Opzoomer 1886, 35-50 (Zweder van Rechteren), Opzoomer 1887, 1-21 (Jutte van Ahaus) en Opzoomer 1887, 22-57 (Katharina van Naaldwijk). De integrale editie van handschrift d van de hand van D.A. Brinkerink verscheen in de Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde, de nrs. 70 en 72 in 1903, de nrs. 73-74 in 1904 (vgl. Brinkerink 1907, 312 n. 2). Deze editie, hier aangeduid als Brinkerink 1904, is betrouwbaar en
zeer bruikbaar. De Bruin 1940, 292-294 gaf ten slotte enkele fragmenten uit van de vite van Elsebe Hasenbroecks naar Brinkerink 1904.
Een uitgebreide beschrijving van handschrift d is niet voorhanden. Mertens 1986, 153 geeft een bibliografisch overzicht betreffende dit handschrift. Daaraan kunnen worden toegevoegd: Hulshof 1908, pl. 26a-b, Breure 1985a, passim, Gumbert 1988, nr. 788 en pl. 820b, Breure 1987, passim, Koorn 1992, Jongen & Scheepsma 1993, Scheepsma 1995a, 35-37 en Scheepsma 1996a, 218, 222-223 en 233-234.
Handschrift d werd in 1534 geschreven door zuster Griete Koesters. Ondanks de latere doorhaling met rode inkt is haar naam nog te onderscheiden op f. 197r. Het handschrift is uit het Meester-Geertshuis afkomstig. Het opschrift luidt namelijk: Hijr begint een weynich van den doechden der vuriger ende stichtiger susteren van Diepenveen, welker eendeels uut onsen huyse aldaer geset weren. Ten iersten van der eerwerdiger mater Salomee Sticken, wilneer onse weerdige meystersche (schutblad). Het onsen huyse moet wel op het Meester-Geertshuis slaan, want dat stond aan de basis van de nieuwe stichting te Diepenveen (Kühler 1914, 7-49). Bovendien was Salome Sticken rectrix van het Meester-Geerthuis voordat zij naar Diepenveen vertrok (1392-1408; vgl. Kühler 1914, 203 n. 4). De lokalisering van handschrift d in Diepenveen van Gumbert 1988, nr. 778 is dus onjuist (vgl. Jongen & Scheepsma 1993, 468 n. 13).
De redactie van het Diepenveense zusterboek volgens handschrift d krijgt een gesloten structuur doordat het boek besluit met een parafrase van het opschrift: Hijr eyndet dat leven sommyger vuriger ende eerliker susteren van Diepenveen (f. 192a). Tussen openings-en slotregel bevinden zich circa vijftig zusterviten, verdeeld over dertien hoofdstukken. De ordening wijkt vrij sterk af van die in handschrift dv. De zusters die voor het Meester-Geertshuis het meest van belang zijn, zijn hier voorop geplaatst. Eerst komt de voormalige rectrix Salome Sticken (f. 1a-21b) en dan twee zusters die een tijd in de Deventer kring verkeerden, Zweder van Rechteren (21b-31c) en Jutte van Ahaus (31c-45c). Dat er in d grote redactionele ingrepen zijn gedaan, bewijst een plaats waar naar de vite van Johannes Brinckerinck wordt verwezen: [de namen die] genoemt ende geschreven staen in dat leven ons hilligen vaders here Johan Brinckerinck (f. 114b). Die vite komt in d echter niet voor. Waarschijnlijk is deze weggelaten omdat het Meester-Geertshuis er al een bezat, nl. in hs.
Leeuwarden, Provinsjale en Buma Bibliotheek, 686 Hs. (ed. Brinkerink 1901a, 1902a en 1903). (Vgl. Jongen & Scheepsma 1993, 469 n. 15: het daar geuite vermoeden dat de vite van Brinckerinck in de legger van d ontbrak, is gezien de verwijzing in het handschrift ongegrond.) De viten in d zijn ook nogal bekort ten opzichte van dv. Het is op dit moment niet uit te maken of de verloren redactie *y deze bekortingen al representeerde of dat deze ingreep pas plaatsvond bij het schrijven van het nieuwe handschrift d in 1534. Ook de proloog en de epiloog die wel in dv voorkomen, ontbreken hier.
Wilbrink 1939 heeft een uitvoerig onderzoek ingesteld naar de schrijfster van handschrift d. Helaas heeft zij daarbij geen oog gehad voor de complexe overlevering van het Diepenveense zusterboek; zij lijkt van het bestaan van noch handschrift dv noch handschrift b op de hoogte en kent evenmin de reconstructie van de overlevering uit Kühler 1914. Wilbrink wijst erop dat handschrift d een afschrift is van wat zij kennelijk als het oorspronkelijke zusterboek van Diepenveen beschouwt. Op grond van stilistische argumenten stelt zij dat de oorspronkelijke tekst door één Diepenveense zuster is geschreven, met uitzondering van de geschiedenis over de hervorming door drie Diepenveense zusters van het Duitse klooster Hilwartshausen (f. 17c-191d). Wilbrink telt dus twee auteurs. De datering van het zusterboek wordt volgens Wilbrink bepaald door het sterfjaar van de laatst beschreven zuster, Armgert van Lisse, die volgens handschrift d in 1472 overleed.
| |
| |
dv, f. 291r geeft ook 1472 als sterfjaar op; het necrologium van Diepenveen houdt het echter op 1467 (Van Slee 1908, 335). De episode over Hilwartshausen moet in of na 1494 worden gedateerd, want de laatste van de drie hervormsters, Alijt ter Maet, stierf in dat jaar. Het is nodig bij deze bevindingen enkele kanttekeningen te plaatsen. Wilbrink heeft geen oog voor het feit dat handschrift d niet in Diepenveen, maar in het Meester-Geertshuis thuishoorde. De tekst van het zusterboek van Diepenveen kan daar een eigen leven zijn gaan leiden. De aanwijzing van één auteur voor de viten tot en met het jaar 1472 wordt nauwelijks met inhoudelijke argumenten ondersteund, hoewel niet kan worden uitgesloten dat al deze viten inderdaad van één hand zijn. De nauwkeurige datering in of na 1472 (of 1467) behoeft wel enige nuancering: de bewuste vitenschrijfster hoeft het zusterboek niet in dat jaar te hebben geschreven, maar kan gedurende wel enkele tientallen jaren steeds nieuwe viten van overleden zusters hebben geschreven. Mogelijk werden er, steeds als er weer een of een aantal vite(n) af was, afschriften
naar het Meester-Geertshuis gebracht. Dat moet zeker gelden voor de Hilwartshausen-episode, maar misschien ook voor sommige andere viten. Vermoedelijk was er immers anno 1460 al wel een zusterboek van Diepenveen in Deventer aanwezig (vgl. § 6.1).
| |
Het zusterboek van Diepenveen: handschrift B
In handschrift Brussel, kb, 8849-8859 (b) wordt een groot aantal teksten van historiografisch-biografische aard gebundeld, die voornamelijk afkomstig zijn uit de IJsselstreek. De verzameling werd rond 1500 aangelegd ten behoeve van de bibliotheek van het Heer-Florenshuis in Deventer. Als de kopiist die het leeuwendeel van dit handschrift voor zijn rekening nam, wees Schoengen 1908, ci-cii Jasper van Marburg (†1502), rector van het Heer-Florenshuis, aan. Volgens Obbema 1973, 68 was het de bibliothecaris en latere rector van dit Deventer fraterhuis, Gerard de Busco (†1512), die de meeste kopieën nam. Hoe dit ook zij, de kopiist zal ook (mede) verantwoordelijk zijn geweest voor de samenstelling van dit tekstcomplex over de geschiedenis van de Moderne Devotie. Het Brusselse handschrift wordt uitvoerig beschreven en besproken door Schoengen 1908, lxxxi-cvii. Een beknopt overzicht van de inhoud vindt men bij Carasso-Kok 1981, nr. 204, waar eveneens verwijzingen naar de (soms verloren) bronnen worden gegeven, alsmede editoriale en bibliografische referenties. Mertens 1986, 135
biedt een literatuuroverzicht; zie ook Scheepsma 1996a, 226-227, 228 en 237.
Handschrift b bevat Latijnse vertalingen van een klein aantal viten uit het zusterboek van Diepenveen. De volgende viten uit Diepenveen zijn opgenomen (ik volg de nieuwe foliëring; vgl. Carasso-Kok 1981, nr. 204): Johannes Brinckerinck (f. 27r-42r), gevolgd door een verzameling dicta en facta van de grote hervormer (f. 44r-55r; zie ook § 5.4, n. 87), Salome Sticken (f. 149r-164v), Zweder van Rechteren (f. 185r-192r), Griete van Naaldwijk (f. 225r-226v), Jutte van Ahaus (f. 226v-231v) en Elsebe Hasenbroecks (f. 232r-234v). Bij gebrek aan edities van de Latijnse vrouwenviten was een onderzoek naar de vertaal- en bewerkingstechniek niet mogelijk; niettemin wijst alleen de beperkte lengte van de Latijnse vertalingen er al op dat er stevig is ingegrepen (Scheepsma 1996a, 227). Over de vite van Johannes Brinckerinck is meer bekend (ed. Brinkerink 1902b, 323-354; het zogenoemde Libellus de dictis is niet mee uitgegeven). Daarin zijn bij voorbeeld anekdotes ingelast die uit het zusterboek van het Meester-Geertshuis afkomstig moeten zijn, en ook zijn er gegevens ontleend aan de vite van
Brinckerinck in het Scriptum van Rudolf Dier van Muiden (vgl. Brinkerink 1902b, 317-323 en Kühler 1914, 341-353; zie hoofdstuk 1, n. 2). Maar de vertaler moet ook zelf informatie hebben toegevoegd, bij voorbeeld de vermelding dat Rudolf Dier van Muiden de collatietraktaten van Johannes Brinckerinck redigeerde (vgl. § 5.4).
| |
| |
| |
De kloosterkroniek van Bethanie
De kroniek van Bethanië beschrijft de periode van de stichting in 1421 tot aan het jaar 1765. De kroniek beslaat nu drie banden, die worden bewaard onder de signaturen: Mechelen, Stadsarchief, ee xxvi, ee xxix/1 en ee xxix/2. Op enkele fragmenten na is geen van deze drie delen uitgegeven. De 18e-eeuwse Korte Chronyk van Mechelen van G. de Azevedo Coutinho y Bernall zou enkele fragmenten bevatten, nl. in dl. 3, 41-45 en 87-93 en in dl. 4 87-91. In het geraadpleegde ex. Antwerpen, Ruusbroec-genootschap, 2054 H 21 waren die echter niet terug te vinden. Cordemans de Bruyne 1895 heeft een aantal passages uitgegeven: p. 25-28 (div. fragmenten) en 60-82 (over de stichting van Bethanië en het verslag over het jaar 1455, met daarin de biografie van Jacoba van Loon-van Heinsberg).
Het is niet in een opslag duidelijk hoe de verschillende handschriften van deze kroniek zich tot elkaar verhouden. Het besluit om een kroniek op te stellen werd in 1486 genomen (zie § 6.4). Het boek dat in dat jaar werd gemaakt en dat daarna wellicht nog lang is aangevuld, is niet bewaard gebleven. De tekst ervan werd overgeschreven in een andere codex, het huidige eerste deel van de kroniek (Mechelen, Stadsarchief, ee xxix/1). Dit boek, dat grotendeels door één hand is geschreven, beschrijft nu de geschiedenis van de begintijd tot aan 1580. De kroniek werd voortgezet in een tweede handschrift, dat een periode bestrijkt die reikt tot omstreeks 1657 (hs. Mechelen, Stadsarchief, xxvi). Het tweede deel werd later overgeschreven in een nieuw handschrift, dat daarna werd aangevuld en nu de periode 1580-1765 bestrijkt (hs. Mechelen, Stadsarchief, ee xxix/2).
