| |
| |
| |
Bijlage I
Dertien Windesheimse vrouwenkloosters
In deze bijlage wordt een beknopt overzicht gegeven van de geschiedenis van de dertien vrouwenkloosters die voor 1559 tot het gremium capituli van het Kapittel van Windesheim gerekend werden. Ik beperk me tot de middeleeuwse periode, waarvoor in deze studie eveneens het jaar 1559 als eindpunt is genomen. De basis voor de overzichten wordt gevormd door het Monasticon Windeshemense (Kohl, Persoons & Weiler 1976-1984) en de artikelen in het Monasticon belge (die apart worden vermeld). Hier en daar worden nieuwe bibliografische gegevens toegevoegd. Naast een opsomming van de belangrijkste gebeurtenissen uit het bestaan van ieder klooster, is er aandacht voor hun verhouding met de andere Windesheimse kloosters, hetzij in verband met de zielzorg hetzij in verband met een hervorming. Verder wordt per klooster een overzicht gegeven van eventuele activiteiten op het gebied van de productie van geestelijke literatuur in de middeleeuwse periode.
| |
Sint-Agnes in Dordrecht
De overlevering wil dat Sint-Agnes in 1326 gesticht is door een Noorse dame van adellijke afkomst, Walburg geheten. Het is waarschijnlijker dat de stichtingsdatum van het klooster rond 1400 ligt. Tot 1421 behoorde Sint-Agnes tot de derde orde; daarna ging het over naar de reguliere orde van Augustinus. Het vond enige tijd later aansluiting bij het Kapittel van Neuss en ging in 1427 daarmee op in het Kapittel van Windesheim. Sint-Agnes werd vooral in de eerste helft van de 15e eeuw rijkelijk begiftigd. Een voorgenomen verhuizing van het klooster naar Bergen op Zoom, waarvan in 1444 sprake was, heeft uiteindelijk geen doorgang gevonden. De inval van de geuzen in Dordrecht in 1572 betekende het einde van Sint-Agnes. Zie over dit klooster verder Van Herwaarden, De Boer, Van Kan [e.a] 1996, 343-346.
In de jaren 1421 en 1423 werd Sint-Agnes op last van de bisschop van Utrecht gevisiteerd door de prior van Eemstein. Er is in de Acta Capituli Windeshemensis enkele malen sprake van een commissarius van Sint-Agnes; zijn naam of klooster van herkomst worden niet genoemd, maar het ligt voor de hand dat het om de prior van Eemstein ging. De praktische zielzorg aan de zusters van Sint-Agnes werd doorgaans door broeders uit Groenendaal of Rooklooster verleend.
Over het geestelijk leven van de zusters van Sint-Agnes weten we nauwelijks iets af. Dankzij de bewaard gebleven rekeningen is wel bekend dat het klooster in 1475 en 1482 bedragen ontving in verband met het verrichten van kopieerwerk (zie § 3.5).
Van kunsthistorisch belang is het schilderij waarop de Dordrechtse Geertrui Haeck-van Slingelandt van der Tempel, gekleed in regularissenhabijt, de heilige Agnes aanbidt (Amsterdam, Rijksmuseum, Cat. A 3926; zie het omslag van dit boek). Het schilderij is in de literatuur in verband gebracht met Sint-Agnes; op de achtergrond is een weg te zien die naar een klooster leidt. Volgens de jongste hypothese liet Geertrui's man Herman Haeck dit paneel schilderen na de dood van zijn vrouw in 1467. Of er inderdaad een relatie tussen dit paneel en het klooster Sint-Agnes is, blijft vooralsnog dus onzeker. Over dit schilderij zie Middeleeuwse kunst 1958, nr. 5 en afb. 2; vgl. Van Thiel, De Bruyn Kops, Cleveringa [e.a] 1976, 685, Heller 1976, 100-101 en 170, en Van Herwaarden, De Boer, Van Kan [e.a.], 1996, 320.
| |
| |
| |
Barberendaal in Tienen
In 1388 begonnen tien zusters en twee lekenzusters, afkomstig uit de priorij te Lens-Saint-Rémy, in Tienen een nieuw klooster. In 1404 stelden zij zich onder de hoede van de prior van Korsendonk en zes jaar later sloot Barberendaal zich aan bij het Kapittel van Groenendaal, waarmee het in 1412 opging in het Kapittel van Windesheim. Van 1415-1425 was Griete Dagens uit Diepenveen priorin in Barberendaal, om de zusters te onderwijzen in de Windesheimse observantie (dv, f. 50v en d, f. 128b-c). In 1421 was Barberendaal in staat om zuster Amalberga van der Hoeven en twee medezusters uit te zenden naar Bethanië in Mechelen om daar het kloosterleven op gang te brengen. Amalberga van der Hoeven werd de eerste rectrix van Bethanië; zij bleef tot omstreeks 1424 in functie. Uitvoeriger over Barberendaal gaat Persoons 1972.
In 1404 stelden de zusters zich onder de leiding van de prior van Korsendonk, Walter van Gierle, die statuten opstelde, de zusters een priorin liet kiezen en Godfried van Utrecht als rector aanstelde. De rectoren van Barberendaal kwamen daarna meestal uit Brabantse kloosters: Korsendonk, Groenendaal, Rooklooster. Tussendoor waren er enkele zielzorgers uit het Noorden werkzaam: Hendrik van Wilde uit Windesheim trad aan in 1418 en bleef tot 1425. Hij werd opgevolgd door Godfried van Kempen uit Sint-Agnietenberg, die vermoedelijk in functie bleef tot 1433. Vanaf 1463 waren de zielzorgers steeds afkomstig uit Rooklooster; of de prior van dat klooster ook commissarius was, is niet bekend.
We weten niets van betrokkenheid van de zusters van Barberendaal bij het literaire bedrijf, maar zij hebben wel rectoren gehad die op dat gebied actief waren. Godfried van Utrecht (Godefridus de Traiecto) is de vermoedelijke auteur van het Gramaticale, een vereenvoudigde bewerking van het Doctrinale van Alexander de Villa Dei (ed. Klinger 1973). Hoewel dit grammatica-leerboek in Barberendaal is geschreven, was het vrijwel zeker niet voor de kanunnikessen bedoeld (Klinger 1973, 16).
