Deemoed en devotie
(1997)–W.F. Scheepsma– Auteursrechtelijk beschermdDe koorvrouwen van Windesheim en hun geschriften
[pagina 175]
| |
8
| |
[pagina 176]
| |
de werken van Alijt Bake zijn geschreven en in hoeverre haar geschriften daadwerkelijk verbreid zijn geraakt (†8.4). | |
8.1 LevensloopAlijt Bake werd vermoedelijk op Sint-Lucia (13 december) van het jaar 1415 geboren.Ga naar eind2. Op grond van haar verbintenissen met de stad Utrecht - waarover later meer - wordt doorgaans aangenomen dat zij ook uit deze stad, of althans uit de Utrechtse regio afkomstig was, ofschoon de bronnen dat niet uitdrukkelijk bevestigen. Over de ouders en de familie van Alijt Bake is niets naders bekend. Gezien het normale profiel van de Windesheimse koorzusters en gelet ook op haar latere benoeming tot priorin, zullen we haar wel in hogere kringen moeten zoeken.Ga naar eind3. Alijt Bake beschrijft hoe zij, toen zij nog in de wereld verkeerde, wel eens op druk bezochte feesten kwam en zelfs daar onweerstaanbaar werd aangetrokken door de gedachte aan het lijden en de dood van Christus.Ga naar eind4. Dergelijke uitbarstingen van kortstondig en oppervlakkig plezier zullen Alijt hebben doen inzien dat haar plaats niet in de wereld was. Zij zou geestelijk moeten gaan leven, maar hoe, en waar? In het autobiografische Mijn beghin ende voortganck vertelt Bake uitvoerig over haar zoektocht naar de religieuze leefwijze die het beste bij haar paste.Ga naar eind5. Zij schrijft daar onder meer dat zij de eenzaamheid van de kluis heeft gezocht om er, zoals Maria Magdalena, aan de voeten van de lijdende Christus te liggen. Voor zover bekend is Alijt nooit in een kluis ingemetseld geweest. Wel had zij een geestelijke vriendin die recluse was in Utrecht, van wie zij de naam helaas niet noemt. Deze kluizenares mag worden beschouwd als een van Bakes belangrijkste leermeesteressen in geestelijke zaken. Van haar leerde Alijt Bake hoe zij innerlijk altijd bij Christus kon verkeren en in hem kon opgaan. En passant heeft de jonge Alijt in de talrijke uren in of nabij de Utrechtse kluis goed kunnen inzien wat dit leven in eenzaamheid inhield.Ga naar eind6. Een andere vriendin was gasthuiszuster in de domstad, vermoedelijk in het Sint-Barbara- en Sint-Laurentiusgasthuis. Via deze zuster kwam Alijt Bake in aanraking met het leven van praktische naastenliefde in het hospitaal. We krijgen de indruk dat dit leven haar minder aansprak dan het contemplatieve van de kluizenares.Ga naar eind7. Bake leerde via haar vriendinnen in Utrecht dus twee verschillende semi-religieuze levensvormen van nabij kennen. Zelf koos zij, vermoedelijk in samenspraak met haar ervaren begeleidsters, de klassieke religieuze leefwijze van besloten kloosterzuster. In 1440 besloot Alijt Bake te postuleren in het Windesheimse nonnenklooster Galilea te Gent. Ze was toen al vijfentwintig jaar, wat relatief oud is voor een Windesheimse zuster (zie § 2.2). Bake verkoos om niet te achterhalen redenen het Gentse klooster Galilea, dat in 1431 door de rijke Jan Eggaert (†1452), heer van Purmerend en Spaarnland, was gesticht. Jan Eggaert was de zoon van Willem Eggert of Eggaert (†1417), een Amster- | |
[pagina 177]
| |
dams koopman die het tot tresorier van graaf Willem vi van Holland had gebracht. Zijn zoon Jan vervulde hoge functies aan het hof van Jacoba van Beieren, maar toen deze door haar tegenstanders steeds meer in het nauw werd gebracht, nam Eggaert de wijk naar het veilige Gent, waar hij zich voortaan aan geestelijke zaken ging wijden.Ga naar eind8. Hij stichtte er niet alleen het klooster Galilea, maar ontpopte zich tevens als een belangrijk begunstiger van het Windesheimse regulierenklooster Onze Lieve Vrouw ten Walle in Elzegem, ten zuiden van Gent. Onder leiding van zijn zoon Jan Eggaert junior (in functie van 1447-1473) zou Ten Walle zijn grootste bloeiperiode beleven.Ga naar eind9. Tussen 1436 en 1438 wist men te bewerkstelligen dat Galilea aansluiting kreeg bij het Kapittel van Windesheim, hoewel de incorporatie van vrouwenkloosters inmiddels bij pauselijke bul was verboden (zie § 1.1). De prior van Ten Walle had voortaan het commissariaat over het nieuwe vrouwenklooster, maar de rectoren kwamen meestal uit Groenendaal. Onder de eerste zusters van het Windesheimse Galilea telde men twee dochters van Jan Eggaert senior, Wilhelmina en Johanna. Dat Katharina van Bourgondië, een natuurlijke dochter van hertog Philips de Goede, omstreeks 1480 priorin van Galilea was, zegt voldoende over het aanzien dat dit klooster ook later nog genoot.Ga naar eind10. Alijt Bake koesterde ongetwijfeld hoge verwachtingen van het leven in beslotenheid onder de reguliere observantie van het Kapittel van Windesheim. In Gent wachtte haar echter een forse teleurstelling. Al spoedig ontdekte zij dat het leven in Galilea geheel was gericht op wat zij als ‘uitwendige’ vroomheid kenschetst. Zelf had zij allang de weg van de inwendige, mystieke spiritualiteit leren kennen, waarvan zij ook niet van plan was af te wijken. Met de felheid die haar eigen was - en omdat zij toen nog niet inzag dat de Gentse zusters het innerlijk leven niet kenden - gaf de pas gearriveerde zuster de priorin in niet mis te verstane bewoordingen haar oordeel over de situatie in Galilea. Zij dreigde zelfs de prior superior van Windesheim in te lichten over de gebrekkige manier waarop in haar ogen de constituties werden nageleefd. Priorin van Galilea was op dat moment niemand minder dan de eerbiedwaardige Hille Sonderlants uit Diepenveen. Deze oudere zuster had al enkele kloosters met succes hervormd en was in 1439 uitgezonden om de overgang van het Gentse Galilea naar het Kapittel van Windesheim te begeleiden.Ga naar eind11. Het is alleszins begrijpelijk dat deze geroutineerde hervormster de kritiek van Alijt Bake op de ascetische leefwijze die in Diepenveen en elders haar waarde ruimschoots had bewezen, niet accepteerde en de postulante scherp terechtwees. Alijt Bake viel in deze periode van miskenning - ook haar medezusters hielden haar voor een eigenwijze hoogvliegster - aan een diepe geestelijke crisis ten prooi, waarvan zij in Mijn beghin ende voortganck uitgebreid verslag doet (zie § 8.3, 1451). Zij vroeg zich wanhopig af of zij haar leven niet nogmaals een wending moest geven door Galilea te verlaten. Er waren verschillende mogelijkheden: Alijt kon naar het vertrouwde Utrecht teruggaan, maar zij kon ook verzoeken om naar een ander Windesheims klooster te worden overgeplaatst. Ook dacht zij ernstig na over de vraag of zij niet | |
[pagina 178]
| |
toe zou treden tot de orde der hervormde clarissen van Coleta van Corbie (†1447). Coleta ondernam in deze jaren een succesvolle poging om de observantie van het oude armoede-ideaal van Clara van Assisi weer in ere te herstellen en stichtte daartoe enkele nieuwe kloosters. Een daarvan was het klooster Bethlehem te Gent, dat in 1442 van start ging maar waaraan twee jaar eerder al werd gebouwd. De heilige Coleta overleed in het jaar 1447 in het Gentse Bethlehem-klooster en werd daar ook begraven.Ga naar eind12. Dit droeve nieuws kan Alijt Bake niet zijn ontgaan, want in 1447 verbleef zij nog steeds in Gent. Het voor haar zo cruciale jaar 1440 bracht haar uiteindelijk tot een definitief besluit. Er waren verschillende krachten gemobiliseerd om Bake te adviseren. Zo maakt zij gewag van een of meer brieven van ‘devote mannen’ die haar van wijze raad voorzagen, waarmee zij echter niet uit de voeten kon.Ga naar eind13. Uiteindelijk was het Jan Eggaert, de stichter van Galilea, die met een goed plan kwam. Hij zond enkele boden naar Utrecht aan wie Alijt Bake brieven mocht meegeven waarin zij haar geestelijke vriendinnen om een oordeel vroeg. Terwijl zij nog op de boden uit Utrecht wachtte, was het de Heer zelf die Alijt in een visioen liet weten wat haar te doen stond. Galilea was de plaats waar zij een heilige opdracht had te vervullen. Binnen afzienbare tijd zou zij priorin worden en leiding geven aan de hervorming van het geestelijk leven, eerst alleen in Galilea, maar daarna ook binnen haar orde. Dan zou zij haar medezusters mogen leren over de inwendige omgang met Christus. Toen de boden terugkeerden met het antwoord van de gasthuiszuster - de kluizenares bleek inmiddels overleden - stemde dat precies overeen met wat Bake innerlijk al had ervaren. Toen het besluit eenmaal gevallen was - we schrijven begin december van het jaar 1440 - regen de gebeurtenissen zich aaneen. Het visioen van Christus en de brief uit Utrecht bevestigden wat Alijt diep in haar hart wilde: in Galilea blijven en daar een radicale ommekeer in het geestelijk leven bewerkstelligen. Zij wierp zich met nog grotere ijver op de meditatie over de passie en bereidde zich voor op haar inkleding, die plaatsvond in de Kersttijd van 1440. De intensieve geestelijke oefeningen die zij gedurende haar noviciaat deed, leidden tot een geestelijke doorbraak tijdens de Hemelvaartviering in 1441. Toen gaf de Heer haar in een visioen inzicht in de manieren waarop zij hem kon navolgen. In haar belangrijkste traktaat De vier kruiswegen heeft Bake deze vier wegen der passie uitvoerig beschreven. De eerste twee, die van de overweging van en de daadwerkelijke inleving in Christus' leven, kende zij al uit eigen ervaring. In het Hemelvaartvisioen leerde zij nu de twee hoogste wegen kennen, de derde der schouwing van Christus en de vierde der vereniging met haar Heer. Bake ervoer nu zelf wat door de mystici traditioneel ‘gelatenheid’ wordt genoemd: de mens moet alles loslaten wat hem aan zichzelf bindt en gelaten ondergaan wat God met hem voorheeft.Ga naar eind14. Ook nu biedt Christus het grote voorbeeld. In de hof van Gethsemané liet hij de beker van het lijden niet aan zich voorbijgaan, maar deed wat zijn Vader hem had opgelegd. De eenzaamheid die Christus daar ondervond, is de ultieme vorm van gelatenheid. Alijt Bake | |
[pagina 179]
| |