Over het eerste deel van de kroniek van Bethanië, waarin de middeleeuwse geschiedenis dus volledig is beschreven, nog het volgende. Wanneer dit eerste deel, hs. ee xxix/1, is geschreven is niet exact vast te stellen. In het hele handschrift is slechts één hand actief, die zo te zien in hs. ee xxvi tot ca. 1625 heeft doorgewerkt. Kennelijk is er ergens tussen 1580 en 1625 besloten om de bestaande kloosterkroniek over te schrijven. In hoeverre de tekst bij die gelegenheid is geredigeerd is nauwelijks te achterhalen. Achterin hs. ee xxix/1 werden lijsten van begunstigers, priorinnen, nonnen, koordonatinnen, conversinnen, donatinnen, donaatbroeders, commissarissen, rectoren en socii aangelegd (Hermans 1894, 172-173 geeft een overzicht van de priorinnen en de koorzusters naar deze lijst). Voor het overzicht van de nonnen werd ruimte vrijgelaten, zodat deze rubriek steeds kon worden aangevuld. De overige categorieën werden niet meer bijgehouden. Er is een aparte lijst van rectoren uit Ten Troon. De laatst genoemde daarop is Tielman Schuermans (1510-1536), wiens leven binnen
het verband van deze lijst als enige kort wordt beschreven (zie over hem ook Kroniek Bethanië, 1510, 1536 en ook 1538).
De kroniek van Bethanië is vrij onbekend gebleven in het wetenschappelijk onderzoek. Cordemans de Bruyne 1895 vond er belangrijke gegevens in voor zijn studie naar de verbreiding van de drukkunst in Mechelen (vgl. bijlage i). Foncke 1923 en Foncke 1932 gaan kort in op aspecten die voor de literatuurgeschiedenis van belang zijn. Persoons 1980a en Persoons 1980b verwerkten diverse gegevens, onder meer over de kloosterbevolking van Bethanië. Persoons 1993d ten slotte maakt ruim gebruik van allerlei feiten uit de kroniek voor het schrijven van zijn beknopte kloostergeschiedenis in het Monasticon belge.
| |
Christophorus Caers
Christophorus Caers was rector van Facons in Antwerpen van 24 mei 1640 tot aan zijn dood op 14 september 1673. Caers was theologisch behoorlijk onderlegd, want hij schreef onder meer een commentaar op Thomas van Aquino (zie Brussel, Rijksarchief, Comité van de Religiekas 72/28, f. 160r). Verder staat hij bekend als samensteller-auteur van werken van historisch-administratieve aard, o.m. een kroniek met oorkondenverzameling van de Sint-Jozefskapel in Antwerpen. Literatuur over Chr. Caers: Prims 1936c, m.n. 431 en 439, Kohl, Persoons & Weiler 1976-1980, dl. 1, 223-224 en 227-228
| |
| |
en Persoons 1993e, 564 en 576-577.
Tijdens zijn rectoraat over Facons vervaardigde Caers een tweetal grote werken over de geschiedenis van dit Antwerpse klooster en zijn bewoners. In 1647 schreef hij, in opdracht van subpriorin Jacoba de Romer, een kroniek annex cartularium, getiteld Register van het beginsel, voortganck ende gedenckweerdichste geschidenissen, midtsgaders van alle brieven vande renten, landen, hoeven etc. des cloosters van O.L. Vrouwendael in Valckenbroec, genoempt Facons (afgekort als Register). Deze kroniek hield Caers bij tot 1661; toen was het boek dat Jacoba de Romer had geschonken vol. De rector vond de jubilerende zuster Elisabeth van Couwerven (zie over haar ook onder Jacomijne Costers) bereid een tweede boekwerk te financieren (Register, f. 104v), maar dat is niet overgeleverd. De huidige bewaarplaats van het wel bewaard gebleven eerste deel is: Antwerpen, Archief van het bisdom Antwerpen, K 92 (Van den Nieuwenhuizen 1971, 40).
Volgens de inleiding op het Register heeft Christophorus Caers de boecken, brieven, pampiren etc. des convents midtsgaders de historien, cronycken van dese landen, dese stadt Antwerpen, ende decreten van ons Capittelen Generael ende ordre, die ick coste becomen, overlesen, ende hebbe daeruyt beschreven het beginsel, voortganck, ordre ende getal der priorinnen ende rectoren, ende de princepaelste geschidenissen die hier oft int Capittel gebuert syn (f. iiir). Veel van deze bronnen zijn voor ons niet meer toegankelijk en daarom is deze kroniek van groot belang voor zowel de geschiedenis van Facons als de historie van het Kapittel van Windesheim (een selectie uit de inhoud in Prims 1936a-c).
In 1648 bood de toenmalige cantrix, zuster Maria de Merre, de rector de gelegenheid om een Naem- en doodtboeck der rectooren, priorinnen, canonikerssen, conversinnen, donatinnen en donaten des cloosters genoemt Facons te maken. In dit dodenboek (afgekort: Naem- en doodtboeck) worden de overleden personen naar rang beschreven: rectoren (p. 7-30), priorinnen (31-60), koorzusters (61-146), conversinnen (147-150), koordonatinnen (151-155), donatinnen (156-201), donaatbroeders (202-205) en weldoeners van het klooster (206-233). Soms worden niet alleen de data van professie en overlijden vermeld, maar geeft Caers ook nadere biografische gegevens. Uiteraard krijgen rectoren en priorinnen de meeste aandacht; hier vallen de gegevens uit Naem-en doodtboeck en Register vaak samen. Het naamregister is tot ver na Caers' dood bijgehouden en vormt daardoor een rijke bron over de samenstelling van de kloosterbevolking. Extra aandacht besteedt Christophorus Caers aan de donatinnen en de koordonatinnen, wier status volgens hem niet duidelijk genoeg is gedefinieerd (m.n. proloog p. 6 en p. 156-170; vgl. §
2.1). De huidige bewaarplaats van het Naem- en dootboeck. Antwerpen, Rijksarchief, Facons, nr. 96.
De volgende passage laat zien welke bronnen Chr. Caers onder meer voor het Naem- en doodtboeck heeft benut: Onsen ouden doodtboeck seyt dat hy [=rector Petrus van Megen] gestorven is te Ceulen anno 1586. Dan pater Hoybergius, prior van Korssendonck, scryft datmen niet en wee‹t› waer oft waneer dat hy is gestorven. Hy scryft mede als dat hy soude geweest hebben den biechtvader vanden prince van Oranien ende is met hem inde troubelen gevlucht (p. 20). Er bestond dus een ouder dodenboek of Anniversariboeck (vgl. bijv. p. 86 en 101) dat aan het werk van Caers ten grondslag heeft gelegen. Het was nadien niet meer van direct nut en is wellicht daarom niet bewaard gebleven. Voor de rectoren van Facons, doorgaans afkomstig uit Korsendonk, baseerde Caers zich vaak op Corsendonca, de kroniek van Johannes Latomus (prior van Ten Troon 1551-1578) en Johannes Hoybergius (Latomus & Hoybergius 1644). Zie verder Persoons 1993b, 460; over Latomus ook Persoons 1993c, 481-482 en 489, over Hoybergius ook Persoons 1993b, 462-463 en 473.
| |
Jacomijne Costers
Voor het geestelijk oeuvre van Jacomijne Costers is tot dusver nog maar weinig wetenschappelijke aandacht geweest. C.G.N. de Vooys mag gelden als haar ‘ontdekker’: in zijn
| |
| |
studie over Middelnederlandse exempelen en legenden is Oosters' Visioen ende exempel opgenomen, dat daar tot de Maria-exempelen over de ‘vier uitersten’ wordt gerekend (De Vooys 1926, 283-284 en 295). Axters wijdde in de Geschiedenis van de vroomheid precies één pagina aan Costers, waarbij vijf werken van haar hand ter sprake kwamen (Axters 1956, 168-169). Naar aanleiding van dit signalement bezorgde Roose 1958 de editie van Costers' ‘refrein’ Die op lanck leven stelt al sijn hopen. Na een vrij lange periode van stilte was er in recente publicaties weer enige aandacht voor Jacomijne Oosters en de historische context waarin haar werk tot stand kwam (Scheepsma 1992b; vgl. Hogenelst & Van Oostrom 1995, 169 en Mertens 1995b, 130). Tevens verscheen er een editie van haar grootste werk, het Visioen en exempel (Scheepsma 1996c, 161-184).
De studie van het werk van Jacomijne Oosters wordt niet alleen bemoeilijkt door het ontbreken van edities, maar ook door de nogal onoverzichtelijke staat waarin het is overgeleverd. Het enige handschrift waarin met zekerheid teksten van Oosters zijn overgeleverd, is Wenen, önb, s.n. 12.827. Volgens Menhardt 1961, 1529 is Elisabeth Silvoorts (†1656) uit Facons (Naem- en doodtboeck, p. 120 nr. 244) de kopiiste van deze codex, omdat het boek besluit met een in 1649 aan haar geschied mirakel. Uit de tekst blijkt dit niet onomstotelijk: er wordt eerst in de derde persoon aan zuster Elisabeths belevenis gerefereerd, maar het relaas zelf is in de eerste persoon enkelvoud gesteld. Het is dus even goed mogelijk dat de kopiiste het door Elisabeth Silvoorts zelf opgetekende mirakel in haar handschrift overnam. Menhardt meldt tevens dat het genoemde mirakel in 1651 is geschreven: het handschrift kan derhalve op dat jaar gedateerd worden. Over handschrift Wenen, önb, s.n. 12.827 zie o.m. De Vooys [z. jr.], lxi nr. 25; De Vooys 1926, 368-369; Menhardt 1961, 1529-1530; Nationale Bibliotheek Oostenrijk 1962, nr. 144; Persoons 1967, 38 en 104.