Godfried Kemp of van Kempen was kanunnik van Sint-Agnietenberg, waar hij diverse liturgische handschriften kopieerde en/of illumineerde. Later werkte hij in het Zuiden in de zielzorg. Hij is bekend als auteur van zeker één preek, overgeleverd in hs. Brussel, kb, 4367-4368, f. 301-305; het handschrift is afkomstig uit het regularissenklooster Jericho te Brussel, dat vóór 1456 Ter Cluse was geheten (zie Despy-Meyer 1971). Vermoedelijk heeft Godfried deze preek, en eventuele andere, ook voor de zusters van Ter Cluse gehouden. Over Godfried van Kempen zie Kohl, Persoons & Weiler 1976-1984, dl. 3, 31 en 33.
In Barberendaal werd in 1429 de basis gelegd voor het Boecken van den inwendighen gheestelike oefeninghe ende uutwendeghen lichameliken oefeninghen, zo blijkt uit de proloog in hs. Parijs, Bibliothèque de l'Arsenal, 8209 (ed. Martin 1885-1899, dl. 6, 436). Het werk werd voortgezet in het Rooklooster en voltooid in Zevenborren. In de proloog staat dat de auteur teruggrijpt op het werk van zijn geestelijke vaders, Geert Grote en Florens Radewijns Godfried van Kempen (zie boven) zou de auteur kunnen zijn; hij immers vervulde in 1429 naar alle waarschijnlijkheid het rectorambt in Barberendaal (vgl. Dykmans 1941, 417 en 504; met dank aan K. Stooker en Th. Verbeij). Gezien het gebruik van de volkstaal lijkt het Boecken primair voor vrouwen te zijn bedoeld (wat door de overlevering lijkt te worden bevestigd). Werd het wellicht aanvankelijk voor de zusters (novicen) van Barberendaal gemaakt? Over het Boecken zie Moderne Devotie. Figuren en facetten 1984, nr. 111, Willeumier-Schalij 1990, 243-244 en Warnar 1995, 139; De Bruin 1940, 236-237 geeft een kort fragment uit.
Godfried van Kempen werd opgevolgd door Hendrik uten Bogaerde uit Groenendaal, beter bekend als Henricus Pomerius (1433-1446). Pomerius was een productief auteur; zijn bekendste werk is De origine monasterii Viridisvallis, een kroniek van Groenendaal waarin levensbeschrijvingen van Ruusbroec en Jan van Leeuwen zijn verwerkt (ed. [De Leu] 1885). Zijn werken handelen vooral over gebed en meditatie. Voor zover bekend heeft hij geen literatuur geschreven voor de zusters van Barberendaal. Een overzicht
| |
| |
van Pomerius' literaire werk geeft Warnar 1995, 133-140.
Tot slot noem ik de bijzondere figuur van Hendrik Smet, die Barberendaal omstreeks 1400 begunstigde. Hij is de hoofdpersoon in een tweetal mirakelen in een leven van Sint-Barbara dat afkomstig is van de birgitinessen van Mariewater in Rosmalen (hs. Den Haag, kb, 133 B 13). Daarin is o.m. sprake van een bedevaart naar Barberendaal in Tienen door genoemde Hendrik (zie M. van Dijk 1987, 151).
| |
Bethanië in Arnhem
In 1404 of 1405 stichtte Hendrik van Gouda uit Zwolle een zusterhuis aan de rand van Arnhem. Het werd in 1417 met toestemming van graaf Reinald iv van Gelre omgezet in een besloten regularissenklooster. In 1425 kocht Gijsbert van Vlyemen een stuk grond tussen Arnhem en Velp waarop een nieuw kloostergebouw verrees, dat Bethanië werd genoemd. Het werd in 1428 betrokken door de zusters. In 1430 werd Bethanië tot het Kapittel van Windesheim toegelaten, eerst voor een proeftijd van een jaar. Die overgang was voorbereid door drie uit Diepenveen afkomstige priorinnen: Fye van Montfoort (1427-1428), Griete Dagens (1430) en Fenne Bickes (1431-1433?) (vgl. dv, f. 50v-52v en d, f. 128c-129c). Na een tweede proefjaar werd Bethanië tot het Kapittel toegelaten. De priorinnen kwamen voortaan uit eigen gelederen.
De bisschop van Utrecht, Frederik van Blankenheim, plaatste Bethanië in 1419 onder het toezicht van de prior van Windesheim of een andere prior van het Kapittel. Kort daarna begeleidde de prior van Mariënborn (Oosterbeek), Johan van Boicholt, de overgang van zusterhuis naar nonnenklooster. Of hij formeel commissarius werd, is niet bekend. De rectoren van Bethanië kwamen vaak uit Frenswegen.
Uit Bethanië is een handschriftje overgeleverd dat drie teksten over de Arnhemse heilige Eusebius en een leven van Sint-Bonifatius bevat (hs. Arnhem, Rijksarchief in Gelderland, hs. 191). Omdat er in de vita van Bonifatius wordt verwezen naar een relikwie uit het bezit van Bethanië, nl. een stuk van een stenen brood, kan hs. 191 in dit klooster worden gelokaliseerd. Vanwege de nadrukkelijke verwijzing naar ‘ons klooster’ is er reden om aan te nemen dat deze vita, en wellicht ook de andere drie teksten, in Bethanië zijn geschreven. Omdat deze aanwijzing zich niet verder laat concretiseren - was het een van de zielzorgers, een van de zusters of een ter plaatse bekende buitenstaander? - zijn de teksten uit hs. 191 niet in het onderzoek naar de geschriften van de Windesheimse monialen betrokken. Over dit Arnhemse handschrift zie Alberts 1959 (ed. Bonifatius-vita op p. 368-382), Alberts 1961, m.n. 17, Geurts, Gruijs & Van Krieken 1983, 84-90, Nissen 1991 en Hogenelst & Van Oostrom 1995, 143. Verder raadpleegde ik twee Groningse scripties: M. Horensma, Handschrift 191 van het
Rijksarchief van Gelderland te Arnhem beschreven en getranscribeerd, [z.j.], en S. Dijk, Bonifatius verwoord. Een bijdrage tot het onderzoek naar Middelnederlandse heiligenlevens en/of legenden over St. Bonifatius, 1976 (met dank aan J.J. Tersteeg te Groningen).