duidt deze staat van onthechting vaak aan met het begrippenpaar ‘laten en lijden’, dat karakteristiek is voor haar leer. Zij vergelijkt de gelaten mens met een speelbal: wie met Christus wil spelen (werreballen), moet een sollebal zijn, die zich willoos heen en weer laat werpen.Ga naar eind15. In de Kersttijd van 1441 deed Alijt Bake professie in Galilea, waardoor zij definitief toetrad tot de rangen van de reguliere kanunnikessen van het Kapittel van Windesheim. Met haar sterke persoonlijkheid en haar bijzondere spirituele talent moet zij haar medezusters steeds meer voor zich hebben weten in te nemen. Toen op 25 januari 1445 priorin Hille Sonderlants overleed, koos het convent van Galilea Alijt Bake als haar opvolgster.Ga naar eind16. De Constitutiones monialium schreven voor dat er binnen veertig dagen een nieuwe priorin diende te worden aangewezen. Alijt Bake moet derhalve voor 6 maart 1445 als tweede priorin van Galilea zijn geïnaugureerd.Ga naar eind17. Na Hille Sonderlants uit Diepenveen, die zich bij voorkeur beperkte tot de veilige weg van de ascese, koos Galilea nu een priorin die het convent kon leiden op de hogere, maar ook riskantere weg van het inwendige leven. Tien jaar lang gaf de bevlogen Alijt Bake leiding aan het geestelijk leven in de kloostergemeenschap van Galilea, totdat de visitatoren van het generaal kapittel van Windesheim in 1455 een einde maakten aan haar optreden. Alijt Bake werd uitzonderlijk hard aangepakt: zij werd niet alleen uit haar ambt gezet, maar daarnaast ook nog eens verbannen naar een ander klooster, vermoedelijk wel Facons in Antwerpen.Ga naar eind18. Kennelijk heeft men het convent van Galilea geheel willen afsnijden van de biologerende invloed van zijn mystieke leidsvrouwe. Voor de geschoffeerde Alijt Bake moet de minachting van wat zij als haar hoogste roeping en waarheid zag, uiteindelijk te veel zijn geweest. Zij overleed korte tijd later, in ballingschap, op 18 oktober 1455. Ze werd maar veertig jaar oud. | |
8.2 Lezen, schrijven, en weer uitwissenAlijt Bake heeft in verschillende werken haar verhouding tot de literatuur geformuleerd in woorden van deze strekking: Ick en studierde nye ander boec dan dat minnende open herte ons liefs heren Jhesu Cristi of synre liever moeder Marien, noch nye en ginc ick om troost noch om raet tot yemant eyndelick dan tot Gode, want die raet diende mi best totter hoechster salicheit. (Memorie, r. 2-5)Ga naar eind19. Dat klinkt merkwaardig uit de mond van iemand die niet alleen voor middeleeuwse (vrouwelijke) begrippen een flinke bibliotheek gelezen had, maar bovendien ook nog een aantal ‘boeken’ aan de religieuze letterkunde toevoegde. In geestelijke kringen, en zeker binnen de Moderne Devotie, was deze op het oog paradoxale visie echter algemeen verbreid. Men wilde de gelovige met dit soort uitspraken attenderen op de juiste leesintentie: een boek is geen doel, maar een middel. Lezen louter om de nieuwsgierigheid | |
[pagina 180]
| |
te bevredigen of studeren alleen om meer te weten te komen, leidt af van wat wezenlijk is. Alleen door innerlijk te ervaren wat men leest, kan men teksten goed leren verstaan. Ook voor Alijt Bake geldt dat ervaringskennis, die aan werkelijk tekstbegrip voorafgaat, de enig waardevolle is.Ga naar eind20. Ook in haar belangstelling voor geestelijke literatuur betoont Alijt Bake zich exponent van de Moderne Devotie. Haar eruditie is groot, zeker voor een koorzuster van Windesheim. Zij kende de Heilige Schrift behoorlijk goed, zoals uit tal van toespelingen op meer en minder bekende passages is af te leiden. Bake was ook op de hoogte van het verhaal over de ondergang van Jeruzalem, vermoedelijk via de Wrake van Jerusalem van Jacob van Maerlant. Of zij een grondige theologische studie heeft genoten, blijft echter zeer twijfelachtig. In haar eigen werken noemt Bake verder een aanzienlijk aantal geestelijke auteurs en/of geschriften waarvan zij op een of andere wijze kennis heeft genomen: Augustinus, Bernardus, Dionysius (de Areopagiet), Richard van Sint-Victor, Johannes Tauler, Jordanus van Quedlinburg, Jan van Ruusbroec, Jan van Leeuwen en Rulman Merswin, en mogelijk ook Origenes. Uiteraard was zij ook goed op de hoogte van de hagiografie: zij verwijst expliciet naar gebeurtenissen uit de levens van Catharina van Siena, Clara van Assisi, Franciscus van Assisi, Hiëronymus, Jan van Ruusbroec, Kreupele Margriet, Mechthild van Maagdenburg en Nicolaas van Myra. Alijt Bake is de enige moniale van Windesheim van wie zeker is dat zij in enigerlei mate op de hoogte was van de rijke traditie van de middeleeuwse vrouwenmystiek. Dat blijkt bij voorbeeld uit de verwijzing naar de Duitse begijn Mechthild van Maagdenburg; tevens is verondersteld dat zij het werk van Hadewijch heeft gekend.Ga naar eind21. Strikt genomen hadden de Windesheimse monialen maar weinig tijd en gelegenheid voor private geestelijke lezing, gemiddeld niet meer dan een uur per dag (zie § 4.1). In Mijn beghin ende voortganck laat Bake zien hoe zij in een korte tijdsspanne toch in staat was zich de inhoud van een heel boek eigen te maken.Ga naar eind22. Op de zondag voor Kerstmis van het voor haar zo belangrijke jaar 1440, die op 18 december viel, kon zij gedurende enkele uren beschikken over een exemplaar van het Boecxken dat heet van de neghen velden. Achter deze enigszins misleidende titel gaat het Neun Felsen Buch van de Straatsburgse bankier en godsvriend Rulman Merswin (†1382) schuil.Ga naar eind23. Zijn naam was Bake blijkbaar niet bekend, maar over het Boek van de negen velden had zij kennelijk veel gehoord (waaruit volgt dat in haar kringen geestelijke boeken onderwerp van gesprek konden zijn). Alijt Bake beschrijft hoe op haar verzoek - let wel: zij was nog niet meer dan een postulante - gezorgd werd voor een kopie van het Boek van de negen velden.Ga naar eind24. Om niet nader genoemde redenen moest het boekje dezelfde dag nog naar de eigenaar terug. Koortsachtig probeerde Alijt Bake in de twee à drie uur die haar op deze zondag ter beschikking stond het hele boek uit te krijgen. Hoewel zij allerlei passages las die haar aandacht trokken en die ze maar al te graag rustig had willen overdenken, gunde zij zich daarvoor niet de tijd. Haar doel was om in de korte tijd die zij had, de hele tekst zo goed mogelijk in haar hoofd te prenten. | |
[pagina 181]
| |
Het middeleeuwse geheugen was erop getraind om teksten al lezend systematisch op te nemen, zodat ze naderhand gemakkelijk konden worden gememoreerd. Dat Alijt Bake deze techniek uitstekend beheerste, blijkt uit het vervolg van haar relaas.Ga naar eind25. Op woensdag 21 december, drie dagen nadat zij de vertaling van Rulman Merswins Neun Felsen Buch had gelezen, bevond Alijt zich met het hele convent in het spinhuis. Het eentonige handwerk liet zich uitstekend combineren met meditatieve overdenkingen, want sij doen bequamen tijt hadde om haer inwaert te keeren (Mijn beghin ende voortganck 68, r. 326-327). Ze nam zich de inhoud van het pas gelezen Boek van de negen velden weer voor de geest en probeerde de implicaties daarvan te doorgronden. Bakes manier van ‘tekstverwerken’ maakt duidelijk waarom zoveel geestelijke teksten - bij voorbeeld ook het Previlesien van Jacomijne Costers - met behulp van getallenreeksen of allegorieën zijn gestructureerd. De reeks van negen steenrotsen, die bij Merswin evenzovele stadia op de geestelijke weg representeren, diende als geheugensteun. Bake kon zich enkele dagen later nog vrij nauwkeurig voor de geest halen welke eigenschappen bij welke rots hoorden.Ga naar eind26. Al spinnend en mediterend arriveerde Alijt Bake op zeker moment bij de achtste steenrots. Toen ze deze passage drie dagen eerder las, had die haar aandacht al getrokken, maar nu pas kwam zij aan een grondige overweging toe. En als sijt al ghelesen hadde, sij en verstont noch doen niet te rechte waerin dat het volbracht mochte worden, waer dat het haer Godt toinde en eijsschende van haer, daer sij door opclemmen saude. (Mijn beghin ende voortganck 72, r. 429-432) De diepere betekenis van de tekst die al enkele dagen in haar brein rondzoemde, drong nu in alle hevigheid tot haar door. De achtste rots, die wordt gekenmerkt door het leven in uitwendige armoede en penitentie, herkende zij maar al te goed: hij belichaamde het geestelijke niveau waarop zijzelf zich bewoog. Dat er daarboven nog een negende stadium bestond, had zij zich tot dusver niet gerealiseerd. Deze negende rots heeft als belangrijkste kenmerk de inwendige armoede, waarbij de mens afstand doet van alle eigenheid. Merswin duidt deze staat aan als ‘blootheid’. Wat zij tijdens de lezing nog niet had gevat, werd Bake nu door goddelijke tussenkomst duidelijk: zij moest nog een rots hoger klimmen, waardoor zij God zo dicht als maar mogelijk is, kon naderen.Ga naar eind27. Illustratief voor Bakes houding én haar benadering van de meditatie is de beslissing die zij nam toen de klok voor de getijden luidde en het convent het spinhuis moest verlaten. Zij bad tot de Heer om te vragen wat zij moest doen: tijdens het koorgebed inwendig bij de negen rotsen verblijven of het officie vol overgave bidden, zoals het een Windesheimse moniale betaamde. Zij kreeg opdracht zich verder bij het Boek van de negen velden te bepalen, dus bij dat wat haar innerlijk het meest beroerde. Daarmee trotseerde Bake feitelijk de gelofte van gehoorzaamheid; zij bleef | |
[pagina 182]
| |
trouw aan wat zij innerlijk als waarheid ervoer.Ga naar eind28. In Mijn beghin ende voortganck refereert Alijt Bake ook aan de werken van de Groenendaalse mystici Jan van Ruusbroec en Jan van Leeuwen. Tijdens Alijts noviciaat in 1440-1441 leerde Christus haar de twee hoogste wegen van de passie kennen (zie § 8.1). Om de essentie van de vierde weg te verhelderen, die een leven in gelatenheid, in overgave aan God, veronderstelt, verwijst Bake naar Ruusbroec en zijn goede kok. Beide auteurs hebben geschreven over de gelatenheid, maar bij geen van beiden vindt Alijt Bake een adequate beschrijving van de diepe gevoelens van godverlatenheid die ook deel uitmaken van deze staat.Ga naar eind29. Bake schreef haar autobiografie meer dan tien jaar na haar eerste ervaringen met de gelatenheid. Dat laat de mogelijkheid open dat zij Ruusbroec en Jan van Leeuwen pas naderhand leerde kennen. Maar omstreeks 1450 waren de werken van Ruusbroec en Jan van Leeuwen blijkbaar in de bibliotheek van Galilea aanwezig, waardoor Alijt Bake gerust kon verwijzen naar literatuur die de geestelijke toestand waarin zij destijds verkeerde, voor zichzelf en voor anderen verhelderde. We zien hier de religieuze literatuur van de middeleeuwen in zijn primaire functie werkzaam: Ruusbroec en andere mystieke leiders schreven vanuit hun eigen ervaringen over het geestelijk leven, en bekwame lezers als Alijt Bake wisten daarin feilloos datgene te vinden dat bij hún ervaring aansloot.Ga naar eind30. Een auteur aan wie Bake in dezelfde moeilijke periode grote steun heeft gehad, ook al noemt zij hem in haar autobiografie niet, is de dominicaanse prediker Johannes Tauler. Jan Eggaert schonk het klooster omstreeks 1440 een handschrift met een groot aantal van zijn preken.Ga naar eind31. Bake prijst hem, in een overzicht van haar voorbeelden, het allerhoogste, omdat volgens haar Tauler het beste begreep hoe de mens inwendig aan Christus gelijk kan worden. Och, alleen ken ic een meester inder godheit die daer of leert, die devote Thauler, die gaet hem naere dan ie ye hoerde in enigen scriften. Nochtans en verclaert hi niet hoemen daer toe coemt, want dat was hem onmogelic mit woerden der letteren te verclaren. Mer hi wist die wegen alre naest daert properlic en eygentlic in staet. (Memorie, r. 140-144) Hoewel de toestand van oprechte gelatenheid met geen pen kan worden beschreven, vond Alijt Bake in Tauler toch een auteur die op hetzelfde spoor zat als zij. Ook in dit geval toetste zij de geestelijke of mystieke traditie aan de eigen ervaring, een benadering die essentieel voor haar is. Zij las inderdaad niet om nutteloze kennis op te doen, maar verdiepte zich met grote intensiteit in geschriften die haar inzicht in de geestelijke levensweg konden verdiepen. In Mijn beghin ende voortganck beschrijft Alijt Bake vrijwel uitsluitend de periode van postulaat en noviciaat in de jaren 1440 en 1441. We beschikken daardoor alleen maar voor deze korte periode over gegevens over Bakes lees- en schrijfwerk. Op grond daarvan moet worden aangeno- | |
