Deemoed en devotie
(1997)–W.F. Scheepsma– Auteursrechtelijk beschermdDe koorvrouwen van Windesheim en hun geschriften
[pagina 153]
| |
7
| |
[pagina 154]
| |
In dit hoofdstuk wordt geprobeerd om het auteurschap van Jacomijne Costers te plaatsen in de context van het verval van de observantie in Facons. Omdat er over haar persoon nog nauwelijks iets bekend is, volgt eerst een overzicht van Costers' levensloop aan de hand van de beschikbare bronnen (§ 7.1). Daarna komt het visioen van 1489 ter sprake, dat het leven van Jacomijne Costers zo ingrijpend veranderde. We onderzoeken de ontstaansgeschiedenis van haar Visioen en exempel, waarna een samenvatting met bespreking volgt (§ 7.2). De derde paragraaf is gewijd aan de wijze waarop deze bevlogen zuster met behulp van geschriften het kloosterleven trachtte te verbeteren. Tevens wordt daar ingegaan op de vraag in welke zin zij Facons wilde hervormen (§ 7.3). Het hoofdstuk wordt beëindigd met een beschouwing over Mechtild van Rieviren (†1497), medezuster en vertrouwelinge van Jacomijne Costers. Mechtild heeft ons geschriften nagelaten die blijk geven van een innige verhouding met Christus (§ 7.4). | |
7.1 Jacomijne CostersIn het Register, zijn kroniek van Facons, last Christophorus Caers een uitweiding over Jacomijne Costers in, hoewel zij niet meer dan een ‘gewone’ moniale was. Die aandacht is geheel en al te danken aan de bijzondere belevenis die Jacomijne in het bewogen jaar 1489 ten deel viel. Caers beschrijft eerst de pestepidemie die Brabant toen zo hard trof dat zij alleen in Brussel al dertigduizend slachtoffers eiste. Aansluitend laat hij de wederwaardigheden van Jacomijne Costers volgen: Int selve jaer was hier int cloester oyck de peste, waer van datter dry susteren sterven. Als doen seyt men dat suster Jacomyne Ziericx, int doodtboeck genompt Costers, soude verscheyden geweest hebben vanden lyve ende haer ziele soude vanden engel geleyt syn geweest voor Godt, der rechtveerdigen rechter, dan door voorspraeck vande maget Maria, moeder Godts, is weder gekeert naer haer liechaem, dat den engel interim hadde geroert oftet leefden. Sy was recht voor dese priorinne [Clara Box] geproffessit ende leefde int eerste seer roeckeloos inde ordre, niet tegenstaende dede alle saterdagen eenige goede wercken ter eeren van de heilige moeder Godts, waerom sy oyck haer advocaterse in haeren uyttersten noodt is geweest, naer den welcken sy haer leven heeft gebetert ende veele schoone leringe heeft geschreven, soe uyt een boecxken daer af gemaect is te sien. Watter vande waerheyt is laete een igelyck vry te oordeelen, door dien ick hier van in geene boecken van de rectoren iet bevinde geschreven oft geruert. (Register, f. 28r-v) Caers geeft Jacomijne Costers het voordeel van de twijfel: haar geschriften zijn hem bekend uit een boekje dat kennelijk nog in het klooster werd bewaard, maar bij gebrek aan bevestiging door vroegere ambtgenoten houdt hij zijn twijfels over de authenticiteit van het gebeurde. | |
[pagina 155]
| |