In Bethanië werden in de tweede helft van de 15e eeuw handschriften voor de markt geproduceerd, waarvan nog enkele specimina bewaard zijn gebleven (zie § 3.5).
| |
Bethanië in Mechelen
Bethanië werd gesticht door Maria van Boutershem (†1437), op een terrein uit haar bezit dat buiten de muren van Mechelen gelegen was. Jaar en aard van de stichting zijn niet bekend. Vanaf 1421 is er sprake van een klooster, dat aan Maria gewijd was en dat Bethanië werd genoemd. In dat jaar trad Amalberga van der Hoeven uit Barberendaal aan als rectrix, die samen met twee andere ervaren zusters de Mechelse zusters kwam instrueren. In 1424 vond Bethanië aansluiting bij het Kapittel van Windesheim, een besluit dat in 1430 definitief werd bekrachtigd. Eveneens in 1424 werd de eerste priorin
| |
| |
benoemd: Liesbeth Tayen van Tiel uit Diepenveen, die samen met de conversin Janne van Diest de zusters van Bethanië het kloosterleven volgens het Windesheimse model moest leren. Zij verlieten Mechelen in 1433, nadat er een conflict was gerezen tussen de strenge Liesbeth Tayen en de rest van de gemeenschap (zie § 6.5).
Vanaf 1433 berustte de cura monialium over Bethanië bij de prior van Rooklooster; de rectoren kwamen toen uit dat klooster of uit Groenendaal. In 1445 werd de verantwoordelijkheid voor de zielzorg overgedragen aan de prior van Ten Troon, in welk klooster sindsdien ook de rectoren meestal geworven werden. Hierover Persoons 1993c, 488, Persoons 1993d en Scheepsma 1995c, 259.
Van groot belang voor Bethanië was de komst van Jacoba van Loon-van Heinsberg (†1466) in 1455. Zij mag wel als de tweede stichteres worden beschouwd (zie over haar § 4.3 en 6.5). Deze voormalige abdis van het kapittel Thorn liet voor zichzelf een woning bouwen, die na haar dood aan het klooster verviel. Zij droeg op diverse manieren bij aan de bloei van het klooster.
Jacoba van Loon liet, naast haar eigen huis, onder meer een schryfcamer met een formerye [=drukkerij] bouwen. Wat er op de schrijfkamer geschreven werd, is niet bekend; het zal voornamelijk om liturgische handschriften voor eigen gebruik zijn gegaan (vgl. § 3.5). De aanwezigheid van een drukkerijtje in of voor 1466 is opmerkelijk en heeft dan ook tot heel wat discussie geleid (zie het literatuuroverzicht in Persoons 1993d, 524; vgl. p. 527). De inventaris van het sterfhuis van Jacoba van Loon bewijst dat zij over drukkersmateriaal beschikte: primo unum instrumentum ad imprimendas scripturas et ymagines [=ten eerste een instrument om geschriften en beelden mee af te drukken] en novem printe lignee ad imprimendas ymagines cum quatuordecim aliis lapideis printis [=negen houten vormen om beelden mee af te drukken en veertien andere stenen vormen] (ed. Cordemans de Bruyne 1896, 54-56 en Persoons 1980a, 110-111). Er zijn nog twee in Bethanië gedrukte houtsneden bewaard gebleven: Mechelen, Stadsarchief, Houten lade A, nr. 23 en Houten lade B, nr. 46. Op de eerste staat Christus afgebeeld in
de stad Bethanië (!), waar hij Lazarus, Maria en Martha bezoekt; deze houtsnede wordt omstreeks 1465 gedateerd (afb. 7). De tweede, uit 1467, neemt Christus' woord Ego sum panis vitae tot uitgangspunt (afb. 1). Op deze prent, die handelt over de betekenis van het Heilig Sacrament, worden woord en beeld gecombineerd. Het geeft een afbeelding met twee engelen die de hostie - het brood der engelen - aanschouwen, samen met een gepaard rijmende tekst die de lezer ervan wil overtuigen dat de heilige hostie aanbeden moet worden. Het lijkt erop dat er in Bethanië een kring van zusters van stand is ontstaan - waaronder Jacoba van Loon, Christine van Rijswijk, Joanna van Chaboth en anderen, zoals blijkt uit het onderschrift van de Ecce panis angelorum-prent - die zich bezighield met het drukken van prenten. De activiteit van deze drukkerij viel enigszins buiten het kader van mijn onderzoek.
De zusters van Bethanië begonnen in 1486 met een kloosterkroniek die de geschiedenis vanaf de stichting in 1421 tot het heden zou beslaan. De kroniek werd sindsdien van jaar tot jaar bijgehouden, tot vlak voor de opheffing van het klooster omstreeks 1783, en vormt daardoor een rijke bron voor de geschiedenis van het leven in een regularissenklooster. Zie verder § 6.4 en 6.5.
Dankzij de kroniek beschikken we over gegevens over literair werk van de zusters van Bethanië uit de 16e eeuw. Bij de jubilea van rector Tielman Schuermans en priorin Margriete Oddyns werden gedichten en refreinen gelezen, waarvan de teksten in niet bewaarde jubileumboeken werden vastgelegd (zie § 6.5). Bij dergelijke jubilea werden door de zusters ook geregeld toneelstukjes opgevoerd, maar over de inhoud is nauwelijks iets bekend (zie Foncke 1923). Toneelspelen maakte geen onderdeel uit van de levenspraktijk van de moderne devoten, al hebben we dan de passage over het optreden van de zeer jonge Gerlach Peters als de maagd Maria tijdens een opvoering in een kerk in Deventer (ed. Grube 1886, 156 en g, f. 5a-b). Vermoedelijk raakten religieuze toneelopvoeringen in de vrouwenkloosters in de 16e eeuw wat meer in de mode (zie ook onder Facons). Ter vergelijking: in 1526 voerden de zusters van de Elfduizend Maagden in Warmond voor
| |
| |
de zusters van Roomburg een toneelspel uit het Oude Testament op (Brinkman 1997, 80-81). Zie over religieus toneel in de late middeleeuwen ook Beuken 1978, 7-10 en Ramakers 1996, m.n. 34-41.