[pagina 183]
| |
men dat, ook al ontbreekt het aan concreet vergelijkingsmateriaal, Alijt Bake binnen het verband van het Windesheimse Kapittel een uitzondering is geweest. Het normale leesprogramma van novicen bestond in beginsel uit instructies voor het kloosterleven zoals de Profectus religiosorum van David van Augsburg en allerlei andere ascetische werken. Alijt Bake daarentegen las, nog voor haar officiële inkleding, al pure mystieke literatuur. Waarschijnlijk had zij daarmee in haar Utrechtse periode al ervaring opgedaan. De inhoud van Rulman Merswins Neun Felsen Buch weet zij exact op haar eigen geestelijke staat te betrekken: nog voor zij het habijt heeft aangetrokken, bevindt zij zich al op het op achtste plan. Geen wonder dat haar medezusters aanvankelijk nogal wat argwaan koesterden tegenover deze zelfbewuste postulante. Zij hadden als novicen geleerd dat de kern van het monialenleven in nederigheid en gehoorzaamheid lag. Het aanvankelijke onbegrip van de zusters van Galilea klinkt ook door in een passage waarin Bake beschrijft hoe zij met uiterste inspanning probeerde te mediteren over het lijden. Omdat het zo veel moeite kostte haar gedachten uitsluitend en alleen bij de passie te bepalen, dwong zij zich voortdurend tegen de Heer te spreken. En omdat zij voortdurend haar lippen zagen prevelen, beschuldigen haar medezusters Alijt ervan te veel te lezen. Voor hen betekende het geprevel van hun nieuwe medezuster dat zij almaar pas gelezen teksten aan het herkauwen was. Alijt Bake ontkent de beschuldiging weliswaar (Ick mocht somtijts wat lesen maer ten was niet veel), maar waar rook is, zal ook hier wel vuur zijn. De toekomstige priorin van Galilea las vermoedelijk veel meer, en zeker ook intenser, dan de meeste van haar medezusters. Dit ijverige lezen staat overigens in direct verband met Bakes gebedsleven, dat eveneens veel indringender was dan dat van haar medezusters.Ga naar eind32. In deze periode van intensieve meditatie en concentratie tijdens haar noviciaat begon Bakes auteurschap langzamerhand vorm te krijgen. Onder meer door middel van de meditatietechniek van het herkauwen kreeg zij innerlijk wat meer rust. Maer onsen lieven heere, die mijn goede, simpel meininghe ende begheerte aensach, mijnen grooten aerbeijt ende neerst‹i›cheijt hoe gheeren ick mij selven gheholpen hadde, die quam mij ten lesten te hulpe, alsoo dat wat beterde, alsoo dat ick bij tijden ende stonden daer wel bij bleef niet alleene sprekende, maer oock peijsende ende leerende van binnen wat ick daer vooren oock doen soude. (Mijn beghin ende voortganck 27, r. 999-6) Door de voortdurende, steeds hoger reikende meditatie onderging haar geestelijk leven een verdieping en begonnen nieuwe inzichten in haar te rijpen. Dat wekte vreugde, maar ook grote verwarring bij de jonge Alijt Bake. In deze periode ontdekte zij het ideale hulpmiddel om haar innerlijk leven te ordenen: het schrift. | |
[pagina 184]
| |
Ende wat ick aldus leerde dat schreef ick al op, dat ick niet vergheten en soude. Ende aldus al segghende ende al peijsende ende al leerende ende al schrijvende ende wederuutplanerende [=uitwissend] ende noch weder schrijvende brocht ick emmer mijnen tijt over, dat ick die ander sonderlinghe ghepeijsen vergat. (Mijn beghin ende voortganck 27, r. 7-11) In deze periode had zij zulke intense godservaringen dat zij grote moeite moest doen om die allemaal te verwerken. Door wat haar overkwam zo goed mogelijk te beschrijven, probeerde zij greep te houden op haar innerlijk leven. Alijt Bake zal tijdens haar eerste jaar in Galilea, net als alle andere Windesheimse postulanten en novicen, hebben geleerd hoe men met behulp van het schrijven in een rapiarium de meditatie kon verdiepen (§ 4.2). Deze lees- en schrijftechniek kwam haar in deze periode van grote verwarring zeer goed van pas. Maar bij Alijt Bake nam het schrijven ter ondersteuning van haar innerlijk leven een andere wending. Waar de andere koorvrouwen volkomen receptief te werk gingen, misschien op een enkele uitzondering als Jacomijne Costers en Mechtild van Rieviren na, begon Alijt Bake nu haar eigen ervaringen schriftelijk vorm te geven. In haar schrijfwerk is duidelijk het aspect van met-zichzelf-in-het-reine-komen aanwezig. Bake wordt door ontzagwekkende ervaringen en diepe emoties overspoeld en probeert al schrijvend en weer uitwissend inzicht in haar situatie te krijgen. Haar optekeningen, die ze steeds weer uitveegde, dienden in dit tijdvak nog uitsluitend om greep te houden op haar eigen innerlijk leven, zoals in feite ook de rapiaria van andere zusters functioneerden. Maar híer werd de kiem gelegd voor het geestelijk auteurschap dat het prioraat van Alijt Bake zo bijzonder maakt.Ga naar eind33. | |
8.3 Drie schrijfmomentenBegonnen als een door iedereen gewantrouwde, eigenwijze nieuweling kreeg de vurige Alijt Bake in 1445 het vertrouwen van de gemeenschap van Galilea. Door haar als geestelijk leidster aan te wijzen, kozen de monialen van Galilea impliciet voor Bakes mystieke leefwijze. Dat er een ware cultuuromslag in het Gentse klooster heeft plaatsgevonden, blijkt wel uit de felle kritiek die Bake in Mijn beghin ende voortganck op het regime van haar voorgangster heeft. Galilea was in die tijd niets minder dan een duivelsnest, dat zijn onwaardige karakter verborg onder de schijn van een geestelijk leven dat alleen op uiterlijkheid gebaseerd was.Ga naar eind34. Mogelijk vinden we in Van die memorie der passien ons heren een passage waarin Bake haar standpunt principiëler toelicht: Alsoe sal dese wech, als die wech des afterlatens, eyschen een afgesceyden der duechdelicker wercken, in ledicheit van allen toekeer [=los van alle toewijding (aan God)] ende in swaren berespen der consciencien | |
[pagina 185]
| |
[=met ernstige gewetenswroeging], daer een mensche in sachtmoedigen laten ende liden doer gaen moet in een simpel gelove ende minlic betrouwen tot Gode dat God hem niet laten en sal. (Memorie, r. 83-87) Propageerde Hille Sonderlants de weg van ascese en deugdzaamheid, in beginsel de norm voor alle Windesheimse vrouwenkloosters, voor Alijt Bake vormt die niet meer dan een lager stadium. Zij en haar volgelingen wilden de weg van het inwendige leven bewandelen, wat als consequentie kon hebben dat het streven naar deugden in een ander licht komt te staan. Volledige overgave aan wat God met de mens voorheeft, gaat boven een bewuste deugdbeoefening. De nieuwe priorin heeft de teksten die haarzelf zoveel baat hadden gebracht, niet aan haar volgelingen willen onthouden. Onder het prioraat van Alijt Bake is er in Galilea dan ook een mystieke leescultuur op gang gekomen. Dat blijkt bij voorbeeld als Alijt Bake beschrijft hoe de zusters haar destijds wantrouwden en meenden dat ick emmer een van die bedroghen gheesten sijn soude oft werden, daer heer Jan Ruijsbroeck afschrijft (Mijn beghin ende voortganck 3, r. 54-55). Deze toespeling laat zien dat de mystiek van Ruusbroec deel uit was gaan maken van het referentiekader van de hele gemeenschap.Ga naar eind35. Helaas is er van de bibliotheek van Galilea maar zo weinig over dat we er ons geen betrouwbaar beeld meer van kunnen vormen.Ga naar eind36. Of het optreden van Alijt Bake ook heeft geleid tot gerichte verwerving door het kopen of het kopiëren van mystieke werken, is niet meer na te gaan, al wijst het aantal bronnen dat zij kan noemen wel in die richting (zie § 8.2). Misschien probeerde Bake eigenhandig, bij gebrek aan voldoende geschikt materiaal, de bibliotheek van het nog jonge klooster aan te vullen? In ieder geval kunnen we Alijt Bake vanaf het moment dat zij priorin werd, ook volgen in haar ontwikkeling als geestelijk auteur. Haar optreden als schrijfster kan ook nauwelijks los worden gezien van haar ambt. Het prioraat bracht haar in een positie waarin het natuurlijke overwicht dat zij ongetwijfeld had, formeel werd bevestigd door haar rang. Als spiritueel leidster van Galilea kwam zij in de gelegenheid haar ideeën publiek te maken. Het overgrote deel van haar geestelijke lessen zal zij mondeling hebben gegeven, bij voorbeeld in de priembijeenkomsten in de kapittelzaal (zie § 2.4), maar een deel ervan is ook op schrift gesteld. In het leven van de Gentse priorin zijn drie momenten aanwijsbaar waarop zij de pen ter hand heeft genomen. Het is misschien niet toevallig dat deze ‘schrijfmomenten’ min of meer samenvallen met hoogte- en dieptepunten in haar leven. Het eerste moment valt in het begin van haar prioraat, als God zijn belofte gestand doet en Alijt inderdaad priorin van Galilea wordt, zodat zij serieus werk kan maken van haar hervormingsopdracht. Wij vinden Alijt Bake daarna als auteur terug in 1451, als haar geestelijk leiderschap naar groter hoogten is gestegen. Zij schrijft een geestelijke autobiografie om haar volgelingen te tonen hoe God in het innerlijk van de mens werkzaam kan zijn. Het laatste schrijfmoment, in het jaar 1455, mag | |
[pagina 186]
| |
met recht een dieptepunt heten. Bake is afgezet en verbannen naar het Antwerpse. Nog eenmaal zette zij een schriftelijk offensief in om toch nog haar gelijk te halen, maar voor zover wij weten lukte het haar niet om eerherstel te bewerken.Ga naar eind37.