Axters 1956, 169 identificeerde een vijftal werken van Jacomijne Costers in het Weense handschrift. Naast het Visioen ende exempel zijn dat, nog steeds volgens Axters, het refrein Die op lanck leven stelt al sijn hopen, een Bereydinge tot het H. Sacrament en de traktaatjes Vande perfectie en van de dry beloften der religieusen en Van Sinte Joannes evangelist seer schoon privilegiën. Nadere bestudering van het handschrift leert dat de overlevering van Jacomijne Costers' werken ingewikkelder is dan Axters het wil voorstellen. Er zijn meer teksten te onderscheiden, de status van niet iedere tekst is even duidelijk, en bovendien zijn er enkele teksten die misschien niet aan Costers mogen worden toegekend. Ik kom dan ook tot enigszins afwijkende inzichten omtrent het oeuvre van Jacomijne Costers. Ter onderbouwing daarvan volgt hier een uitvoerig overzicht van de inhoud van het Weense handschrift, met bijzondere nadruk op het werk van Jacomijne Costers en Mechtild van Rieviren (zie over haar verder onder Mechtild van Rieviren).
| |
Inhoud handschrift Wenen, onb, s.n 12.827
f. 1r- 28r |
inc Dit is het visioen en exempel vande gelucksalige religieuse suster Jacomijne Costers, met bijnaem Zirix, een religieus van ons clooster Jacomijne Costers, Visioen en exempel (ed. Scheepsma 1996c; zie § 7.2). |
f. 28r- 45v |
inc Naer dat sij weder in haer lichaem quamp leefden sij seer vierichlijck, simpelijck en vredelijck. |
Geminde vrinden in Christo, gij moet weten dat desen persoon haer leven daer naer soo virichlijck, meer als eenen seraphim als wel eenen mensch heeft overgebrocht |
|
Geestelijke biografie van Jacomijne Costers, opgebouwd uit anekdotes over en dicta van haar, en verder vooral uit citaten uit visioenen, brieven en wat dies meer zij, die wellicht deels uit een rapiarium zijn overgenomen. |
|
| |
| |
f. 35r-v |
inc O mijns herten lief eenich een |
|
Jacomijne Costers, berijmd gebed O mijns herten lief eenich een (§ 7.3). |
f. 42v-44r |
inc Een weijnich refereijn van haer gemaeckt |
|
Jacomijne Costers, ‘refrein’ Die op lanck leven stelt al sijn hopen (ed. Roose 1958; zie § 7.3). |
f. 45v- 63v |
inc Daer naer syn in dat selve doos ter seer veel goede en heijlige religieusen geweest. Sommige sijn verheven boven sint Agneet en sommige en vlogen maer doort vagevier en sommige sijn van mont ten hemel gevaren, alst aen veel verlichte persoonen is geopenbaert. Want veel dat exemplaer vande voorseijde religieus wel ter herten namen ende en wilden niet verwachten dat haer gebeurt was |
|
‘Geestelijke kroniek’ van het klooster Facons, in de vorm van anekdotes, dicta en visioenen van opmerkelijke zusters uit de 15e, 16e en 17e eeuw. |
f. 45v-57r |
inc Van sommige religieusen die daer naer tot heijlicheijt comen sijn. Ten eersten van een nonneken die met haer geleeft heeft en was genoemt suster Mechtildus van Rieviren |
|
Levensbeschrijving van Mechtild van Rieviren, grotendeels bestaande uit beschrijvingen van haar visioenen en revelaties, mogelijk ontleend aan het rapiarium van Mechtild (§ 7.4). |
f. 63v- 66v |
inc Hier naer volcht een bereijdinge tot het heijlich sacrament ons achter gelaten van onse beminde suster Jacomijne Zirix |
|
Jacomijne Costers, Bereijdinghe tot het heilich sacrament (§ 7.3). |
f. 66v- 82r |
Excerpten uit de geestelijke literatuur, o.a. van Johannes Tauler (Axters 1970, 250), Bernardus van Clairvaux, Jan van Leeuwen (Geirnaert & Reynaert 1993, 202 en 431 n. 59) enz. |
f. 82r- 88v |
Dit is noch genomen uut de schriften van suster Jacomijne Zirix vande perfectie en vande drij beloften der religieusen. |
f. 82r-86r |
inc Weest perfeckt als uwen hemelschen vader perfeckt is |
|
Jacomijne Costers, Van de perfectie (§ 7.3). |
f. 86r-88v |
Nu sal ick wat sprecken op de drij beloften die wij Godt beloeft hebben inde tegenwoordicheijt der heijliger drijvuldicheijt en allen heijligen |
|
Jacomijne Costers, Van de drij beloften der religieusen (§ 7.3). |
f. 89r-102r |
Dit heeft onse beminde suster gemaeckt ter eer en van haren grooten patroon sint Joannes evangelist seer schoon previlesien, uutgeleijt van h‹aer›er |
|
Jacomijne Costers, Previlesien van Sint Joannes Evangelist (§ 4.3). |
f. 102r-110v |
Veelal ongeïdentificeerd tekstmateriaal, meestal in de vorm van losse frasen en citaten. Mogelijk is een deel ervan afkomstig van Jacomijne Costers, maar een citaat van de heilige mater Teresia de Jesu, wel te identificeren met de Spaanse Theresia van Avila (†1582), bewijst dat zeker niet alles uit de middeleeuwse periode stamt. |
f. 111r-189v |
Dicta, exempelen en citaten, deels uit de middeleeuwen en deels uit de 16e en 17e eeuw (De Vooys [z. jr.], lxi en De Vooys 1926, 368-369). Uitgegeven zijn de f. 118v-199r (De Vooys [z. jr.], 225-226 nr. cccxlviii) en f. 184v (De Vooys 1926, 38); parafrases in De Vooys 1926, resp. 368-369 (f. 122v) en 205-206 (130). |
Dit overzicht maakt duidelijk dat er wel enige terughoudendheid geboden is bij de toeschrijving van teksten uit dit handschrift aan Jacomijne Costers. Niet alleen is er tussen haar dood en het schrijven van dit handschrift zo'n 150 jaar verlopen, ook is de structuur ervan weinig helder. Waar haar naam uitdrukkelijk boven de tekst staat, is er weinig reden tot twijfel over Costers' auteurschap. Moeilijk wordt het vooral in het tekstgedeelte dat ik als een levensbeschrijving van deze zuster heb gekarakteriseerd. Daar
| |
| |
wordt onmiskenbaar uit werken van Jacomijne Costers geciteerd, kennelijk uit het boek waarvan Chr. Caers ook gewag maakt (§ 7.1). Het lijdt evenwel geen twijfel dat de kopiiste hier ook het hare heeft toegevoegd, vaak in de vorm van commentaar op de handeling. In dit tekstblok is het daardoor moeilijk de authentieke Jacomijne Costers te achterhalen. Wel kunnen we stellen dat het grootste deel van de tekst uit haar pen en/of mond gevloeid moet zijn.
Er speelt nog een belangrijke complicatie in juist dit stuk. Op f. 37r doet de auteur/kopiiste van het Weense handschrift verslag van een grafwonder dat door zuster Geertruid Mathijs (†1631) is waargenomen (over haar Naem- en doodtboeck, p. 103 nr. 197). Gezien de context zou het moeten gaan om een mirakel bij het graf van Jacomijne Costers, want tot dusver ging het steeds over haar, maar Costers' naam wordt niet genoemd. Als sterfjaar van de heilige zuster wordt echter 1514 opgegeven; elders melden zowel dit handschrift (f. 28r) als het Naem- en doodtboeck, p. 84 nr. 104 als sterfdatum van Jacomijne Costers 28 april 1503. Er kan uiteraard gewoon sprake zijn van een vergissing, maar als het grafwonder inderdaad slaat op een ander, zou kunnen worden verondersteld dat de teksten die volgen, waaronder bijv. het ‘refrein’, moeten worden gerelateerd aan de zuster die in 1514 overleed. Maar omdat Jacomijne Costers vooral in de eerste helft (f. 1r-102r) zo'n overheersende rol speelt, lijkt dat toch de minst waarschijnlijke mogelijkheid. Er is nog een tweede handschrift dat werk van Jacomijne Costers kan bevatten. Het
gaat om hs. Brussel, kb, iv 50, een klein boekje op zakformaat (100 × 69 mm) dat uit de (vroege?) 16e eeuw dateert. De enige, zeer summiere vermelding in de literatuur is Deschamps 1977, 659. Op het schutblad staat: Dit boeckxken heeft self gheschreven onse beminde mede suster suster Jacomyne Costers, met bynaem Zirix, die drij uren heeft geweest uut haer lichaem voor d'oordeel Godts, daer sy seer veel wonderlijcke dingen heeft gehoort en gesien. Deze notitie is van de hand van zuster Elisabeth van Couwerven (†1678), die in 1614 als koorzuster in Facons was ingetreden en die kennelijk niet onbemiddeld was (Naem- en doodtboeck, p. 117 nr. 232 en Register, f. 104v). Zij financierde o.m. het tweede deel van Chr. Caers' kroniek van Facons (zie boven) en schonk twee schilderijen aan haar klooster (Prims 1936c, 436). De vraag is uiteraard wat Elisabeth van Couwerven hier met het werkwoord ghescreven bedoelt. Heeft Jacomijne Costers dit handschrift gekopieerd, en dan vermoedelijk voor eigen gebruik, of heeft zij de teksten die in het boekje voorkomen, zelf geschreven? En
bovendien, hoe betrouwbaar is deze mededeling, die van ca. 150 jaar na het overlijden van Costers in 1503 dateert? Het is dus uitermate moeilijk uit te maken of we hier met werken van Jacomijne Costers van doen hebben.
Hs. Brussel, kb, iv 50 bevat drie traktaatjes. Het eerste, dat de f. 1r-37r beslaat, draagt een opschrift dat hier en daar helaas moeilijk leesbaar is: Dit is van Magrie‹te› ‹b?›yen lee‹r›inge. De tekst vertoont duidelijke epistolaire trekken (vgl. Kors 1993). Zij begint geheel volgens de regels van de ars dictaminis met een salutatio, een heilwens. Daarna richt de auteur zich tot een devote herte ende geminde in Christo Jhesu, die later steeds als gemynde kint of dochter wordt aangeduid (bijv. f. 4r, 15r, 18r, 21r enz.). De auteur blijkt uitstekend op de hoogte van de persoonlijke omstandigheden van de geadresseerde en weet onder meer dat de ‘dochter’ ook wereldse minnaars achterna heeft gelopen (f. 19r). Het doel van dit schrijven is het volgende: Dit scrive ic u hier omme, opdat wi ons hier na oic laten verlangen ende lusten ende dit ewege goet alleen begeren (f. 21r). Waarschijnlijk hebben wij in deze tekst van doen met excerpten uit een aantal geestelijke brieven gericht aan een
bepaalde leerlinge. Gezien het opschrift zou de verder onbekende Margriete (Bijen) de briefschrijfster moeten zijn. Was Jacomijne Costers wellicht de anonieme pupil (zie ook § 7.3)? Dat is ook thematisch gezien goed mogelijk, want het onderwerp van dit traktaat is de bekering, de volledige en oprechte keuze voor God. Centraal staat daarbij de overgave van de ziel aan Christus, waardoor een traktaat ontstaat met een mystiek gehalte dat rond 1500 maar zelden wordt aangetroffen. Deze tekst zou alleen daarom al een uitgave en een uitvoeriger studie verdienen.
Ook de tweede tekst in handschrift Brussel, kb, iv 50 is didactisch van opzet (f. 37v-66r).
| |
| |
Als enige draagt hij een titel: Dit is hoe die ziele haren gemynden sueken sal na dien datse hem heeft verloren. Het traktaatje behandelt, met behulp soms van suggestieve beelden, de overstap van een wereldse naar de geestelijke minnaar. Christus is de ware geliefde en om hem te vinden dient men ootmoedig te zijn. Opmerkelijk is de terugkerende vergelijking van de minnende ziel met Job, het grote bijbelse voorbeeld van lijdzaamheid. Weer is het een geroutineerde religieuze die een leerlinge uitlegt wat de mystieke liefde inhoudt. Bepaalde zinsneden en uitdrukkingen uit het eerste traktaat keren hier bijna letterlijk terug. Kennelijk vloeit dit traktaat voort uit dezelfde communicatie-situatie. Het zou kunnen betekenen dat Jacomijne Costers ook hier de ontvangende partij is, en dus niet de auteur van dit traktaat over de minnende ziel.