Volgens de Catalogus scriptorum Windeshemensium van Peter van Sint-Truiden hebben twee Windesheimse paters die in de middeleeuwse periode biechtvader waren in Bethanië geestelijke traktaten geschreven. Willem Berwouts, rector van 1424-1431, richtte zich tegen de clausuur die de kanunniken van Bethlehem bij Leuven van plan waren te gaan aannemen (Lourdaux & Persoons 1968, nr. 35). Victor van Cockhoven, in functie van 1450-1465, schreef een commentaar op de vier evangeliën (Lourdaux & Persoons 1968, nr. 139). Voor zover valt na te gaan was ook dat werk niet voor de monialen van Bethanië bedoeld. De Kroniek Bethanië maakt in ieder geval geen melding van deze geschriften. De socius Nicolaas de Dinter (†1518) vertaalde geregeld Latijnse homiliën, passages over heiligen en gebeden voor de zusters (zie § 3.6 en 9.2).
| |
Brunnepe bij Kampen
Nadat zij door Geert Grote bekeerd was, stichtte Cecilia van Toorn een gemeenschap van religieuze vrouwen in Zwolle, vermoedelijk in 1399. In 1410 verplaatste de gemeenschap zich naar het dorpje Brunnepe, waar het stadsbestuur van Kampen de Sint-Joriskapel beschikbaar stelde. De kapel werd uitgebouwd tot een klooster dat 24 zusters, twee priesters en acht dienaren mocht tellen. Het nieuwe klooster werd in 1412 gewijd. In 1419 werd besloten meer zusters toe te laten: 36 nonnen, twaalf conversinnen en twintig man dienstvolk. In deze periode, tussen 1414-1420, werd ook de aansluiting bij Windesheim een feit. Brunnepe groeide ook daarna voorspoedig. Omstreeks het midden van de eeuw telde het volgens Johannes Busch 120 zusters.
De commissio monialium berustte volgens Busch bij de prior van Sint-Agnietenberg, maar de rectoren kwamen uit diverse kloosters (vgl. Scheepsma 1995c, 259-261). Een aantal van hen is om diverse redenen bekend geworden. Johan van Kempen, kanunnik van Windesheim en broer van de veel bekendere Thomas, was rector omstreeks 1412. Johannes Busch, kanunnik van Windesheim, kroniekschrijver en hervormer (zie § 1.3), verbleef van ongeveer 1431 tot 1434 in Brunnepe (Van der Woude 1947, 66-67), maar in welke functie is niet duidelijk. In de lijst van rectoren bij Kohl, Persoons & Weiler 1976-1984, dl. 3, 589-590 ontbreekt zijn naam in ieder geval. Jan Mombaer, kanunnik van Sint-Agnietenberg, werd vanwege zijn zwakke gezondheid tot socius in Brunnepe benoemd (Debongnie 1927, 9, Deblaere 1980, 1517 en Moderne Devotie. Figuren en facetten 1984, nr. 77; zie ook § 4.3).
Drie zusters uit Brunnepe, Ida, Tecla en Aleid geheten, waren in de jaren 1462-1465 betrokken bij de hervorming van het Saksische klooster Mariënberg bij Helmstedt. Johannes Busch neemt in zijn De reformatione monasteriorum een vijftal brieven op die hij zelf, de hervormsters en de hervormde zusters onderling uitwisselden. De beide brieven van de Brunnepse zusters zijn de enige geschriften van Windesheimse koorzusters die in het Latijn geschreven zijn (zie § 5.3).
De dood van rector Johan van Groningen in de periode 1486-1488 gaf aanleiding tot het schrijven van twee brieven. De eerste werd door de gezellen Rudolf en Jacob gericht aan Hendrik van Hierde, prior van Sint-Agnietenberg en commissaris van Brunnepe. Enige tijd later richtte de nieuwe priorin Johanna van Twickel - haar voorgangster Margaretha van Ittersum was kort voor de rector overleden - een brief aan prior en broeders van Albergen, het thuisklooster van Johan van Groningen (zie Scheepsma 1995c en bijlage ii, Geestelijke brieven).
Volgens Wilbrink 1930, 192-215 hebben de Brunnepse zusters Ida, Tecla en/of Aleid het inmiddels verloren gegane handschrift met Middelnederlandse geestelijke liederen aangelegd dat F. Jostes in het parochie-archief van het Duitse stadje Werden (aan de Nederrijn) aantrof. Jostes 1888 biedt een editie van de liederen; zie verder Strijbosch 1996, nr.
| |
| |
76. Wilbrink baseert haar redenering op het feit dat het klooster Helmstedt een dochterstichting was van de abdij van Werden: omdat het handschrift in de abdijkerk van Werden werd aangetroffen, moet het uit Helmstedt afkomstig zijn. Naar mijn mening staat deze hypothese te zwak om enige betrokkenheid van de Brunnepse zusters bij het ontstaan van deze liedbundel te kunnen aannemen. Er is enerzijds geen bewijs voor lokalisering van het handschrift in Helmstedt en anderzijds zijn er, gezien de intensieve Nederlands-Duitse betrekkingen binnen de Moderne Devotie, tal van andere manieren te bedenken waarop het Werdense handschrift met Middelnederlandse liederen in het Nederduitse taalgebied terecht kan zijn gekomen.
| |
Engelendaal in Bonn
Er wordt omstreeks 1323 voor het eerst melding gemaakt van een stichting van augustinessen in Bonn, die soms met economische moeilijkheden te kampen had. De 15e eeuw was een bloeitijd. Omstreeks 1415 vond de aansluiting bij het Kapittel van Neuss plaats en in 1427 ging Engelendaal daarmee over naar het Windesheimse Kapittelverband. In 1486 hervormden Margaretha van Gudenau en vijf andere zusters uit Engelendaal het klooster Mariënthal aan de Ahr. Mogelijk is dat identiek met het klooster Gräfrath, dat eveneens door zes zusters uit Bonn is hervormd.