1446 Al vrij kort na haar inauguratie als priorin moet Alijt Bake zich tot schrijven hebben gezet. We weten dit dankzij het belangrijke colofon uit handschrift Brussel, kb, 643-644, f. 198va: Bidt voor diet maecte ende heeft ghescreven
Want zij arm door Gode es bleven
Doe men m vierhondert screef
Na dat Jhesus ant cruce bleef
Ende xlvi ofte daer omtrent
Soe was dit eerst ghemaect te Ghent
Van zuster Alijt, der priorinnen
Van Galileen, God wille haer ziele gewinnen
Alijt Bake schreef omstreeks het jaar 1446 een of meer werken, zo kan op grond hiervan worden vastgesteld. Maar dit rijmcolofon heeft ook heel wat vragen opgeroepen. Het is hier voldoende om op te merken dat het Brusselse handschrift, anders dan men aanvankelijk dacht, geen autograaf van Alijt Bake is. Daardoor komt niet alleen de authenticiteit van het colofon ter discussie te staan, maar wordt het ook moeilijker om de inhoud ervan op waarde te schatten.Ga naar eind38. Doordat de status van het colofon niet helemaal helder is, is het ook niet eenvoudig vast te stellen welke teksten in dit handschrift nu precies door Alijt Bake geschreven zijn. Het colofon sluit een vrij lang tekstgedeelte af dat door één hand is afgeschreven (f. 114ra-198va). Dit geheel begint met een serie van enige tientallen mystiek getinte preken op zon- en feestdagen, voornamelijk van de hand van haar leermeester Johannes Tauler, maar er zijn ook enkele sermoenen van Meister Eckhart en enige anonieme preken opgenomen (f. 114ra-154va). We moeten hier voorbijgaan aan de vraag of Alijt Bake misschien verantwoordelijk is voor de samenstelling van dit tekstcorpus, waarin Tauler zo'n belangrijke plaats inneemt, al is zij zeker een van de belangrijkste kandidaten voor het compilatorschap.Ga naar eind39. De aandacht gaat hier uit naar het daarop volgende tekstgedeelte (f. 154va-198va), waarin de hand van Bake onmiskenbaar aanwezig is. We richten ons daarbij vooral op de vraag hoe, en met welke bedoelingen Alijt Bake bij haar schrijfarbeid te werk is gegaan.Ga naar eind40. Alijt Bake treedt in de Brusselse codex voor het eerst als auteur naar voren in een tussenproloog op f. 154va. Daarin kondigt zij eerst twee sermoenen aan op het evangelie van Palmzondag, van de hand van Jordanus van Quedlinburg (†1380). Deze augustijner eremiet legde een omvangrijke preekverzameling aan, het Opus postillarum, waarin hij voor iedere zon- en | |
[pagina 187]
| |
feestdag een aantal sermoenen over de schriftlezing van die dag bijeenbracht.Ga naar eind41 De evangelielezing voor Palmzondag luidde: ‘Zeer velen uit het volk spreidden hun mantels uit op de weg, terwijl anderen de weg bedekten met twijgen die zij van de bomen hadden gesneden’ (Mat. 21,8). Of in het Middelnederlands, volgens de initia in het Brusselse handschrift: Een groete scare stroyden haer cleederen inden weghe. In haar proloog zet Alijt Bake vervolgens uiteen hoe zij daarna zelf vijf sermoenen zal houden over de lezing voor Palmzondag, kruimeltjes als het ware die van de tafel van de wise eersaem leerare Jordanus zijn gevallen.Ga naar eind42. In haar eigen ‘sermoenen’ licht Alijt Bake de schriftverklaringen van Jordanus van Quedlinburg uitvoerig toe. Bovendien voorziet zij die hier en daar van eigenzinnige aanvullingen. Het mag opmerkelijk heten dat in het midden van de vijftiende eeuw, in de invloedssfeer van de Moderne Devotie, een vrouw de schriftverklaringen van een hooggewaardeerd theoloog als Jordanus van Quedlinburg van uitvoerige glossen voorziet. Overigens is het geen van de onderzoekers die zich intensief met de ‘sermoenen’ van Alijt Bake heeft beziggehouden, gelukt om er vijf te onderscheiden. Lievens telde slechts drie teksten; hij karakteriseert die als ‘kloosteronderrichtingen’ en dus niet als echte homiletische teksten.Ga naar eind43. Spaapen, die de editie van Bakes onderrichtingen bezorgde, onderscheidde vier teksten, die hij zelf van titels voorzag: De louteringsnacht van de actie, De weg der victorie, De weg van de ezel en De lessen van Palmzondag (de laatste wordt door hem in tweeën gesplitst om toch op vijf onderrichtingen te komen). Om haar werkwijze te illustreren, richten we ons op De louteringsnacht van de actie, Bakes eerste kloosteronderrichting. Jordanus van Quedlinburg spreekt in zijn sermoenen van drie groepen mensen die meelopen in de processie die Jezus vergezelde bij zijn intocht in Jeruzalem. Voorop lopen de leraren en oversten, achter Jezus bevindt zich een grote groep van volgelingen en naast hem gaan zijn discipelen (de latere apostelen). Volgens Jordanus kunnen kloosterlingen zich met deze laatste categorie vereenzelvigen, omdat zij met hun contemplatieve leefwijze de hoogste geestelijke levensstaat hebben. Alijt Bake geeft een karakteristieke nuancering aan de indeling van de geleerde Jordanus. Inderdaad staan de geestelijken het meest in Christus' omgeving, maar de leden van die groep die de stap van het contemplatieve naar het apostolische leven (moeten) maken, zijn hem toch het meest nabij. Dat geldt bij voorbeeld voor de discipelen - degenen die hem in de processie het naaste staan - die van hun meester de opdracht kregen om zijn woord overal te gaan verbreiden. De jonge priorin van Galilea verdedigt in deze onderrichting de stelling dat actie boven contemplatie gaat.Ga naar eind44. Bake noemt een aantal heilige voorbeelden wier levensloop haar stelling bewijzen, waarbij vooral het grote aantal vrouwen opvalt. Als eerste vrouw voert zij Maria Magdalena op, die als kluizenares aanvankelijk contemplatief leefde, maar uiteindelijk in het voetspoor van de apostelen trad. Zij ging het evangelie prediken en bereikte volgens de legende daarbij zelfs de Provence. Catharina van Siena had ook een apostolische opdracht: zij be- | |
[pagina 188]
| |
stookte de paus in Avignon met voorstellen tot hervorming van de Kerk. Verder noemt Bake de heiligen Mechthild en Margriete de lamme. Vermoedelijk zijn hier de vriendinnen Mechthild van Maagdenburg en Kreupele Margriet (Margaretha Contracta), eveneens uit Maagdenburg, bedoeld. Verderop in het Brusselse handschrift is een exempel ingelast dat betrekking heeft op de maagd Machtelt en een anonieme kluizenares; naar alle waarschijnlijkheid gaat het over de beide hier genoemde vrouwen uit Maagdenburg. Hun geestelijke vriendschap doet sterk denken aan de verhouding tussen Alijt Bake en haar leermeesteres uit Utrecht.Ga naar eind45. Samen met deze Utrechtse recluse was Alijt Bake van mening dat zij geroepen was tot het werkende leven. In De louteringsnacht van de actie legt zij uit hoe het leven in actie eruit ziet. Bake gebruikt het beeld van een ridder die door zijn heer wordt uitgezonden om het avontuur te zoeken. Het zal de zusters van Galilea geen moeite hebben gekost om in de ridder hun nieuwe priorin te herkennen, wier queeste eruit bestond het innerlijk leven te hervormen.Ga naar eind46. Men zou kunnen stellen dat Alijt Bake dit alles voor zichzelf niet uiteen hoefde zetten, want zij was in 1440 al innerlijk tot de actie geroepen. Aan de zusters van Galilea, haar ondergeschikten, had zij echter wel het een en ander uit te leggen. Als priorin had zij vanzelfsprekend het formele gezag over Galilea, maar het hoge geestelijke leiderschap dat zij zichzelf toekende, behoefde natuurlijk wel enige toelichting. De kloosteronderrichtingen lijken dus vooral bedoeld om het convent van Galilea te instrueren over de gezagsverhoudingen in een mystieke gemeenschap. Toch kan men in De louteringsnacht van de actie ook iets proeven van de verbazing van Bake over haar eigen rol. Het is alsof zij ook zichzelf ervan moet overtuigen dat zij het voorbeeld van Maria Magdalena moet navolgen. De derde kloosteronderrichting, die slechts gedeeltelijk is uitgegeven, draagt de titel De weg van de ezel. Alijt Bake zet er in zes punten uiteen welke lessen de ezel waarop Jezus de stad Jeruzalem binnenreed ons kan leren. Het vijfde punt bestaat hierin dat zich in de vacht van een ezel tussen zijn schouders een kruis aftekent. Zo moet ook de gelovige mens altijd het kruis met zich mee dragen. Na een korte allusie op Jordanus is hier de volledige tekst ingelast die als Bakes hoofdwerk mag gelden: De vier kruiswegen. Daarin bespreekt zij de vier wegen der passie - de vier manieren waarop de mens het Kruis kan opnemen - waarin zij bij het Hemelvaartvisioen van 1441 een diep inzicht heeft mogen ontvangen (zie § 8.1). Omstreeks 1446 had Bake haar geestelijke leer dus al helemaal uitgewerkt. Nadat zij eerst haar eigen positie voor haar volgelingen heeft toegelicht, geeft zij hen ook haar leer van het innerlijk leven in handen. Het meebeleven van het lijden van Christus staat in deze levensopvatting centraal. De vier kruiswegen bij voorbeeld beschrijft vier opklimmende niveaus waarop de mens Christus' kruis kan opnemen. In de opbouw van het tekstconglomeraat dat Bake in handschrift Brussel 643-644 heeft nagelaten, vormt de Goede Week ook de spirituele ruggengraat. De serie begint met exposities op de evangelielezingen van Palmzondag, het begin van het | |