In het dodenboek van Facons, waarin alle zusters aan bod komen, geeft Caers een levensbeschrijving van Jacomijne Costers, die ook daar langer is dan gebruikelijk.Ga naar eind3. Suster Jacoba Kosters, diemen anders nompt Ziericx, professide anno 1483, den 11. novembris. Van dese wort geseyt als datse, gestorven synde, is gebrocht voor den rechterstoel Godts ende soude vanden selven om haer roecloos leven verdompt syn geworden, ten waere de heilige moeder der genade Maria haer hadde verbeden, tot wiens dinst sy alle saterdagen iet goets pleeg te doen. Naer ettelycke uuren is de siele weder in haer liechaem gekeert ende heeft met beternisse van haer leven ende goede schriften diese achtergelaten heeft getoont dat haer iet wonders overkomen was ende is salichlyck gestorven anno 1503, den 28. april. (Naem- en doodtboeck, p. 84 nr. 104) Kennelijk vergist Caers zich hier in de voornaam, want alle andere bronnen spreken van Jacomijne, ook zijn eigen Register. Wat haar achternaam betreft, we vinden zowel de combinatie Jacomijne Costers als Jacomijne Ziericx. Om verwarring te voorkomen wordt hier verder de naam Jacomijne Costers gebruikt.Ga naar eind4. De biografie van de visionaire uit Facons kan worden aangevuld met informatie uit handschrift Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, s.n. 12.827. Deze codex is van cruciale betekenis voor de overlevering van het werk van Jacomijne Costers (en dat van Mechtild van Rieviren). Het Weense handschrift dateert pas uit de zeventiende eeuw, om precies te zijn uit 1651. De Vooys noemt het terecht als een belangrijke bron van middeleeuwse exempelen, maar het is in de eerste plaats een bundeling van teksten die verband houden met de geschiedenis van het klooster Facons (die overigens wel een exemplarische betekenis hebben).Ga naar eind5. Het is veelzeggend dat het handschrift opent met het Visioen en exempel van Jacomijne Costers; kennelijk geldt dat als een markant punt in de kloostergeschiedenis. Verspreid over de codex volgen daarna nog diverse teksten van haar hand. De kopiist van dit handschrift moet rijkelijk hebben geput uit het boek met werken van Costers waaraan rector Caers in zijn Register refereert. In een levensbeschrijving van Jacomijne Costers die op het visioen volgt, zijn ook allerlei citaten, uitspraken en tekstfragmenten van deze bijzondere ingezetene van Facons verwerkt. Dit wekt het vermoeden dat de kopiiste/auteur van het Weense handschrift misschien ook persoonlijke notities van Jacomijne Costers heeft kunnen benutten, vermoedelijk wel haar rapiarium.Ga naar eind6. Volgens de introductie op haar Visioen en exempel werd Jacomijne door de pest getroffen toen zij zevenentwintig jaar oud was.Ga naar eind7. Zij moet derhalve in 1462 of 1463 zijn geboren. Op haar twintigste, in 1483, deed Jacomijne professie, maar in het begin nam zij het kloosterleven naar eigen getuigenis maar weinig serieus. In 1489 werd Jacomijne Costers dan door de pest getroffen. Zij leek ten dode opgeschreven, maar haar ziel keerde, na een | |
[pagina 156]
| |
tocht door het hiernamaals, terug in haar schijndode lichaam. Deze bijnadoodervaring heeft Costers' leven een volkomen andere wending gegeven. Volgens haar zeventiende-eeuwse biografe lachte zij nadien nooit meer en weende zij des te vaker. Er bevond zich sindsdien ook een voortdurend etterende wond ter hoogte van haar hart, als ware het om haar te herinneren aan de schrikwekkende belevenissen uit 1489.Ga naar eind8. Naar alle waarschijnlijkheid markeert deze ingrijpende ervaring ook het begin van Jacomijne Costers' optreden als schrijfster van geestelijke teksten. Jacomijne was sinds haar visioen sterk geneigd om zich uit de gemeenschap terug te trekken. Zij leidde een leven van ingekeerdheid en ontving nog meer godservaringen. Het Weense handschrift beschrijft een revelatie waarin Christus haar de zin van het lijden verklaarde, terwijl Jacomijne zelf in een brief verslag heeft gedaan van een verschijning van Sint-Anna (zie daarover § 7.3).Ga naar eind9. Zij had in Facons een