Blijkens het bewaard gebleven constitutie-handschrift van Engelendaal vervulde de prior van Onze Lieve Vrouw in Neuss het commissariaat over dit klooster (Van Dijk 1986, 116-119).
Over het geestelijk leven van de zusters uit Bonn is niets naders bekend.
| |
Facons of Mariëndaal in Antwerpen
In 1340 stichtte Falco van Lampagne in Antwerpen een hospitaal met kapel, dat door tertiarissen werd bewoond. Na de dood van Falco moesten de zusters zijn stichting verlaten. Ze vestigden zich in de stad, maar in 1421 waren zij - er waren acht zusters - in staat de zogeheten Faconshof te huren. De bisschop van Kamerijk, Jan van Gavere, verleende in 1422 toestemming de gemeenschap om te vormen tot een regularissenklooster. Men diende er te leven zoals de zusters van Barberendaal in Tienen, wat onder meer inhield dat er clausuur werd opgelegd. De prior van Korsendonk kreeg de verantwoordelijkheid voor de zielzorg. In 1436 verkreeg Facons aansluiting bij het Kapittel van Windesheim: het wordt als uitzondering genoemd in de bul van 8 november 1436 van paus Eugenius iv, waarin aan het Kapittel werd toegestaan van de verdere opname van vrouwenkloosters af te zien. Zie uitvoeriger Persoons 1993e.
Zoals gezegd berustte de commissio monialium over Facons bij de rector van Korsendonk. De rectoren kwamen ook altijd uit dat klooster. Pas in 1587 werd deze verantwoordelijkheid aan Groenendaal overgedragen.
Aan het einde van de 15e eeuw was het peil van geestelijk leven in Facons nogal gedaald en was er hervorming noodzakelijk. Deze hervorming werd enthousiast ondersteund door zuster Jacomijne Costers (†1503), die in 1489 de pest ternauwernood overleefde en vervolgens tot inkeer kwam. Het visioen dat zij schreef naar aanleiding van een ervaring tijdens haar ziekte, is een duidelijke oproep aan de zusters van Facons om terug te keren naar een strenge handhaving van de regel en de statuten. Costers schreef nog een aantal andere kortere werken waarin evenzeer de nadruk ligt op een geregeld kloosterleven. Vermoedelijk waren deze in een apart handschriftje opgetekend, dat midden 17e eeuw nog in Facons voorhanden was. De teksten moeten voor een belangrijk deel zijn overgenomen in hs. Wenen, het enige waaruit Costers' werken bekend zijn (zie § 7.1, 7.2 en 7.3).
Jacomijne Costers leidde sinds haar ziekte een teruggetrokken leven, maar onderhield
| |
| |
wel geestelijke vriendschappen, onder meer met Mechtild van Rieviren (†1489). Met haar sprak zij openlijk over haar zielenleven. Mechtild zelf deed in geschrifte verslag van een groot aantal van haar eigen religieuze ervaringen (zie § 7.4).
Rector Christophorus Caers (†1673) schreef een geschiedenis van Facons van het begin tot aan zijn eigen tijd, de 17e eeuw, alsmede een dodenboek van Facons, waardoor ook veel informatie over de middeleeuwse periode is behouden. Zie over hem bijlage ii.
Net als in Bethanië te Mechelen speelden de zusters van Facons in de 16e eeuw soms toneel (vgl. Bethanië in Mechelen). Caers maakt melding van de tragische dood van zuster Anna Sardis op 25 juli 1564. Zij viel ter aarde nadat zij de laatste woorden van een leeckenspel had uitgesproken, dat werd opgevoerd bij gelegenheid van de professie van zuster Anna van Boechout. Anna Sardis stierf vier dagen daarna, zonder nog een woord gesproken te hebben. Caers lijkt te willen zeggen dat het haar verdiende loon was (Naem-en doodtboeck, p. 100). Ligt de verontwaardiging van Christophorus Caers misschien vooral in het feit dat deze zuster een lekenspel speelde, en geen religieus toneel?
| |
Galilea in Gent
Galilea is gesticht door Jan Eggaert, heer van Purmerend en Spaarnland, die zich door politieke strubbelingen genoodzaakt zag naar Gent uit te wijken (zie § 8.1). In 1431 stelde hij zijn huis beschikbaar voor religieuze vrouwen. De schepenen van Gent bepaalden dat het nieuwe klooster vijf kanunnikessen, twee lekenzusters en een biechtvader mocht tellen. Als eerste priorin werd Hille Sonderlants uit Diepenveen benoemd, die de Windesheimse observantie moest invoeren. Paus Eugenius iv gaf op 8 november 1436 de abt van de Sint-Pietersabdij opdracht de nieuwe stichting te bevestigen. Op dezelfde dag gaf hij Galilea, samen met Facons, toestemming om als laatste vrouwenkloosters toe te treden tot het Kapittel van Windesheim. Jan Eggaert moest overigens voor die toelating wel een fors bedrag betalen, terwijl Facons daarvan bleef vrijgesteld (Persoons 1993e, 570). Toen het klooster in 1437 besloten werd, mocht het maximaal zestien zusters tellen, maar het groeide later sterk. Omstreeks 1455 had Galilea al honderd ingezetenen. Zie uitvoeriger Van Mingroot 1984b.
De pastorale verantwoordelijkheid voor Galilea werd omstreeks 1437 aan de prior van Elzegem toevertrouwd; ook dat klooster werd sterk begunstigd door Jan Eggaert. Of de rectoren aanvankelijk ook uit Elzegem kwamen, is niet bekend; kwam Nicolaas van Duvendyc misschien daar vandaan? Vanaf 1483 vinden we in Galilea steeds rectoren uit Groenendaal.