Het derde traktaatje uit dit handschrift (f. 66v-72r) begint met de zin Die gene die gerechticheijt mijnnen ende die behouden oft bewaren in alle haren wercken, die wijsheijt salse vrien ende lossen van allen hinder haerder zielen. De biddende ziel wordt altijd bedreigd door innerlijke begeerten (die boeken) en kwade influisteringen: twist, kift, haat, nijd, achterspraak en murmuratie. De auteur beklemtoont echter de grote waarde van een zuiver en oprecht gebedsleven. Het gebed van een gehoorzaam iemand is als een pijl die tot in de hemel, in het hart van de almachtige vader kan doordringen (f. 70v; het tweede traktaat gebruikt een wat krachtiger beeld, nl. een mortier, op f. 65r). De nadruk op het persoonlijk gebedsleven (schietgebeden!) past uitstekend bij de Jacomijne Costers die wij uit het Weense handschrift kennen, maar ook nu ontbreken inhoudelijke aanwijzingen over haar auteurschap. Misschien brengt een thematische en stilistische vergelijking van de werken uit het Brusselse en het Weense handschrift ons in dat opzicht nog eens verder. Elisabeth van Couwerven (zie hierboven) had blijkens een eigendomsmerk op f. F nog een
ander handschrift in bezit, het huidige Luik, ub, ms. Wittert 55 (beschrijving in Brassinne 1910, 104-105 nr. 55). Het dateert eveneens uit de 16e eeuw en heeft ook het formaat van een zakboekje (98 × 67 mm). Vermoedelijk was Elisabeth ook degene die op dezelfde pagina F enige pennenproeven aanbracht, waaronder deze twee: Nab. Zierix en Facons Zierix. Zierix was het patroniem waarmee men Jacomijne Costers in Facons ook wel placht aan te duiden (zie § 7.1). Stond misschien ook dit boekje op een of andere manier in verband met Costers? Het handschrift bevat twee geestelijke brieven, te weten Dit is een schoen epistel vander minnen onsen gemynden brudegom Jhesus (f. 1r-38v) en Een suverlijck epistel van Jhesus, onsen gemijnden lieve (f. 39r-100v). Volgens Kors 1993, 381 n. 10 gaat het hier om Middelnederlandse vertalingen van de zogeheten Christusbrieven.
Tot slot nog kort aandacht voor hs. Boxmeer, Carmelklooster, W.W. 1, daterend uit 1649 en behorend tot het bezit van zuster Maria Verwilt uit de norbertinessenabdij Keizerbosch bij Neer (over het klooster Koch 1994a, 43-45). Op de f. 270v-276v is een uittreksel opgenomen uit de geschriften van een zuster wier ziel gedurende drie uur haar lichaam had verlaten om voor Gods oordeel te verschijnen. Is deze zuster misschien met Jacomijne Costers te identificeren? In ieder geval bewijst deze tekst dat er in de 17e eeuw belangstelling was voor uittredingsverhalen als dat van Costers.
| |
Mechtild van Rieviren
Mechtild van Rieviren (†1497), moniale van Facons en mystiek auteur, was voor dit onderzoek begon, geheel onbekend. De wetenschappelijke bibliografie over haar is dan ook uitermate kort: Scheepsma 1994, 115 n. 40 en Mertens 1995b, 130-131.
Vrijwel al het werk van Mechtild is alleen overgeleverd in het Weense handschrift s.n. 12.827, f. 45v-57r. Het is hiervoor, onder Jacomijne Costers, uitvoerig beschreven en toegelicht. Alleen het visioen over het bos vol zingende vogels dat zuster Janneke moet verbeelden (zie § 7.4), duikt ook elders op. De Vooys 1953, 58-59 geeft een andere variant van deze tekst uit als voorbeeld van een stichtelijk exempel. De aanhef luidt daar: Een ander exempel vint men van eenre goeder maecht die Machtelt heet ende was zeer vrien- | |
| |
delic met onsen lieven heer Got. De Vooys trof de tekst aan in hs. Den Haag, kb, 73 G 33, f. 27v-29v (vgl. Bromberg [z.j.], dl. 2, 76. nr. 18), dat afkomstig is uit de bekende collectie-Weesp (zie § 4.1, n. 19). Bromberg bracht het onderzoek verder, in zijn studie naar het Boek der bijzondere genade van Mechthild van Hackeborn (†1298). Hij ontdekte het genoemde visioen c.q. exempel ook in hs. Den Haag, kb, 75 G 10, f. 28 (vgl. Bromberg [z.j.], dl. 1, 122 nr. 7), dat ook uit de Weespse collectie komt en dat de Revelatiën van Mechthild van Hackeborn bevat. Bromberg [z.j.], dl. 1, 125-126 geeft de volledige tekst van dit exempel, dat als volgt begint: Deze Machtelt sach een goede maecht die si wel kende, die sonderlinghe seer bedruct was. Hij stelt vast dat beide genoemde handschriften de enige zijn die dit exempel van Mechtild opnemen. Bromberg houdt het exempel over de bedrukte zuster daarom voor een interpolatie, die op voor hem onnaspeurbare wijze tussen het werk van Mechtild van Hackeborn is terechtgekomen (Bromberg [z.j.], dl. 1, 125-127).
De vraag waar het visioen c.q. exempel over de maagd Mechtild vandaan is gekomen, staat dus open. We kunnen op gezag van Bromberg aannemen dat het niet van Mechthild van Hackeborn is. De inlassing ervan tussen revelaties van de Duitse mystica is op grond van de naamsovereenkomst gemakkelijk verklaarbaar. De vraag is nu of dit ingelaste visioen (of exempel) van de hand van Mechtild van Rieviren kan zijn. Theoretisch is het mogelijk dat het verhaal van Mechtild van Rieviren buiten de muren van Facons bekend werd en dat de zusters in Weesp er al spoedig kennis van kregen. Zij kunnen door de naam Mechtild op een dwaalspoor zijn gebracht. Toen zij een codex aanlegden met de visioenen van Mechthild van Hackebom - hs. Den Haag, kb, 75 G 10 kan slechts bij benadering op de 2e helft van de 15e eeuw gedateerd worden - voegden zij het nieuwe visioen aan deze collectie toe. Volgens deze theorie zou er dus althans iets van het literaire werk van Mechtild van Rieviren al bij haar leven buiten de muren van Facons zijn verbreid.
Maar er zijn tegen deze reconstructie gemakkelijk bezwaren in te brengen. In de eerste plaats mag zeker de mogelijkheid niet worden uitgesloten dat de naamsverwarring ook de zusters in Facons parten heeft gespeeld toen zij omstreeks 1650 het Weense handschrift aanlegden. Zij verzamelden het werk van hun vroegere medezuster, die toen al 150 jaar dood was. Het is natuurlijk goed mogelijk dat zij al het hun bekende materiaal over visionairen die Mechtild heetten, aan Mechtild van Rieviren hebben toegekend. Ten tweede moet met de mogelijkheid worden gerekend dat het Mechtild van Rieviren zelf was die voor de verwarring verantwoordelijk is geweest door een reeds bestaand visioen met zichzelf te verbinden. Zij kon een visioen dat op naam stond van ene maagd Mechtild juist vanwege de naamsovereenkomst gemakkelijk op zichzelf betrekken. Voor een oudere datering van het visioen over de boom met zingende vogels pleit ook de natuurthematiek die erin wordt uitgewerkt en die men eerder verwacht in de Hoogliedmystiek van de 12e en de 13e eeuw dan in de 15e eeuw. Uiteraard kan er ook op twee fronten onduidelijkheid hebben bestaan, zowel bij Mechtild van Rieviren zelf als bij de
latere zusters die haar werken redigeerden. Dat leidt uiteindelijk tot de conclusie dat het nogal onwaarschijnlijk is dat het Mechtild-visioen in de beide Haagse handschriften aan Mechtild van Rieviren mag worden toegeschreven.
| |
Alijt Bake
Alijt Bake, een van de boeiendste vrouwen uit de Middelnederlandse literatuurgeschiedenis, is ‘ontdekt’ door G.I. Lieftinck. Hij beschouwde haar als de kopiiste van een deel van hs. Brussel, kb, 643-644 en prees haar fijngevoeligheid inzake geestelijke (mystieke) kwesties (Lieftinck 1936, 370). Na een aantal jaren van stilte voerde Axters haar in zijn vroomheidsgeschiedenis op als een van de zeldzame schrijvende vrouwen van de Moderne Devotie (Axters 1956, 166-168). Lievens 1958b vestigde in een afzonderlijk artikel uitvoeriger de aandacht op haar; hij stelde een lijst van werken op en besprak de overlevering van haar werk. Midden jaren zestig begon B. Spaapen met de uit- | |
| |
gave van Bakes werken in zijn artikelenserie ‘Middeleeuwse passiemystiek’, waarin veruit het grootste deel van haar werk is verschenen (Spaapen 1966, Spaapen 1967a, Spaapen 1967b, Spaapen 1968a, Spaapen 1968b, Spaapen 1968c en Spaapen 1969). Tegelijkertijd kwam door toedoen van G.J. Peeters de discussie over de authenticiteit van Bakes werk op gang (Peeters 1966 en Peeters 1968).
In de jaren negentig is de belangstelling voor Alijt Bake sterk toegenomen, een ontwikkeling die mede op het conto van de opkomende feministische studies kan worden geschreven. De gedurfdste onderneming is wel de dissertatie van Dresen, waarin met behulp van de psycho-analyse de spiritualiteit van Alijt Bake wordt geduid als uiting van een schuldcomplex dat typisch vrouwelijk zou zijn (Dresen 1990; vgl. Dresen 1988). Van Dijk 1992a benaderde de casus-Bake meer vanuit kerkhistorisch oogpunt en plaatste haar in de traditie van de religieuze vrouwenbeweging van de middeleeuwen (zie ook Scheepsma 1992b). Dit jaar laat hij een studie verschijnen waarin de geestelijke leer van de Gentse priorin met haar levensloop wordt verbonden (Van Dijk (ter perse)). Mertens 1995b, 124-126 beschouwt Bake als iemand die aan de mystieke traditie vast wilde houden binnen een beweging die de mystiek zeer wantrouwde. De niet-gepubliceerde ‘Magisterarbeit’ van A. Bollmann, Studien zur Autobiographie der Alijt Bake van Utrecht (Westfälische Wilhelms-Universität, Münster, [z.j.]) is geheel aan Mijn beghin ende voortghanck
gewijd. Door alle aandacht begint Alijt Bake zich een plaats te verwerven in de ‘canon’ van middeleeuwse mystieke vrouwen: Dinzelbacher 1993 noemt haar als een van de te weinig bestudeerde ‘minor female mystics’ en Vandenbroeck 1994b (o.m. 52-54 en 64-66) bespreekt haar in het kader van een studie naar de beeldwereld van religieuze vrouwen in de Zuidelijke Nederlanden. Er verschenen in dit tijdvak tevens drie uitgaven van nieuw-ontdekte of nog onuitgegeven werken van Alijt Bake (Scheepsma 1992a, Scheepsma 1994 en Scheepsma 1995e).
Vrijwel de enige bronnen aangaande Alijt Bake die wij hebben, zijn de werken die zij zelf heeft geschreven, en de authenticiteit daarvan is lang niet altijd gewaarborgd. Bovendien blijkt Alijt Bake, zoals de moderne devoten in het algemeen, soms ook een kopiërende, compilerende en/of adapterende auteur, die zich sterk afhankelijk betoont van de geestelijke traditie. Voor een werkelijk diepgaande studie naar Bakes oeuvre, de overlevering daarvan en haar benadering van de bronnen was binnen de opzet van deze dissertatie geen plaats. Wel geef ik een overzicht van wat inmiddels bekend is. Eerst volgt een overzicht van de teksten van Alijt Bake. Daarna worden de handschriften waarin deze zijn overgeleverd besproken. Dit deel wordt besloten met een schematisch overzicht van de overlevering. Daarna volgt een beknopt overzicht van de tot dusver geïdentificeerde bronnen die Alijt Bake heeft gekend en/of benut.
| |
Alijt Bake: teksten
Het oeuvre van Alijt Bake valt globaal in twee delen uiteen. Het eerste gedeelte ontstond voor of in het jaar 1446 en bestaat uit geestelijke verhandelingen over de mystieke navolging van Christus en over de onderlinge verhoudingen in een inwendige gemeenschap. De werken die vanaf circa 1450 tot stand kwamen, hebben allemaal een sterk autobiografisch karakter. Overigens moet worden opgemerkt dat Alijt Bake in haar werken regelmatig dezelfde stof opnieuw aan de orde stelt; een voorbeeld daarvan, met hypothetische dateringen op grond van verschillen en overeenkomsten, in Scheepsma 1992a, 164-166. Andere overzichten van Bakes oeuvre in Lievens 1958b, 132-142, Van Dijk 1992a, 129-130, Scheepsma 1992a, 146-149 en Van Dijk (ter perse), § 1.3.3. Hier volgt een min of meer chronologisch overzicht; de werken waarvan de authenticiteit wordt betwijfeld, staan tussen rechte haken.