geestelijke vriendin met wie zij talrijke ‘secreten en visioenen’ uitwisselde; het lijdt nauwelijks twijfel dat deze vertrouwelinge Mechtild van Rieviren was (zie § 7.4). Gedurende de laatste veertien jaar van haar leven was zuster Jacomijne door haar verstorven leefwijze een voorbeeld voor haar medezusters. Vermoedelijk werd zij uiteindelijk toch nog slachtoffer van de pest: in 1503 sloeg de vreselijke ziekte weer toe in Facons, waardoor elf nonnen en acht donatinnen stierven. Jacomijne Costers overleed op 28 april van dat jaar.Ga naar eind10. | |
7.2 Verslag van een tocht door de helDe ‘proloog’ van Jacomijne Costers' Visioen en exempel plaatst ons meteen in de gecompliceerde overleveringssituatie die zo typerend is voor de middeleeuwse visioenenliteratuur. Dit is het visioen en exempel vande gelucksalige religieuse suster Jacomijne Costers, met bij naem Zirix, een religieus van ons clooster, en tis geschiet int jaer ons heeren 1489. De religieus hevet self geschreven, wantet haer vande heilige drijvuldicheijt bevolen was op haer eeuwige verdommenis, en sij schreef dat al oftet aen een ander gebeurt waer. En dit is daer uut geschreven; het is seer notabel en profijtelijck voor alle menschen. (Visioen en exempel, r. 1-6) Hier is iemand aan het woord die met enige afstand over Jacomijne Costers spreekt; naar alle waarschijnlijkheid is het haar zeventiende-eeuwse ‘tekstuitgever’, maar het zou ook een eerdere redacteur kunnen zijn. Wij weten nauwelijks iets over de manier waarop de visioenervaring van Jacomijne Costers is overgebracht in de visioentekst zoals wij die nu kennen.Ga naar eind11. Theoretisch is het mogelijk dat Visioen en exempel pas in de zeventiende eeuw werd geschreven, op basis van nagelaten persoonlijke notities van Costers. Maar omdat deze tekst inhoudelijk sterk is toegesneden op de situatie aan het einde van de vijftiende eeuw, is dat onwaarschijnlijk. Ik ga | |
[pagina 157]
| |
er daarom vanuit dat Jacomijne Costers zelf haar visioentekst heeft geschreven - misschien wel enkele jaren nadat ze het visioen in 1489 ontving - en dat Visioen en exempel een in onbekende mate geredigeerd afschrift daarvan is.Ga naar eind12. In de zojuist geciteerde aanhef van Visioen en exempel zijn meer karakteristieke kenmerken van het middeleeuwse visioen aanwijsbaar. In de eerste plaats is er het goddelijk schrijfbevel, hier uitgevaardigd door de Heilige Drievuldigheid, dat uiteindelijk tot de optekening van het visioen heeft geleid.Ga naar eind13. Op deze manier legitimeerde Costers haar optreden als auteur en als brenger van een misschien niet zo welkome boodschap. Binnen de institutionele verhoudingen van de Kerk konden vrouwen in de middeleeuwen nauwelijks enig gezag laten gelden. Met behulp van visioenen en andere bovennatuurlijke ervaringen wisten velen zich toch een zekere autoriteit in geestelijke kwesties te verwerven.Ga naar eind14. Verder valt op dat in Visioen en exempel het vertelperspectief is verschoven naar de derde persoon. Zo creëerde Jacomijne Costers voor zichzelf enige afstand tot haar eigen huiveringwekkende ervaringen. Voor haar publiek bood deze ingreep de gelegenheid om het visioen los te maken van de persoon van Costers. En misschien heeft Costers zich ook mede laten leiden door het schrijfverbod van 1455, dat het koorzusters van Windesheim immers verbood om visioenen te schrijven die uit hun eigen geest voortsproten (zie § 1.3).Ga naar eind15. De tweevoudige genre-aanduiding visioen en exempel in de aanhef van dit werk van Jacomijne