De opmerkelijkste figuur uit Galilea is zonder meer Alijt Bake, die in 1445 de overleden priorin Hille Sonderlants opvolgde. Zij trachtte gedurende haar prioraat in Galilea een hervorming van het geestelijk leven naar het inwendige te bewerkstelligen. Zij schreef een aantal mystieke werken om de zusters van Galilea te leren hoe de innerlijke vereniging met Christus verliep. Het generaal kapittel van Windesheim maakte in 1455 een eind aan haar optreden door haar af te zetten en haar naar een ander klooster, vermoedelijk Facons, te verbannen (zie hoofdstuk 8).
Galilea oefende ook invloed uit op andere vrouwenkloosters. In de periode 1454-1456 gingen Sint-Barbara in Gent, Sion in Oudenaarde en Sint-Margaretha in Deinze over naar de regel van Augustinus, zoals zoveel zuster- en tertiarissenhuizen in deze periode (zie § 1.1). De drie genoemde huizen volgden de leefwijze van Galilea; vermoedelijk hangt de keuze voor juist dat klooster samen met het optreden van Alijt Bake. De prior van Elzegem, Jan Eggaert junior, was ook bij deze hervormingen betrokken (zie § 8.4).
| |
Jeruzalem bij Utrecht
Omstreeks het jaar 1415 verzamelde zich, op initiatief van de Utrechtse weduwe Aechte
| |
| |
Eernstes en ene magister Bruno, een groepje religieuze vrouwen rondom de kapel Jeruzalem buiten Utrecht. Kort daarna verbleven eerst drie en later nog eens twee van hen een poosje in Diepenveen om daar het kloosterleven in de praktijk te leren. Toen de laatste twee in 1418 terugkeerden naar Utrecht, gingen de Diepenveense zusters Liesbeth van Delft en Belie van Düsseldorf mee (vgl. § 5.2). Liesbeth van Delft werd rectrix van Jeruzalem. In 1419 verleende de bisschop van Utrecht toestemming om een klooster te stichten, mits het zich bij het Kapittel van Windesheim aan zou sluiten. In het jaar daarop werd Liesbeth van Delft gekozen als eerste priorin. In 1424 werd de aansluiting van Jeruzalem bij het Kapittel een feit.
Over de latere geschiedenis van Jeruzalem is slechts weinig bekend. Het Utrechtse Schisma (1424-1432) dwong de zusters hun nieuwe klooster al spoedig te verlaten. Tot overmaat van ramp brandde het in 1431 af. Tegen het einde van de 15e eeuw vestigde de gemeenschap zich binnen de stadsmuren. Het klooster Jeruzalem hield relatief lang stand tegen de woelingen van de Reformatie, maar vanaf 1584 moest de procuratrix de rekeningen overleggen aan schout en burgemeesters. In 1613 werd het klooster opgeheven en werden de goederen in beslag genomen.
De prior van het Utrechtse Onze Lieve Vrouw en de Twaalf Apostelen droeg tot 1574 de verantwoordelijkheid voor de cura monialium van Jeruzalem, die hij in dat jaar overdroeg aan de prioren van Eemstein en Rugge in Brielle. Het ligt voor de hand aan te nemen dat het Utrechtse regulierenklooster al vanaf het begin betrokken was bij de zielzorg van Jeruzalem, maar de bewijzen voor die veronderstelling ontbreken. Er is maar een middeleeuwse rector bekend, Goswinus van Xanten, kanunnik van Mariënborn bij Arnhem. Hij werkte in Jeruzalem van 1422 tot 1433.
De bekendste zuster uit het Jeruzalem-klooster is ongetwijfeld Bertha Jacobs ofwel suster Bertken. Zij verbleef er in de jaren 1450-1456/57, waarna zij de kluis aan de Buurkerk betrok waar zij nog 42 jaar zou leven en waar zij haar mystieke werken schreef (zie § 1.3).
De zogeheten Devote epistelen zijn gericht aan de zusters van Jeruzalem die in Diepenveen waren geweest om het kloosterleven te leren. In deze brieven wordt hen nog een groot aantal geestelijke levenslessen verstrekt. Deze brieven zijn wel aan de zusters van Jeruzalem toegeschreven die in Utrecht achterbleven, maar het is veel waarschijnlijker dat ze in Diepenveen ontstonden (zie § 5.2).
| |
Sint-Maria en Sint-Agnes in Diepenveen
In 1400 begon Johannes Brinckerinck een nieuw zusterhuis in Diepenveen. Het functioneerde aanvankelijk als een filiaal van het Meester-Geertshuis in Deventer, maar het was van meet af aan de bedoeling dat Diepenveen uit zou groeien tot een nonnenklooster. In 1402 vermaakte Zweder van Rechteren al haar bezittingen aan de jonge gemeenschap en in hetzelfde jaar gaf de bisschop van Utrecht, Frederik van Blankenheim, haar en enkele andere zusters toestemming een regularissenklooster te stichten. Het zou zich bij het pas gevormde Kapittel van Windesheim dienen aan te sluiten. In 1408 werden de eerste acht zusters ingekleed; tevens werd het klooster besloten. Hille Sonderlants leidde het klooster vanaf dat moment als rectrix. In 1412 werd Diepenveen officieel in het Kapittel geïncorporeerd; toen ook werd een priorin benoemd, Salome Sticken, die tot 1447 in functie zou blijven (zie § 1.1).