Wellicht niet door Alijt Bake geschreven, maar in dat geval zeker belangrijke bronnen voor haar werken uit omstreeks 1446:
| |
| |
[Van drije pointen die toebehoor en een volmacht leven] |
|
editie: |
Scheepsma 1992a, 151-153 |
[Van drien punten die tot enen scouwenden leven behoren] |
|
edities: |
De Man 1937, 567-569; Scheepsma 1992a, 153-154 |
[Boecxken vander passien] |
|
editie: |
D. Bloemkolk, ‘Het Boecxken vander passien’ door Alijt Bake. Doctoraal-scriptie Utrecht, 1986. Ex. Antwerpen, Ruusbroecgenootschap, 2086 A 22, 52-107 |
|
Omstreeks het jaar 1446 ontstonden: |
|
De vier kruiswegen |
|
editie: |
Spaapen 1966, 18-58 |
Een lichtere weg (aanvulling bij Vier kruiswegen) |
|
editie: |
Spaapen 1966, 58-61 |
De louteringsnacht van de actie |
|
editie: |
Spaapen 1968c, 359-421 |
De weg der victorie |
|
editie: |
Spaapen 1969, 280-304 |
De weg van de ezel |
|
editie: |
Spaapen 1968a, 11-32 (onvolledig) |
De lessen van Palmzondag |
|
editie: |
Spaapen 1968b, 235-261 |
De trechter en de spin |
|
editie: |
Scheepsma 1995e, 230-234 |
|
In 1451-1452: |
|
Dat boeck der tribulatien (verloren) |
|
Mijn beghin ende voortganck |
|
editie: |
Spaapen 1967a, 218-301 en 321-350 |
vertaling |
Van Dijk (ter perse) (door M.K.A. van den Berg) |
|
Nadien, mogelijk in 1455: |
|
Die memorie vander passien ons heren |
|
editie: |
Scheepsma 1994, 118-126 |
|
In 1455: |
|
De brief uit de ballingschap |
|
editie: |
Spaapen 1967b, 353-367 |
vertaling: |
Van Dijk (ter perse) (door M.K.A. van den Berg) |
| |
Alijt Bake: handschriften
Op grond van het bovenstaande schema kan de handschriftelijke overlevering van de werken van Alijt Bake in drie groepen worden verdeeld. Aan de basis van de eerste groep staat Brussel, kb, 643-644, dat is ontstaan rond ca. 1450. Het gaat om een convoluut, bestaande uit twee delen. Het eerste bevat het Ridderboec (zie Warnar 1995), het tweede valt opnieuw in twee stukken uiteen, waarvan het laatste stuk (ii b) De mystieke mondkus van Willem Jordaens (†1372) weergeeft (ed. Reypens 1967; zie verder Noë 1993). Het eerste stuk van het tweede deel (ii a; f. 114ra-198va) besluit met een colofon waarin wordt gezegd dat Alijt Bake dit heeft gemaakt in of omstreeks 1446 (geciteerd in § 8.3 1446). Of dat kan slaan op alles wat hand 2 in hs. 643-644 heeft geschreven, staat nog ter discussie: de f. 114ra-154va bevatten een reeks preken van Johannes Tauler, Meister Eekhart en enkele anonieme stukken, in een zuivere weergave. Het is zeer wel mogelijk dat
| |
| |
Alijt Bake deze serie samenstelde. Zeker is dat zij degene is die het tekstgedeelte op f. 154va-198va heeft geschreven dan wel samengesteld (zie ook § 8.3 1446). Uitvoeriger over hs. Brussel, kb, 643-644 handelen Lieftinck 1936, 11-26, Lieftinck 1948, Lievens 1958a, 189-194, Deschamps 1972, nr. 87, Ubbink 1978, 135-140, Scheepsma 1995e, 223-228 en Scheepsma (ter perse).
We beperken ons in dit overzicht tot de folia waarin Bakes hand zonder meer aanwijsbaar is. Eerst volgt een overzicht van de inhoud. Terzijde zij opgemerkt dat de teksten in dit blok vaak van verbindende teksten zijn voorzien die ook van de hand van Alijt Bake zijn. Deze zijn, behalve de proloog, niet afzonderlijk onderscheiden:
f. 154va⩽ |
proloog (ed. Lieftinck 1936, 18-19, Lievens 1958a, 189-190 en Spaapen 1968b, 225) |
f. 145va-156r |
Bernardus van Clairvaux, Jordanus van Quedlinburg, sermoen op Mat. 21,8 (Lievens 1958a, 69-70, sermoen f, en Ampe 1963, 41-43) |
f. 156rb-157rb |
Jordanus van Quedlinburg, sermoen op Mat. 21,8 (ed. Lievens 1958a, 93-101, naar dit hs.) |
f. 157rb-158rb |
Jordanus van Quedlinburg, sermoen op Mat. 21,8 |
f. 158rb-159ra |
Jordanus van Quedlinburg, sermoen op Mat. 21,8 |
f. 159ra-163vb |
De louteringsnacht van de actie |
f. 163vb-166va |
De weg der victorie |
f. 166va-171ra |
begin van De weg van de ezel |
f. 171ra-177ra |
De vier kruiswegen inclusief Een lichtere weg (ingevoegd?) |
f. 177ra-b |
exempel over de maagd Machtelt en een anonieme kluizenares (zie Mulder-Bakker 1996) |
f. 177rb-177va |
vervolg van De weg van de ezel |
f. 177va-181rb |
De lessen van Palmzondag |
f. 181va-197vb |
Een merkelike leeringhe (Boecxken vander passien) |
f. 197vb-198va |
De trechter en de spin |
f. 198va |
colofon (ed. Lieftinck 1936, 22, Lievens 1958a, 193-194, Spaapen 1966, 11, Deschamps 1972, 241, Scheepsma 1992a, 147 en Scheepsma 1995e, 224 en 233-234) |
In de proloog kondigt Alijt Bake zeven sermoenen over het evangelie van Palmzondag (Mat. 21,8) aan. De eerste is een merkwaardig conglomeraat van Bernardus-citaten en sermoen 188 van Jordanus. In wat Bake als het tweede sermoen van Jordanus beschouwt, zijn de sermoenen 186, 187 en 188 ondergebracht (zie ook bronnen). Daarna zal zij zelf de pen ter hand nemen om de punten die deze grote meester onaangeroerd liet, ook nog te behandelen. In feite zijn deze teksten, die in het onderzoek doorgaans als kloosteronderrichtingen worden aangeduid, toelichtingen op de preken van Jordanus. Editeur Spaapen voorzag ze van (niet altijd even toepasselijke) titels: De louteringsnacht van de actie, De weg der victorie, De weg van de ezel en sDe lessen van Palmzondag. Het is tot dusver niet mogelijk gebleken om vijf teksten van Alijt Bake te onderscheiden: Lievens 1958b, 134-138 kwam tot drie, Spaapen 1968b, 225-226 telde er vier en splitste daarom De lessen van Palmzondag in twee delen.
Drie van deze kloosteronderrichtingen zijn alleen maar in hs. Brussel, 643-644 overgeleverd. De uitzondering wordt gevormd door De weg der victorie, dat bekend is uit drie andere handschriften. In hs. Amsterdam, ub, i F 51, gedateerd ca. 1490, beslaat de tekst de f. 154r-159r (over het hs. Lievens 1966, 419-428); dit bevat tevens De vier kruiswegen. In hs. Den Haag, kb, 135 F 12 (olim Huissen, Bibliotheca Praedicatorum nr. 4 en olim Nijmegen, Albertinum), geschreven op papier van ca. 1462 en vermoedelijk afkomstig uit het klooster Sint-Katharinendaal te Hasselt, komt De weg der victorie voor op de f. 43r-45v (over het hs. Lievens 1958b, 148-151 en Spaapen 1969, 277-278). Daarop volgt Vanden seven clederen die men bijden cruce uut trecken sal, onmiskenbaar een redactie van het Boecxken vander passien. Ten slotte is er hs. Uden, Museum voor
| |
| |
Religieuze Kunst, (olim Den Bosch, Bisschoppelijk Museum, 401), gedateerd op het einde van de 15e eeuw (over het hs. Lievens 1958b, 147-148). De weg der victorie beslaat hier de f. 3r-23r en wordt direct gevolgd door De vier kruiswegen.
De tekst die wel als het hoofdwerk van Alijt Bake wordt beschouwd, De vier kruiswegen, is in de Brusselse Bake-codex zonder toelichting en zonder afzonderlijke markering ingepast in de onderrichting De weg van de ezel. Bovendien is juist deze redactie corrupt (Spaapen 1966, 14-15). Het is niet precies duidelijk wat er is gebeurd. Had Alijt Bake De vier kruiswegen al geschreven, wellicht nog in een kladversie, en voegde zij het traktaat hier in (samen met het exempel over Machtelt en de kluizenares), op een plaats die haar als toepasselijk voorkwam? Of heeft een latere redacteur de waarde van deze beschouwing over het lijden van Jezus Christus ingezien en deze geïsoleerd uit het grotere geheel van het traktaat over de ezel? Opgemerkt moet nog worden dat het Brusselse handschrift De vier kruiswegen van een aanhangsel voorziet met de titel Een lichtere weg (ed. Spaapen 1966, 58-61). In de overlevering is dat niet altijd meegekopieerd.
De vier kruiswegen is het meest verbreide werk van Alijt Bake. Naast Brussel, 643-644 kennen we hs. Amsterdam, ub, i F 51, f. 159*-180 en hs Uden, f. 23a-104r, waarin het samengaat met De weg der victorie (zie hierboven). Verder komt De vier kruiswegen voor in hs. Brussel, Stadsarchief, 2915, f. 111a-128b, daterend van omstreeks 1500 (over het hs. Des Marez 1907, Verschueren 1931, dl. 1, 77-80 en Jan van Ruusbroec 1981, nr. 70); het bevat ook het eerste Devote epistel (zie bijlage ii, Geestelijke brieven). In hs. Leuven, ub, D 481 (olim Mechelen, kanunnik Muyldermans), geschreven op papier van 1524-1531, dat bij de Leuvense bibliotheekbrand in 1940 verloren is gegaan, stond onze tekst op f. 88-106v (over het hs. Persoons 1966, 431-433). De hs. Amsterdam en Uden zijn kennelijk verwant, want beide hebben een epiloog die afwijkt van de lezing in hs. 643-644 (vgl. Spaapen 1966, 15 en 56 n. 31 en Lievens 1966, 423); bovendien ontbreekt in deze beide codices het aanhangsel Een
lichtere weg. Het verloren gegane Leuvense handschrift geeft, voorzover uit de beschrijving van Persoons valt op te maken, dezelfde redactie als hs. Brussel, kb, 643-644. Ook hs. Brussel, Stadsarchief, 2915 sluit zich bij deze redactie aan (vgl. Spaapen 1966, 15-16).