Costers is opmerkelijk, maar ook zeer treffend.Ga naar eind16. Het visioen vestigt zo alle aandacht op het voorbeeld van deze slappe zuster uit Facons, die haar zondigheid inziet, berouw krijgt en zich tot een waardiger leven bekeert. Met exemplarische figuren was men in het milieu van de Moderne Devotie wel bekend, getuige de talrijke broeder- en zusterboeken. De vorm waarin Jacomijne Costers haar exempel giet is echter uniek, in ieder geval voor de Windesheimse koorvrouwen. Zij maakt haar oproep tot een zuiver geestelijk leven aanschouwelijk met behulp van het beeld van een tocht door hemel, hel en vagevuur. De klassiekers van het eschatologische genre in de middeleeuwen zijn Sint-Patricius' vagevuur en Tondalus' visioen. Costers heeft in ieder geval het laatste werk goed gekend; het leverde het raamwerk voor de beschrijving van haar eigen tocht door het hiernamaals en verder ontleende zij hier en daar beelden en situaties aan Tondalus' visioen. De Ierse ridder Tondalus mocht - of moest - de gehele mensheid in de verschillende afdelingen van het hiernamaals aanschouwen. De Antwerpse moniale beperkt zich in haar Visioen en exempel uitsluitend tot haar eigen kring, die van de geestelijkheid. Bovendien schrijft zij vrijwel alleen over religieuzen die in de hel en in het vagevuur verblijven. Voor wat de hemelse zaligheid betreft, verwijst zij kortheidshalve naar het relaas over Tondalus, dat in Facons kennelijk voorhanden was: Maer ick gaen dat cortelijck voorbij, want het staet clarelijck int visioen van Tondalus (Visioen en exempel, r. 816-817). Costers' Visioen en exempel is, samen met de schilderijen van Jeroen | |
[pagina 158]
| |
Bosch, een van de belangrijkste voorbeelden van vijftiende-eeuwse Tondalus-receptie in de Nederlanden.Ga naar eind17. Daarnaast kan ook het leven van Johannes de Evangelist uit Jacobus de Voragine's Legenda aurea Costers hebben geïnspireerd tot het schrijven van haar visioen.Ga naar eind18.
Om de echtheid van de ervaring van Jacomijne Costers te garanderen, wordt de toedracht tot het visioen in het Weense handschrift zo exact mogelijk beschreven. De pestepidemie die de Zuidelijke Nederlanden in 1489 trof, bereikte in augustus het klooster Facons. Jacomijne Costers merkt op het octaaf van Sint-Laurens - dat wil zeggen: de achtste dag na diens feestdag (17 augustus) - dat ook zij door de ziekte is aangetast. De dood opeens recht in de ogen kijkend, beseft de jonge non hoe kwalijk zij tot dusver heeft geleefd. Op haar ziekbed legt zij voor het eerst in haar leven een eerlijke biecht af, ook al wordt die niet door oprecht berouw, maar door doodsangst gedragen. De ziekte ontwikkelt zich zo snel dat Jacomijnes biechtvader na enkele dagen besluit om Jacomijne de volgende dag, op Sint-Bernard (20 augustus), de laatste sacramenten toe te dienen. In afwachting van het sacrament en de dood ligt de kwijnende Jacomijne de hele nacht angstig haar zondige leven te overdenken. Dan verschijnt plotseling de duivel voor haar geestesoog, in de gedaante van een monsterlijke pad. Het duivelse amfibie blijkt een speciale missie te hebben: ‘Ick ben die gene die sonderlinge geestelijcke menschen treck om haer beloften te breken en haer ordinantien qualijck te houden en veel quade exempelen achter te laten’. (Visioen en exempel, r. 55-57) Daarmee is de toon voor het visioen gezet. Na de pad openbaart zich een nog vreselijker monster, een vuurspuwende draak. En desen vijant brocht met hem eenen grooten boeck inden welcken stonden allen haer sonden die sij met