[pagina 189]
| |
lijden. Op dit blok van zeven ‘sermoenen’ volgt een tekst die wordt aangekondigd als Een merkelike leeringhe. Het is nog niet uitgemaakt of deze een authentieke schepping van Alijt Bake is, maar dat Een merkelike leeringhe nauw met haar werk verweven is, staat wel vast. Dit traktaat handelt over de zeven inwendige klederen die de mens af moet leggen, staande aan de voet van Christus' kruis. De klederen staan voor innerlijke eigenschappen als eigenliefde en eigenwijsheid, die de mens afleiden van het goddelijke. Dit thema is verbonden met Goede Vrijdag, de dag waarop het lijden van Christus volbracht werd.Ga naar eind47. De op het eerste gezicht nogal ondoordringbare tekstverzameling uit het Brusselse handschrift vertoont niet alleen een sterke inhoudelijke samenhang. Vanaf het moment dat Alijt Bake met haar reactie op de sermoenen van Jordanus van Quedlinburg begint, wijst zij geregeld vooruit en terug tussen de verschillende teksten uit dit handschrift. Er worden dus ook tekstuele verbanden gelegd. Het gehele tekstcomplex kan worden beschouwd als een principeverklaring van de nieuwe priorin van Galilea, die vanuit een nadrukkelijk besef van formeel en spiritueel leiderschap werk wil gaan maken van haar taak als kloosterhervormster. En omdat Bake het heil voor zichzelf en haar gemeenschap zoekt in de verdieping van het inwendige leven, vormen haar geschriften uit 1446 ook een duidelijk mystiek manifest. We kunnen ons afvragen waarom priorin Alijt Bake het nodig vond haar ideeën op schrift te stellen. Waarschijnlijk is haar werk voortgekomen uit de mondelinge vermaningen die de Windesheimse priorinnen regelmatig voor hun gemeenschap hielden in de priem en tijdens het schuldkapittel (zie § 2.4 en 3.2).Ga naar eind48. Bake geeft zelf een gedeeltelijk antwoord in de proloog van Een merkelike leeringhe, die zeker van haar hand is. Nu willic u gheven dat alderhochste, weerdichste ende dat edelste poent dat ghij noch gehoort hebt. Ende om dat ie duchte dat ghijs niet te rechte verstaen en sout noch onthouden, al seidict hu metten monde, daer omme hebbict u gescreven, op dat ghijt dan altoes weder vinden moeght als ghijt verloren hebt. (Merkelike leeringhe, f. 181 va)Ga naar eind49. Alijt Bake wilde haar vluchtige woorden dus verduurzamen, kennelijk zonder meteen de bedoeling te hebben haar leer verder te verbreiden.Ga naar eind50. De geschriften van de priorin dienden in eerste instantie als geestelijke vraagbaak voor de onervaren zusters van Galilea.Ga naar eind51. Alijt ging er vast vanuit dat haar medezusters inwendig bij haar lessen zouden willen verwijlen, zoals zij zelf bij voorbeeld deed bij het Boek van de negen velden. Moest zij destijds het handschrift snel weer teruggeven, haar convent had nu altijd een schriftelijke geheugensteun bij de hand. Maar Alijt Bake wekt ook enigszins de indruk haar volgelingen een geestelijk testament na te willen laten, alsof zij haar toekomstige afzetting al voorzag. Dat blijkt vooral uit het korte werkje De trechter en de spin, dat het Brusselse tekstcomplex besluit en dat direct aan het hiervoor aange- | |
[pagina 190]
| |
haalde colofon voorafgaat. Bake gaat hier nogmaals in op de verhouding tussen de mystieke leidsvrouw en haar volgelingen. Daarbij blijkt zij zich ten zeerste bewust van de onberekenbaarheid van de goddelijke uitverkorenheid. Zij karakteriseert haar rol met behulp van het beeld van de trechter, een instrument waardoor de goddelijke genade gemakkelijker door de nauwe halzen van haar nog onwetende ondergeschikten naar binnen kan stromen.Ga naar eind52. Want ic en ben anders niet dan een trechterkin datter dient tusschen den dranc ende dat vat. Om dat vat nauwe es ende den dranc niet ontfanghen en mach sonder storten, soe moetmen den trechter hier toe oorboren. (Trechter en spin, r. 32-35) Maar een trechter is niets meer dan een gebruiksvoorwerp, zo weet Alijt Bake maar al te goed. Ende ten lesten alst versleten es, dan soe werptmen wech uut den weghe in eenen hoec ende men siet om eenen anderen, ende dit es sijn loen van sinen arbeide (Trechter en spin, r. 42-44). Haar kon het in de toekomst ook zo vergaan. Het moet Bake enigszins hebben gerustgesteld dat zij al in 1446 de gemeenschap van Galilea een aanzienlijke schriftelijke erfenis mee kon geven.
1451-1452 Toen zij het prioraat een aantal jaren had uitgeoefend, voegde Alijt Bake een nieuw en omvangrijk werk aan de bibliotheek van Galilea toe. Zij beschreef in de vorm van een geestelijke autobiografie hoe bij haar de overgang naar de mystieke levensstaat had plaatsgevonden. Het gebruik van aanspreekvormen als alderliefste of lieve kinderen wijst er al op dat Bake haar levensverhaal opschreef voor de gemeenschap van Galilea.Ga naar eind53. Een passage waarin met Hille Sonderlants' opvattingen over het geestelijk leven wordt afgerekend, bewijst dat definitief: Och, oft ick hun [=haar oversten] gevolcht hadde, hoe hadde ick mijn weghen ghemist en verdoolt. Och, soo en waer ick tot desen salighen wech niet ghecommen, noch oock dit groot goet niet vercreghen. Och, lieve kinderen, hoe schaedelijck hadde dit voor mij en de heijlighe kercke en besonderlijck u lieden, die hier sijt in desen huijse, schaedelijck gheweest, hadde ick dat ghedaen. (Mijn beghin ende voortganck 8, r. 200-206)Ga naar eind54. Dankzij Bakes vasthoudendheid zijn de zusters van Galilea nu in staat om de inwendige leefwijze te leren kennen, waardoor ze de volmaaktheid dichter naderen. Als beginnend priorin had Alijt Bake haar eigen levensverhaal waarschijnlijk niet aan haar volgelingen als voorbeeld durven voorhouden. Haar | |
[pagina 191]
| |
zelfvertrouwen en gezag moeten sterk zijn toegenomen, en wellicht geldt hetzelfde voor het bevattingsvermogen van haar kring. Bake schreef haar autobiografie ongeveer zes jaar nadat zij in het ambt was getreden, zo valt uit een tijdsaanduiding in Mijn beghin ende voortganck op te maken: Ende dit is nu ter tijd van kersdach xi jaer gheleden dat dit gheschiede, ende doen ick 26 jaeren effen out was. Ende nu op desen selven dach dat ick dit schreef, welck is op Sinte Luciendach [13 december], ben ick nu 36 jaeren out. (Mijn beghin ende voortganck 19, r. 671-675) Bake verwijst hier naar de bijzondere begenadigingen die haar rond Kerstmis van het jaar 1440 ten deel vielen. Haar verslag daarvan dateert van elf jaar later, dus van 1451. Gezien de omvang van deze tekst kan zij haar werk nooit op een dag hebben voltooid. Voorzichtigheidshalve plaatsen we de onstaansdatum van Mijn beghin ende voortganck daarom in de winter van 1451-1452. Het enige handschrift van Bakes autobiografie is Gent, ub, 3854, dat dateert uit 1705 en is geschreven door Augustina Baert, een moniale van Galilea in Gent. Zij greep niet rechtstreeks op de autograaf terug, maar op een afschrift dat Jacobus Isabeels, rector van Galilea, in 1613 maakte naar een voorbeeldtekst die toen al niet meer compleet was. De aanhef van de autobiografie van Alijt Bake in het Gentse handschrift luidt: Hier beghint dat ander boecxken van mijn beghin ende voortganck (Mijn beghin ende voortganck 1, r. 10-11). Uit het vervolg van de tekst blijkt dat dit ander boecxken het eerste deel van Bakes autobiografie moet hebben belichaamd. Dit eerste boek is helaas verloren gegaan, het tweede deel kennen we thans als Mijn beghin ende voortganck. Alijt Bake vertelt in dat tweede boek hoe zij door God tweemaal in haar leven ernstig op de proef is gesteld. (De perspectiefverschuiving naar de derde persoon is aan een van de bewerk(st)ers te danken.)Ga naar eind55. Siet, aldus heeft haer [=Alijt Bake] den heere ghestelt in twee preuven ende graeden die boven alle schryfturen sijn die ick oijt hoorde. Die eerste ghesciede in haer beghin, daer inden tijt der tribulatien. Die ander sal ick u segghen, naer dat dat mij Godt gracie hiertoe gheven sal. (Mijn beghin ende voortganck 72, r. 407-411) Het verslag van de eerste periode van beproeving is neergelegd in dat boeck der tribulatien, het eerste deel van Bakes autobiografie. Mijn beghin ende voortganck vormt daarvan, zoals gezegd, deel twee. De priorin van Galilea centreerde haar levensverhaal dus rondom twee geestelijke crises die zij had beleefd. Dankzij verwijzingen in Mijn beghin ende voortganck kunnen we nog een glimp opvangen van de inhoud van het verloren Boeck der tribulatien.Ga naar eind56. Het handelde over de periode voorafgaand aan Bakes intrede in het klooster Galilea. In deze tijd was zij al tot een bijzonder innige verhouding met | |