Ongetwijfeld de meest problematische tekst in het Brusselse handschrift is Een merkelike leeringhe, ook wel aangeduid als het Boecxken vander passien (f. 181 va-197vb). Spaapen twijfelt nergens aan de authenticiteit van dit werk, maar Peeters 1968, 23-52 beargumenteert uitvoerig waarom Alijt Bake niet de auteur kan zijn. Volgens hem levert Bake onder het opschrift Een merkelike leeringhe een redactie van een oudere tekst, het Bouxkijn vanden inwendeghen navolghen des levens ende der passien ende crucen ons heren Jhesu Christi den mensen leerende ende brenghende tot alder volcomenheit, dat omstreeks 1435 zou zijn geschreven door een religioes vader. De tekst daarvan is volgens hem het zuiverst overgeleverd in de post-incunabel Boecxken van den inwendighen navolgen des levens ende des cruces ons heren uit 1514 (zie hieronder). Voor Peeters is Merkelike leeringhe niet meer dan een tekst waarin de Gentse priorin al kopiërende hier en daar enige toevoegingen heeft gemaakt.
Hoewel het mij niet mogelijk is op dit moment Peeters' reconstructie van de tekstgeschiedenis overtuigend te weerleggen, heb ik wel enige kanttekeningen. Een zwak punt is wel dat Bakes Merkelike leeringhe in het Brusselse handschrift de oudste tekstgetuige van het enigmatische Boecxken vander passien is. Het gat tussen het veronderstelde origineel uit ca. 1435 en de oudste druk van 1514, met de zuiverste weergave van de tekst, wordt dus alleen dankzij Alijt Bake enigszins gevuld. Bovendien is Mijn beghin ende voortganck 20, r. 172-174 de oudst bekende tekstplaats waarin naar de thematiek van de veertien klederen die men af moet leggen, wordt verwezen. De beide terloopse vooruitwijzingen in Weg der victorie r. 293-295 en 300-302 naar het Boecxken kunnen m.i. ook op Bakes auteurschap wijzen. Het zou mij niet verbazen als na grondige bestudering van tekst en context zou blijken dat Alijt Bake wel de auteur is van Een merkelike leeringhe/Boecxken vander passien, al moet ik toegeven dat die veronderstelling vooralsnog meer op intuïtie dan op harde argumenten
berust. Het staat hoe dan
| |
| |
ook vast dat Een merkelike leeringhe/Boecxken vander passien zeer nauw met de leer van Alijt Bake is verbonden (vgl. Scheepsma 1992a, 163-164 en Mertens 1995b, 125 en 207 n. 37).
Er is één handschrift waarin het Boecxken vander passien is overgeleverd in de redactie van Bakes Merkelike leeringhe, nl. hs. Den Haag, kb, 135 F 12, f. 46r-93v. Het draagt daar de titel Vanden seven clederen die men bijden cruce uut trecken sal; de tekst is (niet geheel betrouwbaar) uitgegeven in de bovengenoemde doctoraal-scriptie van D. Bloemkolk. Deschamps 1977, 682 signaleerde nog een derde handschrift van het Boecxken: Brussel, kb, iv 788. Deze redactie wijkt sterk af van wat Een merkelike leeringhe en het Haagse handschrift bieden. De tekst is onderverdeeld in 25 kapittels, net zoals in de drukken (zie hiervoor). Is hs. Brussel, kb, iv, 788 het voorbeeld geweest voor de gedrukte overlevering, of is er hier naar een druk gekopieerd?
Het Boecxken vander passien c.q. Een merkelike leeringhe is vanaf het jaar 1514 diverse keren gedrukt. Hier volgt een overzicht (vgl. Lievens 1958b, 142 n. 2):
Boecxken van den inwendighen navolgen des levens ende des cruces ons heren. Antwerpen, Henr. Eckert van Homberch, 2 mei 1514 (Nijhoff & Kronenberg 1923-1971, nr. 445)
Boecxken vanden mwendighen navolgen des levens ende des cruces ons heren. Leiden, Jan Seversz, 1519 (Nijhoff & Kronenberg 1923-1971, nr. 446)
Boecxken vanden inwendighen navolgen des levens ende des cruces ons heren, Antwerpen. Mich. Hillen van Hoogstraten (Nijhoff & Kronenberg 1923-1971, nr. 447) Een devoet boecxken vanden inwendighen navolghen des levens ende des cruces ons heeren. Antwerpen, Henr. Eckert van Homberch, 2 mei 1514 (Nijhoff & Kronenberg 1923-1971, nr. 2532)
Boecxken vanden inwendighen navolghen des levens ende des cruces ons heeren. Antwerpen, Henr. Eckert van Homberch, 10 juli 1516 (Nijhoff & Kronenberg 1923-1971, nr. 0207)
Een devoet boecxken vanden inwendighen navolghen des levens ende des cruces ons heeren. Antwerpen, Henr. Eckert van Homberch, 1517 (Nijhoff & Kronenberg 1923-1971, nr. 0208).
Peeters 1968, 27 laat zien dat het tekstcomplex uit hs. Brussel, kb, 643-644 de bron vormt voor Bruygoms Mantelken van de Mechelse franciscaan Frans Vervoort (†1555). Of Vervoort precies dit handschrift gebruikte of een ander, verloren handschrift uit dezelfde traditie, is niet bekend. Vervoort laste uit dit complex Een merkelike leeringhe van Alijt Bake in, en verder twee preken van Johannes Tauler (ed. Vetter 1910, nr. 65 en Helander 1923, 346-351, en Corin 1924-1929, dl. 2, nrs. 15 en 27). Dezelfde combinatie komt voor in het Boecxken vanden inwendighen navolgen uit 1514 en de latere drukken. Volgens Peeters putte Vervoort inderdaad stevig uit het werk van Bake, overigens zonder bronvermelding, maar greep zij op haar beurt op een oudere bron terug. Wanneer Peeters ongelijk zou hebben en Bake de auteur zou zijn van Een merkelike leeringhe, zou haar passiemystiek op grote schaal verbreid zijn geraakt. Bruygoms mantelken werd in 1554 gedrukt bij Jan Ghelen in Antwerpen; daarna volgden herdrukken in 1563,1607 en 1646 en wellicht nog een vijfde (vgl.
Peeters 1968, 24). Bovendien verscheen in 1596 een Franse vertaling onder de titel Mantelet de l'espoux, die in 1621 een herdruk mocht beleven. Dat boek werd door de blinde Franse karmeliet en mysticus Jean de Saint-Samson uit zijn hoofd geleerd en in zijn eigen mystiek geïntegreerd (Peeters 1968, 23).
De laatste tekst van de hand van Alijt Bake in het Brusselse handschrift is De trechter en de spin (f. 197vb-198va). Er zijn geen andere tekstgetuigen van gevonden, wat gezien het nogal persoonlijke karakter ervan niet hoeft te verbazen. Het Bake-deel in hs. 643-644 wordt besloten met het inmiddels bekende colofon.
De tweede groep bestaat uit maar een handschrift, namelijk Gent, ub, 3854, met twee
| |
| |
autobiografische geschriften van Alijt Bake (over het hs. Lievens 1958b, 146-147, Spaapen 1967a, 210-216 en Scheepsma 1994, 110-111). Het bevat het eerste deel van Bakes tweedelige autobiografie, nu bekend onder de titel Mijn beghin ende voortganck, en de Brief uit de ballingschap. Er is in het geval van dit handschrift sprake van ‘huisoverlevering’ uit Galilea te Gent. In het jaar 1613 kopieerde de toenmalige rector, Jacobus Isabeels, grote stukken uit de geschriften van Alijt Bake, onder de verzuchting dat hij met een onvolledige legger moest werken (vgl. het citaat bij Spaapen 1967a, 214). De rector bewerkte het autobiografische materiaal in ieder geval voor een deel tot een klassieke vita, een verhaal waarin een religieus leven aan de lezer ten voorbeeld wordt gesteld. Isabeels' bewerking moet wellicht worden verbonden met de Contra-Reformatie, die de middeleeuwse mystieke traditie in de Zuidelijke Nederlanden weer deed herleven (vgl. Vandenbroeck 1994b, 139-141 en Mertens 1995b, 117-118). In 1705 werd het afschrift van Isabeels op zijn beurt gekopieerd door Augustina Baert, een
koorzuster van Galilea; er bleef dus belangstelling voor het leven van de illustere priorin uit de 15e eeuw. Dankzij de kopie van zuster Baert beschikken wij nu nog over de levensgeschiedenis van Alijt Bake.
De derde groep vormt in zekere zin een restcategorie, maar ook hier openbaren zich in het perspectief van de overlevering opmerkelijke patronen. Hs. Gent, ub, 3854 bevat ook nog twee korte traktaatjes, getiteld Van drije pointen die toebehoor en een volmacht leven en Van drij pointen die behooren tot een beschouwende leven, waarvan de inhoud in bewerkte vorm terugkeerde in De vier kruiswegen en Mijn beghin ende voortganck. Bovendien is er enige verwantschap met Een merkelike leeringhe aanwijsbaar. Op grond van die overeenkomsten schreef ik, mede op aangeven van Spaapen, beide tekstjes aan Alijt Bake toe (Scheepsma 1992a, 159-166). Later bleek dat beide traktaatjes voortkomen uit een veel oudere Latijnse traditie, die wellicht teruggaat op de 13e-eeuwse begijnenleider Hendrik van der Calster (†1302) (Ampe & Peeters 1952). De beide traktaatjes over het schouwende en het volmaakte leven komen in de volgende middeleeuwse handschriften voor: Amsterdam, ub, i G 25, f. 175a-179a (ed. De Man 1937, 567-569); Den Haag, kb,
128 G 18, f, 256r-259v; Londen, British Library, Ms. Egerton 676, f. 300r-302r; Utrecht, ub, 1035 (5 L 8), f. 15r-19r; daarbij voegt zich nog Gent, ub, 3854 (zie boven), p. 182-211, uit 1705. In de hs. Amsterdam, Den Haag en Utrecht komen de beide traktaatjes voor in samenhang met het Spiegelkijn van bekeering (ed. Moll 1854, dl. 1, 242-249 (bijlage iv); vgl. De Vreese 1900-1902, dl. 2, 481 n. 2 en 3 en Scheepsma 1994, n. 5). Het Londense handschrift wijkt van deze traditie af: het behandelt de zes punten over het schouwende en het volmaakte leven samen en schrijft ze toe aan ene broeder Hendrik van Haarlem, die de zes punten voor zuster Matken gemaakt zou hebben (De Flou & Gailliard 1895, 104-119; Brugmans 1895, 408 en Priebsch 1901, 64-65, nr. 87). De onduidelijkheid omtrent overlevering en auteurschap maakt het noodzakelijk dat de toeschrijving van beide traktaatjes aan Alijt Bake wordt opgeschort. Wel heeft de Gentse priorin onmiskenbaar een belangrijke rol gespeeld bij de verbreiding ervan in de Middelnederlandse traditie (Scheepsma 1994, 106-108).