Johannes Brinckerinck was geen Windesheimer, maar een broeder van het gemene leven Vlak voor zijn dood in 1419 droeg hij ‘zijn’ klooster over aan de prior van Windesheim, waarvan ook stukken zouden zijn opgemaakt (dv, f. 14v-15r). Maar pas in 1433 werd, blijkens de Acta Capituli Windeshemensis, aan deze prior officieel de commisio monialium over Diepenveen toegewezen. De rectoren kwamen soms uit Windesheim, maar veel vaker uit andere kloosters uit de wijde regio: Sint-Agnietenberg, Frenswegen, Mariënborn en andere.
| |
| |
Het klooster in Diepenveen werd al snel na zijn stichting bekend door het hoge peil van geestelijk leven dat er werd gehaald. De naam en faam van Johannes Brinckerinck en de zusters van Diepenveen leidden niet alleen tot een stroom van nieuwe postulanten, maar ook tot verzoeken om hulp bij de hervorming van andere kloosters. Brinckerinck stuurde royaal zijn beste zusters uit, en ook na zijn dood ging men (Salome Sticken?) daarmee door. Zo stond Diepenveen aan de basis van het imposante aantal van zeventien hervormingen, die voornamelijk in de periode 1410-1450 plaatsvonden. De Windesheimse vrouwenkloosters die door Diepenveen werden hervormd: Barberendaal in Tienen, Bethanië in Arnhem, Bethanië in Mechelen, Galilea in Gent, Mariënveld in Amsterdam.
Diepenveen telde omstreeks het midden van de 15e eeuw meer dan honderd zusters. Na het prioraat van Salome Sticken was de grootste bloeitijd wel voorbij, hoewel Diepenveen nooit in verval raakte. In 1578 werd het klooster door Franse soldaten verwoest, waarna de zusters onderdak kregen in het Meester-Geertshuis en later in het Brandeshuis. Het kloosterbezit werd geconfisqueerd en het convent stierf langzaam uit.
Een aantal Diepenveense zusters heeft zich op meer of minder intensieve wijze met het schrijven van religieuze teksten beziggehouden. Hier volgt een chronologisch overzicht:
- tijdens de collaties van Johannes Brinckerinck (†1419) maakte met name Liesbeth van Delft uitvoerige verslagen. Deze aantekeningen vormden de basis voor de collatietraktaten van Brinckerinck, die omstreeks 1450 in omloop werden gebracht (zie § 5.4).
- in de jaren 1418-1420 werden er minstens drie Devote epistelen gezonden aan enkele zusters van Jeruzalem in Utrecht die hun kloosteropleiding in Diepenveen hadden ontvangen. Het ligt voor de hand om aan te nemen dat de auteur van die brieven uit Diepenveen afkomstig was; mogelijk was het Salome Sticken (§ 5.2).
- op een Sint-Agnesdag (21 januari) gedurende het Utrechts Schisma (1425-1432) maakten Katharina van Naaldwijk en Salome Sticken samen een allegorie op de bruiloft met Christus, waarvan de weergave is bewaard in het zusterboek van Diepenveen (§ 6.1).
- Salome Sticken schreef tussen 1435 en 1439 op verzoek van de prior van Frenswegen, Hendrik van Loder, een leefregel voor een pas gesticht zusterhuis in Westfalen. De tekst is alleen in een Latijnse vertaling bewaard gebleven (§ 5.1).
- tussen 1450 en 1460 werd vermoedelijk begonnen met het zusterboek van Diepenveen. Hoeveel zusters er in deze tijd precies aan de viten van hun medezusters hebben gewerkt, is nauwelijks meer na te gaan (§ 6.1).
- na 1494 ontstond er een tekst waarin de geschiedenis van het Duitse klooster Hilwartshausen, de hervorming daarvan door zusters uit Diepenveen en de viten van de drie hervormsters zijn verwerkt. De auteur is onbekend, maar het ligt wel zeer voor de hand dat de tekst door een Diepenveense non is geschreven.
- omstreeks 1524 vervaardigde zuster Griete Essinchghes, wellicht in samenwerking met anderen, een nieuwe redactie van het zusterboek, waaraan een aantal nieuwe viten werd toegevoegd (§ 6.3).
Biechtvaders die teksten schreven voor de zusters van Diepenveen zijn niet bekend. Johannes Brinckerinck hield wel collaties, maar schreef die niet zelf uit (§ 5.4). Vermeldenswaard is wel het tweetal exempelen over zusters uit Diepenveen dat in een handschrift uit het regularissenklooster te Eldagsen is overgeleverd. Mogelijk zijn deze exempelen in Saksen terechtgekomen door toedoen van Johannes Busch, die in Duitsland als hervormer werkzaam was. Of Busch ook de auteur van beide exempelen kan zijn, is nog minder zeker. Ook de rector, Ludolf van Kampen, of een van de zusters kan de auteur geweest zijn (§ 6.1).
| |
Mariënburg in Nijmegen
Mariënburg is voortgekomen uit een begijnenhuis dat buiten de stadsmuren van Nijmegen gevestigd was en waarvan de stichtingsdatum onbekend is. In het begin van de 15e eeuw werd het omgezet in een zusterhuis van het gemene leven. Sinds 1422 volgden de
| |
| |
zusters een regel, vermoedelijk wel die van Augustinus, aangezien zij in 1427 genoemd worden als lid van het Kapittel van Neuss. De overgang naar Windesheim vond zeer geleidelijk plaats. In 1450 moest Mariënburg de paus nog toestemming vragen om bij het Kapittel van Windesheim gerekend te mogen worden, ondanks het verbod op toelating van meer vrouwenkloosters uit 1436. Pas in 1453 werd Mariënburg definitief tot het Kapittel toegelaten. Over de middeleeuwse geschiedenis is verder weinig bekend. Het klooster werd in 1592 opgeheven.
Welk Windesheims regulierenklooster de commissio over de monialen van Mariënburg voerde, is niet duidelijk. In de 16e eeuw vonden er op dat gebied tal van wisselingen plaats, waarbij o.m. Windesheim, Mariënbom en Sint-Katharina in Nijmegen die functie vervulden. Wellicht was een van deze kloosters ook in de 15e eeuw voor de zielzorg verantwoordelijk. De biechtvaders kwamen uit diverse kloosters.