[pagina 192]
| |
Christus gekomen en beoefende zij de eerste twee wegen van de passie: overweging en inleving. Zij leerde zich helemaal aan de Heer over te geven en ontving al doende meer kennis van het inwendig geestelijk leven. In deze periode vergaf Christus haar reeds al haar zonden, op de voorwaarde dat Alijt die publiekelijk zou bekennen. Haar openlijke belijdenis wekte echter alleen maar verwondering en ergernis bij haar toehoorders. Achteraf begrijpt Bake dat de beschimping en de minachting die haar toen ten deel vielen en die zij ook later nog ruimschoots moest verdragen, een essentieel element vormen van de weg der passie. De priorin van Galilea illustreerde met haar Boeck der tribulatien de eerste stadia van de mystieke opgang. Het tweede deel van Bakes autobiografie beschrijft haar tweede beproeving, die globaal de periode van postulaat en noviciaat omvat (1440-1441). In deze twee allesbepalende, moeilijke jaren vond in het leven van Alijt Bake een innerlijke doorbraak plaats, waardoor zij ook de beide hoogste kruiswegen kon gaan bewandelen. In Mijn beghin ende voortganck heeft zij haar ervaringen uitvoerig beschreven, in een vlot leesbare stijl. De structuur van haar betoog is echter moeilijker te doorgronden; vooral de steeds terugkerende beschouwingen over de verschillende wegen van de passie wekken soms verwarring. In zijn analyse van deze tekst laat Van Dijk zien dat Alijt Bake toch een treffende manier heeft gevonden om haar niet eenvoudige betoog uiteen te zetten. Door als het ware de kern van haar boodschap in steeds nauwer wordende kringen steeds dichter te benaderen, geeft zij haar publiek de kans om haar te volgen in het mystieke omvormingsproces. Zij schrijft Mijn beghin ende voortganck sterk vanuit haar ervaring, wat haar relaas niet alleen een grote spontaneïteit verleent, maar haar ondervindingen ook direct herkenbaar maakt. Het ontbrak Bake vermoedelijk aan de scholing om een doortimmerd theologisch betoog op te zetten, maar bij het doel dat zij zich stelde, kon dergelijke kennis gemakkelijk worden gemist. De priorin van Galilea wilde namelijk niets meer dan haar ondervindingen op de geestelijke weg aanschouwelijk te maken.Ga naar eind57. Alijt Bake nam de geestelijke crisis waarin zij in 1440 verkeerde als uitgangspunt voor haar verhaal. De grote vraag was toen of zij in Galilea zou blijven, waar het geestelijk levenspeil haar zo tegenviel. Zij zag zich voor drie dilemma's geplaatst. Eerst was daar het conflict met Hille Sonderlants en haar novicenmeesteres Yde, die haar een ascetische leefwijze wilden opleggen, terwijl het hart van de postulante uitging naar het inwendige, mystieke leven. Moest zij haar onwetende leidsvrouwen strikt gehoorzamen of moest zij haar hart volgen en de inwendige weg blijven bewandelen? Een mogelijke oplossing was om Galilea te verlaten en een ander klooster binnen het Windesheimse Kapittelverband te zoeken waar zij met haar opvattingen beter kon aarden: het tweede dilemma. Het derde dilemma is met het tweede verbonden. Het draaide om de vraag of zij Windesheim niet achter zich zou moeten laten en de weg van Coleta van Corbie en haar hervormde clarissen zou moeten inslaan.Ga naar eind58. Aan de hand van deze drie dilemma's laat Alijt Bake zien hoe een leven in laten en lijden verloopt. Ook in de diepste nood dient men trouw te blij- | |
[pagina 193]
| |
ven aan wat men als waarheid in zich voelt. Smaad en verachting door buitenstaanders maken daarvan onlosmakelijk deel uit. In deze moeilijke periode probeerde Alijt Bake uit alle macht om Christus nabij te zijn. Soms ging zij zelfs lange tijd met gestrekte armen staan, om de pijn van de Gekruisigde na te voelen. Zij probeerde zo veel en zo intensief mogelijk te mediteren. In Mijn beghin ende voortganck vertelt Bake openhartig over de manier waarop zij met de Heer in contact trad. Zij geeft uitvoerige verslagen van haar vaak hartstochtelijke gebeden en doet verslag van tal van innerlijke dialogen met Christus. Zo toont Bake de nog niet in het mystieke leven doorknede zusters hoe het leven gewijd aan de inwendige navolging moet worden ingericht. Enerzijds is er het lijden, de wanhoop en het onbegrip, anderzijds vindt men altijd troost bij de Heer. Twee belangrijke visionaire ervaringen komen in Mijn beghin ende voortganck vrij uitvoerig ter sprake. Omstreeks Kerstmis 1440, toen Alijt had besloten toch in Galilea te blijven, ontving zij soo groote gratie ende kennisse d‹e›r waerheijt dat ickt wel ghelooven moest (Mijn beghin ende voortganck 18, r. 639-641).Ga naar eind59. In de nacht van 25 december kreeg Alijt Bake een visioen waarin haar de veertien klederen van de inwendige en de uitwendige eigenheid werden uitgetrokken, een thema dat in Een merkelike leeringhe uitvoerig is uitgewerkt.Ga naar eind60. Tijdens de drie missen die er rond Kerstmis werden gevierd - de nachtmis, de dageraadmis en de dagmis - kreeg zij bovendien steeds een bloedneus tijdens de elevatie van de heilige hostie. Bake ziet hierin tekenen van de bijstand van de Vader, het Woord en de Heilige Geest, waar de evangelist Johannes in zijn brief over spreekt (1 Joh. 5,7-8).Ga naar eind61. Nu weet zij dat zij het kloosterhabijt waardig is. Nadat zij de volgens de Constitutiones monialium verplichte biecht had afgelegd, die bij Alijt Bake de uitzonderlijk lange duur van zeven uur had, werd zij in de Kersttijd van 1440 als novice ingekleed.Ga naar eind62. Belangrijker nog was het visioen dat Alijt Bake ontving tijdens de vigilie van Hemelvaart van het jaar 1441.Ga naar eind63. Toen namelijk werden haar alle vier de wegen van de passie getoond, waarvan zij de eerste twee al langer beoefende. De twee hoogste stadia, de wegen van de godsschouwing en de vereniging met het goddelijke, waren traditioneel alleen voor sterke mannen begaanbaar. Bake drong er bij de Heer op aan om ook haar dit diepere inzicht te verlenen. Ontlenen ook de sterke mannen hun kracht niet aan God? Daarop ontving zij het felbegeerde inzicht in het geheim van de hoogste kruiswegen. Zo leerde zij de zusters van Galilea inzien dat ook vrouwen mystiek konden leven, naar het voorbeeld dat mannen als Tauler en Ruusbroec hadden gegeven.Ga naar eind64. Het Hemelvaartvisioen is een kernervaring in het leven van Alijt Bake en het vormt ook de sleutel tot haar oeuvre. In De vier kruiswegen had zij al tamelijk systematisch uiteengezet wat de wegen van de passie inhielden. Het autobiografische Mijn beghin ende voortganck is te beschouwen als een illustratie bij dat betoog. Bake laat daar zien hoe haar het leven volgens de kruiswegen is vergaan. Zij vertelt haar eigen levensgeschiedenis om haar leerlingen een houvast te geven in hun moeilijke streven. Met het | |
[pagina 194]
| |
schrijven van haar autobiografie in twee delen plaatst Alijt Bake zich in de traditie van religieuze vrouwen uit de middeleeuwen die hun innerlijke geestelijke ervaringen te boek stelden om andere vrouwen een levensvoorbeeld te verschaffen.Ga naar eind65.