In de handschriftelijke overlevering doen zich enkele andere interessante verschijnselen voor. In de eerste plaats is er het Gentse handschrift uit 1705, waarin naast Bakes autobiografische werken de beide traktaatjes zijn opgenomen waarvan de priorin in Mijn beghin ende voortganck 45 de inhoud heeft samengevat. Dit hs. bevat ook het Boek van de negen velden van Rulman Merswin, waaraan Bake eveneens veel te danken had (zie § 8.2). Een andere verbindende schakel in de traditie vormt hs. Utrecht, ub, 1035 (5 L 8). Het bevat niet alleen de traktaatjes over het volmaakte en het schouwende leven en het Spiegelkijn, maar ook Die memorie vander passien ons heren, waarin een sterk bekorte parafrase van Mijn beghin ende voortganck te herkennen is (Scheepsma 1994). Hier duikt dus een authentiek werk van Alijt Bake op in de nabijheid van de beide traktaatjes die zo verwant zijn met haar oeuvre. Toekomstig onderzoek zal mogelijk meer van dergelijke contextuele samenhangen in het werk van Alijt Bake aan het licht brengen.
| |
| |
Uit dit overzicht blijkt overduidelijk dat het oeuvre van Alijt Bake allesbehalve vast ligt. Het is niet uitgesloten dat, nu de priorin Gent meer in de belangstelling komt te staan en haar werk meer bekendheid krijgt, er meer teksten en handschriften worden gevonden. Bij wijze van voorschot volgen hier enkele casus die ik niet uit heb kunnen werken. Hs. Uden en hs. Amsterdam, ub, i F 51 geven een epiloog op De vier kruiswegen, die Spaapen aan Bake toe wil schrijven. (Spaapen 1966, 15 en 57-58 n. 31). In hs. Gent, ub, 3854 gaat de tekst van het traktaatje over het godschouwende leven op p. 188 over in een andere tekst, die aanvangt met een citaat van Bernardus van Clairvaux en die vrij uitvoerig op de geestelijke riddersymboliek ingaat (vgl. § 8.3 1446). Omdat dit handschrift steeds teksten geeft die ofwel van Alijt Bake zelf zijn ofwel door haar gerecipieerd, dringt de vraag zich op of dit werkje misschien ook van haar hand is (vgl. Scheepsma 1992a, 150). Inmiddels is duidelijk dat het ‘Bernardus-traktaat’ qua sfeer en beeldgebruik dicht tegen Ruusbroec aanleunt (met dank aan
H. Noë te Nijmegen). G. Warnar (bnm, Leiden) maakte mij tenslotte attent op hs. Gent, ub, 2433 daterend van eind 16e eeuw, waarin een tekst met het opschrift Hoemen Godt alderbest bevijndt met lijden ende laeten [...] ende reynicheijt des herten voorkomt. In de wetenschap dat het begrippenpaar ‘laten en lijden’ zo ongeveer het sjibbolet is waaraan men de werken van Alijt Bake kan herkennen, heb ik deze tekst nader onderzocht. De in de titel aangekondigde combinatie komt er echter niet in voor. Hoewel de inhoud wel aan Bake doet denken, zijn er vooralsnog geen redenen om de genoemde tekst tot haar oeuvre te rekenen.
| |
| |
| |
Alijt Bake: schematisch overzicht
Hieronder zijn de werken van Alijt Bake en de Bake-handschriften in schema gezet. Op de tekst-as staan de werken in de volgorde waarin men deze in de belangrijkste codices aantreft. De handschriften zijn alfabetisch geordend. De teksten waarvan de authenticiteit omstreden is, zijn tussen rechte haken geplaatst. Ze worden hier opgenomen omdat zo overleveringsverbanden kunnen worden weergegeven.
BB |
= |
Brief |
LA |
= |
Louteringsnacht |
LP |
= |
Lessen van Palmzondag |
LW |
= |
Lichtere weg |
MB |
= |
Mijn beghin ende voortghanck |
ML |
= |
[Merkelike leeringhe (of Boecxken vander passien)] |
MP |
= |
Memorie |
SL |
= |
[Scouwenden leven] |
TS |
= |
Trechter en spin |
VK |
= |
Vier kruiswegen |
VL |
= |
[Volmaeckt leven] |
WE |
= |
Weg van de ezel |
WV |
= |
Weg der victorie |
A1 |
= |
Amsterdam, ub, i F 51 |
A2 |
= |
Amsterdam, ub, i G 25 |
B1 |
= |
Brussel, kb, 643-644 |
B2 |
= |
Brussel, kb, iv 788 |
BS |
= |
Brussel, Stadsarchief, 2915 |
G |
= |
Gent, ub, 3854 |
H1 |
= |
Den Haag, kb, 128 G 18 |
H2 |
= |
Den Haag, kb, 135 F 12 |
Lv |
= |
olim hs Leuven, ub, D 481 |
Ld |
= |
Londen, British Library, Ms Egerton 676 |
Ud |
= |
Uden, Museum voor Religieuze Kunst [z sign] |
Ut |
= |
Utrecht, ub, 1035 (5 L 8) |
| |
| |
| |
Alij Bake: bronnen
Er is nog geen diepgaand onderzoek naar de bronnen van Alijt Bake ondernomen. Wel wordt steeds duidelijker hoe sterk zij, net als de meeste moderne devoten, op de traditie heeft gesteund. De belangrijkste aanwijzing over haar geestelijke voorgangers geeft Bake zelf: Och, alleen ken ic een meester inder godheit die daer of leert, die devote Thauler, die gaet hem naere dan ic ye hoerde in enigen scriften. [...] Ende heer Jan Ruusbrueck ende syn cock comen hem oec seer nae, ende Augustinus, Barnardus, Rychardus, Dyonisius1 (Memorie, r. 140-146). Verder bevatten haar werken allerlei andere impliciete en expliciete verwijzingen naar de geestelijke literatuur. Hieronder volgt een alfabetisch overzicht van Bakes bronnen, waarbij eerst de referentie(s) in haar werk(en) wordt gegeven en vervolgens wordt getracht de bedoelde teksten en eventueel de handschriften te identificeren. Andere overzichten van bronnen van Alijt Bake in Li evens 1958b, 140-142, de noten bij de editie van de pas geciteerde passage uit de Memorie (ed. Scheepsma 1994) en Van Dijk (ter perse), § 1.3.3. Dit overzicht pretendeert
geen volledigheid.
Augustinus: Memorie, r. 145; Weg der victorie r. 201 en 285
Bake citeert regelmatig uit de werken van Augustinus, jammer genoeg zonder naar bepaalde teksten te verwijzen. Een merkelike leeringhe, waarvan de authenticiteit niet is gewaarborgd, bevat ook diverse referenties aan deze kerkvader.
Beatrijs van Nazareth
Spaapen 1968b, 242-243 n. 45 signaleert overeenkomsten in de manier waarop Alijt Bake en Beatrijs het thema ‘minne’ benaderen.
Bernardus van Clairvaux: Memorie, r. 145; Weg der victorie, r. 135, 157, 162, 166, 201-202, 226, 244 en 272
Bake refereert geregeld aan werken van Bernardus, zonder nadere bronvermelding. Spaapen gaat in zijn editie van De weg der victorie op de herkomst in; hij wijst daarbij Bernardus' derde sermoen In tempore resurrect als bron aan (Spaapen 1969, 290 n. a en 292 n. b en d). In Weg der victorie r. 135-176 wordt vrij uitvoerig gezinspeeld op het bekende beeld van het mirrebundeltje, dat aan Bernardus ontleend is (vgl. Mikkers 1953, 174). Ook Een merkelike leeringhe bevat diverse verwijzingen naar Bernardus.
Bouxkijn vanden inwendeghen navolghen
Volgens Peeters 1968, 23-52 heeft Alijt Bake met Merkelike leeringhe een bewerking geleverd van een ouder boek, dat volgens hem de titel Bouxkijn vanden inwendeghen navolghen droeg. Peeters schrijft het toe aan een anonieme religioes vader en dateert het ca. 1435; hij oppert nog heel voorzichtig de mogelijkheid dat Thomas van Kempen de auteur is. Wanneer Peeters' reconstructie klopt, dan is dit Bouxkijn een belangrijke bron geweest voor Alijt Bake. In Mijn beghin ende voortganck 20, r. 712-714 wordt verwezen naar de veertien klederen die men aan het kruis dient af te leggen, de dragende thematiek van het Boecxken vander passien. In Bakes leer neemt de combinatie ‘laten en lijden’ een bijzondere plaats in (zie Spaapen 1967a, 8-12; vgl. Scheepsma 1992a, 159-164 en Scheepsma 1994, 107 n. 7). Deze combinatie komt al voor in de epiloog op Merkelike leeringhe in het Brusselse handschrift; wanneer dat een bewerking is van het Bouxkijn, dan is het Bouxkijn een bron van essentiële betekenis voor
Alijt Bake.
Dionysius (de Areopagiet?): Memorie, r. 145-146
Het is niet bekend op welke manier Bake het werk van deze neo-platonist kende; wellicht waren de preken van Johannes Tauler haar bron (vgl. Gnädinger 1993, 394-400). Overigens is het mogelijk dat Bake heeft gedoeld op de kartuizer Dionysius van Rijkel, een tijdgenoot.
| |
| |
Hadewijch
Van Dijk (ter perse), § 1.3.3 wijst op sterke overeenkomsten tussen Alijt Bake en Hadewijch, zonder concrete vindplaatsen aan te wijzen. Spaapen 1968b, 242-243 n. 45 signaleert overeenkomsten met Hadewijch inzake de omgang met het thema ‘minne’.
Hendrik van der Calster van Leuven: zie Van drije pointen
Jacob van Maerlant (?): Lessen van Palmzondag, r. 33-34
Bake verwijst hier naar de ‘destructie’ van Jeruzalem. Spaapen 1968b, 236 n. 12 denkt dat zij een vertaling van De bello judaico van Flavius Josephus gebruikte. Maerlant leverde die in de Wrake van Jerusalem, een werk dat hij liet volgen op zijn Rijmbijbel (vgl. Lievens 1958b, 141 en Van Oostrom 1996, 494).
Jan van Leeuwen: Memorie, r. 144; Mijn beghin ende voortganck 63, r. 102-120
Alijt Bake kende de verzamelredactie van tien werken van de goede kok (Spaapen 1967a, 326 n. 63a en b en Geirnaert & Reynaert 1993). Axters 1958, 232-233 meent dat Bake haar beschouwingen over het binnenste van Christus aan de kok van Groenendaal ontleent.
Jan van Ruusbroec: Memorie, r. 144; Mijn beghin ende voortganck 3, r. 55 en 63, r. 102-120.
Spaapen 1967a, 326 n. 63c vermoedt dat Bake Die geestelike brulocht en Een spieghel der eeuwigher salicheit kende, aangezien die het meeste over de gelatenheid zeggen. De verwijzing naar de ‘bedrogen geesten’ in Mijn beghin ende voortganck is afkomstig uit Vanden vier becoringhen (Van Dijk (ter perse)) of uit het slot van het tweede deel van de Brulocht (mededeling Th. Mertens).