Twee Nijmeegse zusters waren vanaf 1422 betrokken bij de stichting van het regularissenklooster Mariëndaal in Diest. Achtereenvolgens werden Aleid Kokens en Liesbeth Bernaerts daar de eerste (1423-†1426) en de tweede priorin (1426-1433) (Persoons 1971).
| |
Mariënveld of Oude Nonnen in Amsterdam
In 1389 werd formeel vastgelegd dat een viertal vrouwen in Amsterdam een geestelijke gemeenschap zou vormen; op dat moment waren er al 46 zusters in het huis aanwezig. In 1391 kregen de priester Gijsbert Dou en Aleid Dirk Frankens pauselijke toestemming een augustinessenklooster gewijd aan Sint-Alexius en Sint-Maria te stichten, dat door een priorin en twaalf zusters zou worden bevolkt. Graaf Albrecht van Beieren gaf in 1393 zijn toestemming en werd beschermheer van het klooster. In hetzelfde jaar traden de eerste twaalf zusters in; ze beloofden de regel van Augustinus te obediëren op de wijze van het klooster Eemstein. Floris van Wevelinckhoven, bisschop van Utrecht, erkende het Amsterdamse klooster in 1400 en bepaalde dat het met Windesheim verbonden moest worden. De definitieve toetreding vond echter pas plaats tussen 1414 en 1420. Daaraan voorafgaand was Hille Sonderlants uit Diepenveen in 1412 als priorin aangetreden om het fundament voor de Windesheimse observantie te leggen.
Gijsbert Dou (†1420) was van kardinaal belang voor de stichting van Mariënveld. Hij was een volgeling van Geert Grote en een van de belangrijke pioniers van de Moderne Devotie in de begintijd. Hij was mede-oprichter van het Kapittel van Utrecht. Zijn werkterrein lag voornamelijk in Amsterdam, waar hij de stichting van diverse nieuwe huizen begeleidde (Koorn 1992, 111). Dou was niet alleen biechtvader van de zusters van Mariënveld, maar begunstigde hun klooster ook met een deel van zijn rijke bezit. Er is van Gijsbert Dou een gebed in het Middelnederlands bewaard gebleven in hs. Utrecht, Rijksmuseum Catharijneconvent, bmh 106, f. 37v-38r (Wüstefeld [z. jr.], nr. 73). Voor wie hij het schreef, is onbekend.
Over het geestelijk leven van de Amsterdamse Oude Nonnen is maar weinig bekend, maar dat het hen materieel voor de wind ging, is zeker. Het Kapittel van Windesheim sloeg het jaarlijks aan voor twee rijngulden, een som die alleen de rijke kloosters hoefden op te brengen. Toen het klooster in 1452 in vlammen opging, kon het dankzij deze rijkdom vrij gemakkelijk weer worden opgebouwd. Ook de talrijke zakelijke conflicten die hun sporen in de archieven hebben nagelaten, wijzen op de economische bloei van Mariënveld. In 1578 werd het klooster door het stadsbestuur, dat tot de Reformatie was bekeerd, gedwongen inzage te geven in de boekhouding. Het bleek het rijkste van Amsterdam. Mariënveld werd in hetzelfde jaar opgeheven.
Na het overlijden van Gijsbert Dou in 1420 zal de cura monialium over de Oude Nonnen aan het Kapittel van Windesheim zijn overgedragen. In 1445 wordt deze verantwoordelijkheid aan de prior van het Utrechtse klooster Vredenhage toebedeeld. In 1508 blijkt Nicolaas van Harderwijk als prior superior van Windesheim het commissariaat voor o.a.
| |
| |
Amsterdam te bekleden. Bij de indeling van het Kapittel van Windesheim in provincies in 1559 werd Mariënveld bij Holland ingedeeld, dat door de prioren van Eemstein en Rugge werd geleid.
| |
Onze Lieve Vrouw in Renkum
Hertog Reinald iv van Gelre zette in 1405 de kapel in de uiterwaarden bij Renkum, waarin een Mariabeeld stond dat veel wonderen bewerkstelligde, om in een klooster voor reguliere kanunnikessen. Johan de Waal, toen prior van het Windesheimse Bethlehem te Zwolle, werd door de hertog belast met de zielzorg in het nieuwe klooster (dat hij zelf rector werd, zoals Kohl, Persoons & Weiler 1976-1984, dl. 3, 642 melden, is onwaarschijnlijk, aangezien hij ook het ambt van prior bleef uitoefenen; vgl. Van Dijk 1986, 29-30 en Scheepsma 1995c, 258-259). Johan de Waal bezorgde Salome Sticken een plaats in het Meester-Geertshuis (dv, f. 192v en d, f. 2a); daarom was hij vermoedelijk ook de geestelic persoen die haar vroeg om moniale in Renkum te worden (g, f. 120a-b; vgl. Kühler 1914, 213 n. 4). Salome Sticken bleef echter in Deventer en werd later door Johannes Brinckerinck naar Diepenveen gehaald.
Omstreeks 1440 berustte de cura monialium over Renkum bij de prior van Gaesdonck. In deze periode vond ook de incorporatie van Onze Lieve Vrouw in het Kapittel van Windesheim plaats (omstreeks 1445). Het vormde dus een uitzondering op het pauselijk bevel uit 1436 dat verdere opname van vrouwenkloosters verbood (Van Dijk 1986, 29). De toelating kwam niet zomaar tot stand, want in 1444 werden er vier visitatoren naar Renkum gestuurd om het klooster te onderzoeken en geschikte biechtvaders aan te wijzen.
In de 16e eeuw kreeg Onze Lieve Vrouw met financiële moeilijkheden te kampen. Daarenboven veroorzaakte de Reformatie de nodige strubbelingen: de zusters werden door de ‘ketters’ uit hun klooster verjaagd en vluchtten naar Arnhem. Het oude gebouw werd vermoedelijk nooit meer betrokken. Omstreeks 1580 bevond het convent zich in Wageningen, waar een huis werd betrokken (Tersteeg 1990). Ondertussen probeerden de Staten van Gelderland de kloostergoederen in handen te krijgen. Men legde een cartularium waarin alle belangrijke oorkonden waarop men beslag kon leggen, werden gekopieerd. Met de uitgave van dit 17e-eeuwse cartularium is de belangrijkste historische bron van het Onze Lieve Vrouweklooster beschikbaar (Scheepsma & Tersteeg 1992). Nieuws over het geestelijk leven in de middeleeuwen in het Renkumse klooster biedt het helaas nauwelijks.
|
|