1455 Ergens in het najaar van 1454 of in begin 1455 vond de visitatie plaats die voor Alijt Bake zulke pijnlijke gevolgen zou hebben. Over de achtergronden van dit onverwachte optreden van de visitatoren is nauwelijks iets bekend. Zij kwamen jaarlijks naar Galilea om een onderzoek naar de algemene gang van zaken in te stellen. Men moet al veel langer hebben geweten van het opmerkelijke optreden van de priorin daar, maar er is pas na meer dan tien jaar ingegrepen. De visitatoren lieten het niet bij afzetting alleen, maar verbanden Alijt Bake ook nog eens naar het Antwerpse Faconsklooster. Dankzij een brief van Alijt Bake, geschreven vanuit haar ballingschap, kennen wij in ieder geval haar visie op deze vernederende gebeurtenissen. Uiteraard waren in haar ogen de afzetting en verbanning onterecht, want wat zij als een innerlijke waarheid ervoer, werd op geen enkele manier erkend. Zelf kon Bake niet naar Windesheim gaan om haar standpunten te verdedigen, al was het alleen maar omdat vrouwen geen toegang hadden tot de kapittelvergaderingen. Daarom schreef zij een weerwoord aan het generaal kapittel, dat op de derde zondag na Pasen van het jaar 1445 (dus op 18 april) bijeen zou komen. Haar verhaal zou daar moeten worden gepresenteerd door de rector van Galilea, die kennelijk een van Bakes belangrijkste vertrouwelingen was. Hoogstwaarschijnlijk is hij te identificeren als Nicolaas van Duvendyc.Ga naar eind66. In het begin van 1455 zond Alijt Bake het ontwerp, een zogeheten ‘minuut’, van haar verdedigingsgeschrift naar de niet bij naam genoemde rector. Men kan de hypothese opwerpen dat de onlangs teruggevonden Memorie vander passien ons heren een representatie van dit verweerschrift is. Deze tekst hangt nauw samen met Mijn beghin ende voortganck en geeft daarvan een globale samenvatting met een enkele uitbreiding. Alijt Bake zou dus, volgens deze redenering, ter verdediging van haar handelwijze een beroep hebben gedaan op haar bijzondere levensgeschiedenis. Tegen deze veronderstelling pleit dat Die memorie vander passien ons heren toch niet het apologetische karakter heeft dat men van een verweerschrift verwacht.Ga naar eind67. Het enige werk van Alijt Bake dat we uit deze periode zeker nog over hebben, is de brief die het ontwerp van haar verdedigingsgeschrift heeft begeleid. Een afschrift van deze ‘brief uit de ballingschap’ is opgenomen in handschrift Gent, ub, 3854, waarin ook Mijn beghin ende voortganck is overgeleverd. Deze brief is de aangrijpendste tekst die Alijt Bake heeft nagelaten. Is zij anders nog wel eens wijdlopig en wat ongestructureerd, hier gaat zij recht op het doel af en is zij ongemeen fel van toon. Men mag haar dan formeel hebben uitgeschakeld, haar weerstand is nog allerminst gebroken. De brief van Alijt Bake begint met enkele vriendschappelijke woorden | |
[pagina 195]
| |
voor de rector. Zij bedankt haar eerweerdighen ende seer gheminden pater (Brief 1, r. 4) voor de moeite die hij voor haar heeft gedaan. Omdat hij vertrouwen in haar heeft gehad, wil zij hem nu vertellen over haar inwendige leven, met meer openhartigheid dan zij tot dusver tegenover iemand anders heeft betoond. Vervolgens vraagt Bake de rector advies over de te volgen tactiek: aan wie moet zij nu brieven sturen om haar zaak toe te lichten? Er is sprake van een kleine kring van ingewijden, mijn lieve uutvercoren vrienden en die medeweters van mijn inwendicheijt (Brief 3, r. 67-68). Alijt Bake vraagt de rector tegenover de meesten te zwijgen over haar plannen ten aanzien van het generaal kapittel, omdat men haar misschien zal willen tegenhouden. Evenmin mogen de nieuwe mater van Galilea, Katharina van Gheldere, en de andere zusters op de hoogte worden gesteld van haar onderneming, want die zullen misschien niet tegen de gevolgen bestand zijn. Er is kennelijk sprake geweest van vrij omvangrijke maatregelen tegen haar volgelingen, want Alijt Bake maakt de indruk hen in bescherming te nemen. Dat is misschien ook de reden dat zij nergens namen noemt in deze brief.Ga naar eind68. De Brief uit de ballingschap verandert langzaam van toon. Begonnen als een persoonlijk verzoek aan de rector, groeit het epistel uit tot een indrukwekkende apologie. Alijt Bake gaat de rector, en in feite heel haar mystieke kring, uitleggen wat mijn cause ende meijninghe van dese saeke is ende wat mij hiertoe praemt (Brief 4, r. 74-75). Zij heeft twee redenen om zo ver te gaan een verweerschrift voor het generaal kapittel op te stellen dat kennelijk opschudding zal wekken. In de eerste plaats weet zij dat de mens de staat der volmaaktheid niet zelf volledig kan bereiken, ook al vernietigt hij zichzelf zo volkomen mogelijk. Alleen God kan de ziel louteren door het opleggen van bovennatuurlijke beproevingen, waardoor zij van het fijnste en zuiverste goud wordt. Bake beschouwt het afleggen van een verklaring voor het kapittel als een beproeving en zoekt door middel daarvan de zuiverheid van haar ziel. Ten tweede wil zij de duivel en zijn medestanders - de leiders van het Kapittel van Windesheim! - een lesje leren door te laten zien dat hun boze bedoelingen op haar geen vat hebben. Zoals Sint-Laurens vanaf het rooster waarop men hem verbrandde zijn beulen nog tartte, zo zal ook Alijt haar kwelgeesten honen. Christus zelf heeft gezegd dat men zijn vijanden ook de linkerwang moet toekeren. Men heeft Alijt Bake haar goede naam en haar eer al ontnomen; nu zal zij, als een ware martelares, ook zo ver gaan haar lichaam te offeren. Uit deze frase mag misschien blijken dat Bakes vroege dood in 1455 door harde zelfkwelling is veroorzaakt.Ga naar eind69. Uit alles blijkt dat de voormalige priorin zich in hoge mate met Christus vereenzelvigt, die niet alleen haar grote voorbeeld, maar ook haar vertrouwensman is geweest. Terugkijkend op haar leven stelt Alijt Bake vast dat dit leven volgens een voorbestemd plan is verlopen. Siet nu, o beminden, aldus alle dinghen op mij commen naer sijns selfs ghelijcheijt. Ende wij [=Christus en Alijt Bake] hebben dit te saemen | |
[pagina 196]
| |
aldus langhe jaeren te vooren gheschickt ende ghesloten dat dit aldus gheschien saude. (Brief 8, r. 226-229) De verwerping en verachting die haar nu ten deel vallen, zijn te vergelijken met de beschimpingen die Christus heeft moeten ondergaan. Anders dan haar voorbeeld komt Alijt Bake wel in opstand tegen degenen die haar willen kruisigen, want zij treedt met haar veroordelaars in discussie. Uit het voorgaande kan men opmaken dat zij haar eigen lijden wilde vergroten om nog hechter met de Heer verenigd te worden. Alijt laat de rector weten dat haar afzetting en verbanning haar persoonlijk nauwelijks raken; zo grondig heeft zij haar eigen ‘zelf’ inmiddels wel vernietigd. Soms simuleert zij ergernis of verdriet, maar dat is omdat dat van haar verwacht wordt. Maar zij vindt zekerheid in het besef dat God iets bijzonders met haar voor heeft, al is zij zich ervan bewust dat daarover veel misverstanden bestaan. Och, beminde vrienden, veel menschen dunckt hun dat wat wonderlijckx ende wat groots gheschiet is. Ende dat is waer, wisten sijt hoe dat alle dinghen gheschiet sijn. Die dit merckte naer rechte reden ende bescheijdentheijt, naer dat die ghemeijne schrijften ende oock onsen regulen ende statuten beschrijven ende uutwijsen, soo ist seker wel een abus ende wel seer te verwonderen hoe dat onse gheestelijcke, wijse ende gheleerde mannen tot dese onwijse ende onbescheijden sotheijt ghecommen sijn, en waert niet dat toelaten Godts. (Brief 6, r. 160-168) De joodse hogepriester Kajafas zei bij de terechtstelling van Christus dat het beter was dat één mens zou sterven dan dat er een heel volk te gronde zou gaan. Alijt Bake beschermt nu op vergelijkbare wijze haar volgelingen door zichzelf op te offeren. In het bovenstaande, onmiskenbaar in woede geschreven fragment, uit Bake harde kritiek op de geleerde mannen die wel leiding geven aan het Kapittel van Windesheim, maar geen besef hebben van wat God innerlijk met een mens kan doen. Zij hebben geen vertrouwen in de bijzondere kennis die Alijt Bake ervaren heeft en die haar tot haar opmerkelijke optreden noopt. Dat de claim van Alijt Bake niet erkend werd door de leiding van het Kapittel is onloochenbaar een feit, maar dat er tegen de letter van regel en statuten gehandeld zou zijn, is onjuist. De maatregelen die de visitatoren van Galilea maakten waren hoogst ongebruikelijk, maar niet ongegrond.Ga naar eind70. Tegen het einde van de brief komt er wat meer zicht op de concrete aanleiding tot de zaak-Alijt Bake. De afgezette priorin vraagt de rector haar visie op de kapittelvergadering te verdedigen en de wijze paters uit te leggen op welke wijze zij hem heeft ‘betoverd’ met de waarheid van de mystieke leefwijze. Hierom, ist dat ghij ten capittel comt, soo sijt mij hierin ghetrauwe, opdat | |
[pagina 197]
| |
Afb. 8. Een bladzijde uit het enige handschrift met Alijt Bakes Brief uit de ballingschap (Gent, ub, 3854, blz. 221).