Johannes Tauler: Memorie, r. 140-141
Concrete ontleningen aan Tauler zijn tot dusver niet of nauwelijks aangewezen, maar wie zijn preken leest (ed. Vetter 1910 en Corin 1924-1929; Spaapen 1966, 24 n. 155 wijst op een overeenkomst tussen De vier kruiswegen en Vetter 60) of zich in zijn leer verdiept (Gnädinger 1993, 104-410 en Ruh 1990-..., dl. 3, 478-526), herkent meteen de overeenkomsten: Tauler wil bij voorbeeld lebmeister zijn, en geen lesmeister. Wellicht dat de dominicaan Alijt Bake meer aansprak dan bijv. Ruusbroec, omdat hij zich in zijn preken rechtstreeks en op concrete wijze tot kloosterzusters richtte. Galilea beschikte sedert ca. 1440 over een handschrift met sermoenen van Tauler: Brussel, kb, 2283-2284 (daarover Lieftinck 1936, 3-10 en 432-434). Dit handschrift is vermoedelijk de legger geweest voor de Tauler-preken uit handschrift Brussel, kb, 643-644 (zie boven); het is goed mogelijk dat Alijt Bake verantwoordelijk is voor het kopiëren en het herschikken van de reeks van sermoenen van Tauler en Eckhart en enkele anonymi in dit handschrift. Over de werken van Tauler in hs. 643-644, evt.
in verband met Bake, zie Lieftinck 1936, 369-371, Ampe & Peeters 1952, Peeters 1966, Peeters 1968, 29-35 en Scheepsma (ter perse)
Jordanus van Quedlinburg: o.m. hs. Brussel, KB, 643-644, f. 154va, 154va, 156rb, 163va, 163vb; vgl. Louteringsnacht, r. 54.
Alijt Bake heeft zich intensief beziggehouden met de sermoenen die de augustijner eremiet Jordanus van Quedlinburg (†1370 of 1380) schreef n.a.v. het evangelie voor Palmzondag (Mat. 21,8). In zijn Opus postillarum dragen deze preken de nummers 186, 187 en 188 (over deze prekenverzameling Lievens 1958a, resp. 6-13 en 27-36). Bake heeft deze drie gekopieerd, alsmede een sermoen over het evangelie van Palmzondag, dat echter gelezen zou moeten worden op de eerste zondag van Advent (vgl. Lievens 1958a, 69-70, die het als sermoen f aanduidt). Ampe 1963, 41-43 laat zien dat hier door een kopiistenfout een deel van Jordanus' sermoen 188 is gecontamineerd met preekfragmenten van Bernardus van Clairvaux. Bake voorzag de sermoenen van Jordanus van een uitvoe- | |
| |
rig commentaar in de vorm van vijf (vier) kloosteronderrichtingen over het evangelie van Palmzondag (zie § 8.3 1446). Het lijkt soms of zij daarbij gebruik maakt van andere sermoenen van Jordanus; wanneer zij actie boven contemplatie stelt (vgl. § 8.3 1446), lijkt zij in het voetspoor van de augustijn te treden (vgl. Saak
1996, 322-324). Mogelijk heeft Jordanus' allegorese van de palmtakken die men bij de intocht van Jeruzalem op de straat legde en die bij hem staan voor kwalijke eigenschappen die men af dient te snijden, als model gediend voor Een merkelike leeringhe/Boecxken vander passien, dat misschien van Bakes hand is (zie boven).
Hoe Bake aan haar legger kwam, is niet duidelijk. Lievens 1958a, 32 wijst erop dat hs. Brussel, kb, 643-644 een van de oudst bekende Middelnederlandse Jordanus-handschriften is, maar dat het desondanks toch reeds bewerkte teksten weergeeft. Die bijzonderheid deelt het overigens met het Diepenveense hs. Deventer, sab, i, 49 (101 E 7). Het klooster Galilea had wel een handschrift van de Middelnederlandse vertaling van de Meditationes de passione Christi van Jordanus van Quedlinburg, dat door de stichter Jan Eggaert (†1452) geschonken was: Brussel, kb, ii 6644, daterend van ca. 1440 en afkomstig uit Holland (het ontbrak in het overzicht van Jordanus-handschriften bij Lievens 1958a, maar zie Deschamps 1960, Deschamps 1972, nr. 82, Willeumier-Schalij 1979 en Biemans 1984, nr. 178: op de f. 2r-5r Die passie ons heren in de vertaling van Johan Scutken). De Meditationes is een passie-overweging bestaande uit 65 artikelen en een aantal gebeden. In de druk van Jordanus' hoofdwerk, het Opus postillarum, in 1483 verschenen te Straatsburg, zijn de
Meditationes opgenomen onder de nummers 189-254 (over de Meditationes Lievens 1958a, 13-19 en 37-51 en Willeumier-Schalij 1979, waar een editie van de gebeden wordt gegeven).
Meister Eckhart
In hs. Brussel, kb, 643-644 zijn twee Eckhart-preken opgenomen en daarnaast enige teksten waarin aan de dominicaanse meester is ontleend (Ubbink 1978, 135-140 en Ubbink 1985, 162-163). Als Alijt Bake verantwoordelijk is voor de serie preken in dit hs. (zie boven), dan heeft zij dus ook werk van Eckhart gekend, zij het vermoedelijk zonder zijn naam te kennen (vgl. Lieftinck 1936, 369-371). Bakes pleidooi voor het actieve boven het contemplatieve leven in Louteringsnacht doet wel enigszins denken aan Eckhart (zie § 8.3 1446, n. 44). Dresen 1988, 320-321 wijst verder op overeenkomsten tussen Mijn beghin ende voortganck en Eckharts omstreden scheppingsleer. Bake kan mede via het werk Jordanus van Quedlinburg (zie boven) met het gedachtegoed van Eckhart bekend zijn geraakt. Jordanus citeert in zijn preken rijkelijk uit Eckhart (J. Koch 1963, 145-148 en Ampe l963, 14-27).
Origenes: Trechter en spin, r. 87
Bake verwijst ter plaatse naar de levensgeschiedenis van Origenes; hoe zij die heeft gekend, is onduidelijk.
Richard van Sint-Victor. Memorie, r. 145
In De lessen van Palmzondag is duidelijke invloed van Richards traktaat De gradibus violentae caritatis aangewezen (Spaapen 1968b, 240 n. 37, 242 n. 45, 246 n. 67 en 247 n. 72). Ook kan Bake doelen op het aan Richard toegeschreven Hoogliedcommentaar Explicatio in Cantica canticorum (daarover Mertens 1986, 226-231).
Rulman Merswin: Mijn beghin ende voortganck 68 en 72, r. 426ev
Bake las op 18 december 1440 een geleend exemplaar van het Boecxken dat heet van de neghen velden oftewel het Neun Felsen Buch (ed. Strauch 1929) in een ruk uit. Het Neun Felsen Buch kende in de Nederlanden een vrij ruime verbreiding, die vermoedelijk op gang kwam door het contact tussen Ruusbroec en Groenendaal met de Straatsburgse godsvrienden (zie o.m. Gnädinger 1993, 96-103 en Mertens (ter perse b)). Welk handschrift Bake heeft benut en waar het vandaan kwam, is niet bekend. Vergelijking met de
| |
| |
Middelnederlandse bewerking van het Neun Felsen Buch, bekend onder de titel Dat boeck van den oorspronck (ed. Van Borssum Waalkes 1882), leert dat Bake in Mijn beghin ende voortganck 72, r. 432-445 een stukje over de negende steenrots (vgl. Van Borssum Waalkes 1882, 229-230) uit het hoofd heeft geparafraseerd (vgl. Spaapen 1967a, 340 n. 70o). Een van de handschriften waarin het Neun Felsen Buch is opgenomen, onder de titel Boek van de negen velden, is het belangrijke Bake-handschrift Gent, ub, 3854, p. 112-181, in 1705 vervaardigd in Galilea (zie boven). Wellicht werd het daarin opgenomen omdat de voormalige priorin in Mijn beghin ende voortganck aan dit werk refereerde (vgl. Spaapen 1967a, 211-212). Rulman Merswin schreef ook een geestelijke autobiografie, Geschichte der ersten vier Jahre nach der Bekehrung (zie verder Steer 1987b).
Thomas van Kempen; zie Bouxkijn vanden inwendeghen navolghen
Van drije pointen die toebehooren een volmackt leven en Van drij pointen die behooren tot een beschouwende leven
De toeschrijving van deze beide traktaatjes aan Alijt Bake is voorlopig opgeschort. Er blijkt o.m. een oudere Latijnse traditie te bestaan die mogelijk met Hendrik van der Calster (†1302) uit Leuven in verband moet worden gebracht. Eén bron noemt Hendrik van Haarlem als auteur c.q. vertaler van de zes punten uit beide traktaatjes (zie Ampe & Peeters 1952). De stof van de verhandelingen over het volmaakte en het schouwende leven keert terug in Mijn beghin ende voortganck 45, r. 605-614 en in De vier kruiswegen 16-18, 23 r. 270-276, 24 r. 292-296 en 27 r. 337-342. Tevens wekt de epiloog op Een merkelike leeringhe sterke reminiscenties aan beide tekstjes (zie Scheepsma 1992a, 159-164). Wanneer Bake niet zelf de auteur van beide werkjes is, dan vormen zij dus een belangrijke basis voor haar leer.
Tot slot zij opgemerkt dat de stof uit de traktaatjes (van Hendrik van Leuven?) in de 16e eeuw door Laurentius Surius onder de titel De virginibus aan Johannes Tauler is toegeschreven. In dezelfde preek is ook een stuk tekst verwerkt dat Surius onder de titel Totius vitae spiritualis summa aan Ruusbroec heeft toegekend (zie verder Ampe & Peeters 1952). Daarmee waren Bakes belangrijkste inspiratoren weer bijeengebracht.
Verder refereert Alijt Bake vaak aan levensfeiten van bekende en minder bekende figuren uit de kerkelijke geschiedenis. Veel daarvan zal zij aan de hagiografische traditie hebben ontleend, maar of dat mondeling of schriftelijk gebeurde, is nauwelijks uit te maken. Inzake de schriftelijke traditie zal de Legenda aurea wel haar hoofdbron zijn geweest; ik ga er voor het gemak vanuit dat Bake de complete viten kende, maar de stof kan haar uiteraard ook anekdote-gewijs ter ore zijn gekomen.
Leven van Franciscus van Assisi (en zijn gezellen): Mijn beghin ende voortganck 76, r. 551-560
Wellicht kende Bake de zogeheten ‘franciscaanse traktaten’, die onder de devoten wijd verbreid waren en waarin een leven van Franciscus is opgenomen (vgl. § 6.2, n. 55).
Leven van Jan van Ruusbroec: Weg der victorie, r. 438-442
Bake noemt hier een anekdote over Jan van Ruusbroec, die vermoedelijk is ontleend aan de vita die Henricus Pomerius toevoegde aan zijn De origine monasterii Viridisvallis (ed. [De Leu] 1885, 282-308). Vgl. Spaapen 1969, 301 n.j.
Leven van Johannes de Doper: Louteringsnacht, r. 28-34 en 205
Leven van Catharina van Siena: Louteringsnacht, r. 205
Leven van Clara van Assisi: Mijn beghin ende voortganck 76, r. 551-560
| |
| |
Leven van Kreupele Margriet: Louteringsnacht, r. 205-206
Over deze Margaretha Contracta uit Maagdenburg zie Mulder-Bakker 1996; zij was bevriend met Mechthild van Maagdenburg. Van haar leven bestaat een Middelnederlands vertaling, maar geen van de bekende handschriften stamt uit Galilea.
Leven van Longinus: Lessen van Palmzondag, r. 252-257
Leven van Maria: Louteringsnacht, r. 203-204
Leven van Maria Magdalena: Lessen van Palmzondag, r. 478; Mijn beghin ende voortganck 23, r. 817-818.
Leven van Mechthild van Maagdenburg (?): Louteringsnacht, r. 205; hs. Brussel, KB, 643-644, f. 177ra-177rb
Mulder-Bakker 1996 legt de combinatie tussen beide vindplaatsen en komt zo tot de identificatie van Mechthild van Maagdenburg. Mechthild onderhield een vriendschap met de kreupele kluizenares Margriet van Maagdenburg.
Leven van Nicolaas van Myra: Louteringsnacht, r. 204
|
|