| |
[pagina 198]
| |
sij daerdoor moghen kennen wat tooverije ick u ghedaen hebbe. Want het is, naer mijn goetdincken, de glorie Godts, de blijtschap van alle de engelen en heijlighen ende mijne hoochste salicheijdt. Ende saude onse oorden eenighe vrucht of salicheijt hieraf hebbe, soo moet dit aldus geschieden ende niet met sinnelijcke teecken ende mirakelen, daer sij seer naer staen. Maer de waerachtighe, overnaturelijcke deuchden, die men tevooren oeffenen moet, kan hun niet bekeeren die gheleert sijn. De teeckenen ende mirakelen en sullen hun niet bekeeren, want het is veel sekerder de waerachtighe deuchden dan de teeckenen der deuchden. (Brief 10, r. 288-299) De leiders van het Kapittel van Windesheim staren zich blind op een deugdzaamheid die waarneembaar is en waarvan bij voorbeeld het zusterboek van Diepenveen voortdurend getuigt. Voor Alijt Bake zijn dergelijke ascetische hoogstandjes niet meer dan uiterlijke tekenen van deugdzaamheid, terwijl zij uit eigen ervaring weet welk een innerlijke rijkdom de navolging van Christus daarenboven nog teweeg kan brengen. De laatste woorden van de brief uit de ballingschap zijn voor de volgelingen van Alijt Bake, die zij nog steeds als haar ‘kinderen’ aanduidt. Was zij alleen geweest, dan zou zij de prioren van het Kapittel van Windesheim ongezouten de waarheid zeggen. Maer om mijn arme, crancke kinderen ende alle mijne uutvercoren vrienden, die de vervolghinghen mede lijden moeten ende daervan mede deelen, die, ick vrese, noch niet sterck ghenoech en sijn, hierom en darve ick het niet wel doen sonder uwen raet. Hierom soo spreeckt te saemen, mijn lieve vrienden, ende raet mij dat beste in Godt, ende dat soo ghij best cont. (Brief 10, r. 320-326) We weten niet wat de rector Alijt Bake heeft aangeraden. Misschien heeft hij het hopeloze van de zaak ingezien en haar aangeraden haar moedige poging maar liever op te geven. Dat zou kunnen verklaren waarom haar verweerschrift in ieder geval niet als zodanig is overgeleverd, en ook waarom de Acta Capituli Windeshemensis niets over deze opmerkelijke zaak zeggen. Nu rest alleen het schrijfverbod van 1455, dat bewijst dat de kapittelleiding zusters als Alijt Bake, die hun ervaringen met het inwendige leven naar buiten brachten, het zwijgen wilde opleggen. | |
8.4 Publiek en verbreidingIn de aanhef van De trechter en de spin, geschreven omstreeks 1446, spreekt Alijt Bake haar lezers en toehoorders als volgt aan: Ach, alderliefte broederen ende susteren ende gheminde kinderen dien ic anderwerven begheere te baren in die levende binnenste ons liefs heren | |
[pagina 199]
| |
Jhesu Cristi tot datti weder in u levende binnenste getransformeert werde. (Trechter en spin, r. 1-3)Ga naar eind71. We kunnen hieruit globaal afleiden voor wie de jonge priorin haar teksten in eerste instantie schreef. Met de susteren zijn onmiskenbaar de monialen en de conversinnen van Galilea bedoeld, zoals in de vorige paragraaf al bleek. Als we het gheminde kinderen letterlijk nemen, moet het slaan op de novicen of eventueel op een klein groepje jonge kinderen die in Galilea werden opgeleid (zie § 2.2). Maar een overdrachtelijke duiding ligt, zeker gezien het vervolg, veel meer voor de hand. De nieuwe priorin van Galilea presenteert zich immers als de geestelijke moeder van haar ondergeschikten en stelt zich, verwijzend naar een bijbelse beeldspraak, het ambitieuze doel haar kinderen opnieuw te baren.Ga naar eind72. De omvang van Bakes primaire publiekskring kan vrij nauwkeurig worden bepaald. Hoewel bij de insluiting van Galilea in 1437 was bepaald dat het klooster niet meer dan zestien zusters mocht tellen, verbleven er in de periode 1455-1460 ongeveer honderd personen in het klooster. Of deze enorme toestroom verband houdt met het prioraat van Alijt Bake is helaas niet bekend. Wel kunnen we vaststellen dat zij in eerste instantie schreef voor een publiek van een kleine honderd vrouwen.Ga naar eind73. Het meest opmerkelijk in de zojuist aangehaalde passage is dat Alijt Bake ook broederen als haar geestelijke kinderen beschouwt. Daarmee kan zij gedoeld hebben op de enkele convers of lekenbroeder die vermoedelijk wel in het klooster Galilea verbleef om er het zware werk te doen (zie § 2.1). Minstens zo waarschijnlijk is echter dat Bake hier de rector en zijn eventuele gezellen aanspreekt. Uit de ‘brief uit de ballingschap’ blijkt dat de gheminden pater van Galilea - vermoedelijk Nicolaas van Duvendyc - in ieder geval omstreeks 1455 op haar hand was (zie § 8.3). Het laat zich aanzien dat zij hem of een van zijn voorgangers al tijdens het begin van haar prioraat van haar spiritueel leiderschap heeft kunnen overtuigen. De brief doet bovendien vermoeden dat de kring van geestverwante broeders van Alijt Bake nog groter is geweest. Zij vraagt de rector om ‘onze goede prior, de subprior en de procurator’ niet op de hoogte te stellen van het verweerschrift dat zij aan het generaal kapittel wilde richten. Vermoedelijk doelt zij hier op de leiding van het klooster Ten Walle in Elzegem, waarvan de prior immers het commissariaat over Galilea had. Dat verklaart ook waarom zij hem ‘onze prior’ noemt.Ga naar eind74. Sedert 1447 was Jan Eggaert, de zoon van de stichter van Galilea, prior van Ten Walle; kennelijk was de verstandhouding tussen Alijt Bake en hem goed. We mogen er dus vanuit gaan dat Alijt Bake in de loop der tijd een groepje mannelijke Windesheimers aan zich heeft weten te binden. Er bestaan vrij sterke aanwijzingen dat de enthousiaste priorin van Galilea met behulp van deze invloedrijke vrienden een ruimer publiek voor haar geestelijke leer gezocht heeft. In de jaren 1454-1456 gingen drie zusterhuizen in Oost-Vlaanderen over naar de regel van Augustinus: Sint-Barbara in Gent, Sion in Oudenaarde en Sint-Margriete in Deinze. De betrok- | |
[pagina 200]
| |
kenheid van Jan Eggaert en Nicolaas van Duvendyc bij de hervorming van deze drie huizen wordt door oorkonden bewezen. Ook wordt enkele malen naar Galilea verwezen, waarvan de observantie het ijkpunt vormde voor de nieuwe kloosters. De prior van Ten Walle werd verantwoordelijk gesteld voor de gang van zaken in de drie nieuwe Oost-Vlaamse regularissenkloosters. Hoewel haar naam nergens genoemd wordt, is het waarschijnlijk dat Alijt Bake een van de drijvende krachten achter de omvorming van deze stichtingen is geweest. Zij had immers van Christus opdracht gekregen om, net zoals Coleta van Corbie, niet alleen in haar eigen klooster maar in de hele orde een hervorming naar het inwendige op gang te brengen (zie § 8.1).Ga naar eind75. Zonder hulp van geestverwanten op sleutelposities zou Bake deze hervormingen nooit hebben kunnen doorvoeren, want zij was door de clausuur aan haar klooster gebonden. Maar gezien haar sterke persoonlijkheid en haar grote hervormingsijver is het nauwelijks voor te stellen dat zij zich niet met de inrichting van het geestelijk leven in de nieuwe kloosters heeft willen bemoeien. Voor de praktische uitvoering van de hervormingen was zij aangewezen op Jan Eggaert, Nicolaas van Duvendyc en andere mannelijke vrienden, die voor de organisatorische en juridische gang van zaken borg konden staan. Voor de inrichting van het geestelijk leven in de nieuwe kloosters is misschien gebruik gemaakt van zusters uit Galilea die de nieuwe regularissen het kloosterleven leerden, zoals destijds Hille Sonderlants vanuit Diepenveen naar Gent was overgekomen. Via hen kan de mystieke leer van de vier kruiswegen naar elders zijn overgeplant, al hebben we hiervoor nauwelijks enig bewijs. Maar als Alijt Bake nog directer bij de geestelijke omvorming in de nieuwe conventen betrokken wilde zijn, wat gezien haar gedrevenheid voor de hand ligt, kon het medium van het geschreven woord uitkomst bieden. Het is dan ook niet uitgesloten dat er geschriften van Alijt Bake zijn gebruikt bij de opbouw van het geestelijk leven in de regularissenkloosters Sint-Barbara, Sint-Margriete en Sion. Maar sporen van een eventueel schriftelijk apostolaat van Bake buiten Galilea zijn niet bewaard gebleven.Ga naar eind76. In 1455, op de vergadering waar Nicolaas van Duvendyc de standpunten van Alijt Bake zou verdedigen, vaardigde het generaal kapittel van Windesheim een schrijfverbod voor monialen uit (zie § 1.3). Daaruit blijkt niet alleen dat het initiatief van de voormalige priorin en rector mislukt was - als hun plannen al ten uitvoer zijn gebracht - maar ook dat de leiders van het Kapittel niet tolereerden dat Windesheimse koorzusters mystieke of theologische literatuur produceerden. Het is verwonderlijk dat de geschriften van Alijt Bake toch bewaard bleven, omdat zowel de visitatoren als de prior superior het recht hadden verdachte geschriften op te eisen.Ga naar eind77. De lotgevallen van de belangrijke Bake-codex Brussel, kb, 643-644 zijn in dit licht illustratief. Het handschrift is vermoedelijk in Groenendaal ontstaan, het klooster waar de rectoren van Galilea doorgaans vandaan kwamen. Na de kloosteronderrichtingen en Een merkelike leeringhe volgt het colofon dat eerder al ter sprake kwam en waarin het auteurschap van | |
[pagina 201]
| |
Alijt Bake bekend wordt gemaakt (§ 8.3 1446). De hand die hierna verder ging en Willem Jordaens' Mystieke mondkus aan het tekstbestand in dit handschrift toevoegde, haalde in het naastliggende colofon Alijts naam, klooster en functie door. Hoogstwaarschijnlijk vond hij de naam van Alijt Bake vanwege haar afzetting en verbanning suspect.Ga naar eind78. Opmerkelijk genoeg liet hij Bakes geschriften in dit grote (220 × 150 mm) en statige handschrift ongeschonden. Blijkbaar was er wel bewondering voor de lijdensmystiek van de voormalige priorin van Galilea. Haar werken bleven zo in dit handschrift bewaard temidden van mannelijke grootheden als Johannes Tauler, Jordanus van Quedlinburg en Willem Jordaens. De overlevering van de werken van Alijt Bake is zo ingewikkeld dat nog niet kan worden uitgemaakt waar handschrift Brussel, kb, 643-644 precies staat in de teksttraditie. Het is wel het oudste Bake-handschrift en de hierin voorkomende werken van Alijt Bake zijn ook het meest verbreid geraakt. Dat gebeurde overigens altijd anoniem; het gebruik van de naam Alijt Bake gold kennelijk niet als een aanbeveling. Bakes meest verbreide werkstuk is het passietraktaat De vier kruiswegen, waarvan maar liefst vijf handschriften uit de vijftiende en het begin van de zestiende eeuw bekend zijn. Het kan geen toeval zijn dat deze tekst meestal voorkomt in het gezelschap van de onderrichting De weg der victorie of van Een merkelike leeringhe, die ook handleidingen bieden om het lijden van Christus na te volgen. Wanneer Alijt Bake toch de auteur van dit laatste werk zou zijn, en niet de kopiist/bewerker van een ouder werk - hetgeen naar mijn idee nog niet is uitgesloten - dan heeft haar invloed in tijd zowel als in plaats onvermoed ver gereikt. Stof daaruit werd namelijk opnieuw verwerkt in het Boecxken van den inwendighen navolgen des levens ende des cruces ons heren, dat in 1514 in Antwerpen van de drukpers kwam en dat daarna nog enkele herdrukken mocht beleven. De franciscaan Frans Vervoort bewerkte dit drukje anno 1554 in zijn Bruygoms mantelken, waardoor deze passiestof nieuwe verbreiding vond. En Vervoorts Mantelken diende op zijn beurt weer als bron voor de blinde Franse mysticus Jean de Saint-Samson, wiens mystiek de zestiende-eeuwse hervormingsbeweging van de karmelieten beïnvloedde. Zo kan er van Alijt Bakes mystieke hervormingsinitiatieven nog meer terecht zijn gekomen dan zij zelf heeft kunnen voorzien. |
|