woorden, wereken en gedachten gedaen hadde, met de welcke desen onsaligen mensch die eeuwige verdommenis verdint hadde. (Visioen en exempel, r. 73-76) Jacomijne Costers moet vaststellen dat er voor haar geen hoop op redding is. Zij hoort de rond haar doodsbed verzamelde zusters spreken over de barmhartigheid Gods, maar roept inwendig tegen hen dat hun goede woorden volkomen zinloos zijn. Op dit punt verschuift het vertelperspectief van het visioen voor even van de derde naar de eerste persoon. Jacomijne Costers - of is het toch de kopiiste? - spreekt, nu het erom gaat spannen, haar publiek persoonlijk toe: Och nu hoort, mijn beminde susteren in Christo, den wonderlijck dinck dat niet veel gehoort en is noch en sal worden, d'welck ick nu meijn metter hulpen Godts te schrijven tot sijnder hoochster eeren en eeuwiger lof en tot mijnder aldermeester salicheijt en tot mijns even smenschen alder- | |
[pagina 159]
| |
meeste stichtinge en tot voortganck in deuchden en tot hunder sielen salicheijt. (Visioen en exempel, r. 100-104) Opmerkelijk is de formulering voortganck in deuchden, die in de Moderne Devotie altijd zo sterk op de voorgrond treedt. Ook Costers wil haar medezusters dus opwekken tot deugdzaamheid. Zij vervolgt met een welgemeende waarschuwing: Ick bidde en begeer dat niemant dit naer [=het volgende] geschrift en sal lesen die cleijn is van betrouwen oft dien Godt niet allen dingen mogelijck en dunckt, op dat sij daer niet door en sondigen en Godt grootelijckx vertoornen, maer ick hope en betrouwe op de goetheijt Godts en der heijliger drijvuldicheijt dat niemant dit naer geschrift lesen en sal, hij en sals naermaels te beter hebben - en dat moet oock sijn. Niet en moet hijt gelooven als ons christen geloof, maer hij sal hem sonderlinge hoeden dat hij daer sijn schade niet mede en doet, op dat hij daer niet in geergert en worde en hem een letsel worde totter deucht. (Visioen en exempel, r. 119-126) Het werkelijke visioen wordt ook weer ingeleid door een nauwkeurige tijdsbepaling. Op Sint-Bernardavond (19 augustus), om zeven uur 's morgens, wordt de ziel van Jacomijne Costers door de duivel aan haar lichaam ontrukt en voor het oordeel des Heren geleid. Het visioen duurde drie uur, beginnende vanden sevenen totten tinen, doen quamp sij weder in haer lichaem (Visioen en exempel, r. 151-152). De ziel vindt zichzelf terug aan de voet van een crucifix, omringd door joelende duivels die haar aanklagen. De beschuldiging luidt dat zij haar kloostergeloften heeft gebroken, dat zij heeft verzuimd haar getijden op betamelijke wijze te bidden en dat zij kwaad heeft gesproken van haar oversten. Kortom, deze ziel heeft haar klooster een quaet exempel van geestelijk leven verschaft. De gekruisigde Christus wendt zich minachtend van de zondige ziel af. Wanhopig vraagt deze zich af van wie zij nog hulp kan verwachten. Weliswaar is de evangelist Johannes haar patroonheilige, maar zij heeft hem nauwelijks enige bijzondere devotie bewezen. Dan schiet haar te binnen dat zij, ondanks haar lauwheid, wel iedere zaterdag voor Maria uit het psalter heeft gebeden en uit eerbied voor haar een extra stilzwijgen in acht heeft genomen. Meteen verschijnt de moeder Gods in al haar glorie, geflankeerd door Johannes en Augustinus, de patroon van Facons. Jacomijnes wekelijkse gebeden hebben Maria toch bereikt en daarom wil zij voor deze verdorven ziel pleiten. Christus blijft aanvankelijk onvermurwbaar voor Maria's smeekbeden: ‘O mijn moeder, en wilt mij toch voor dese siel niet bidden, want ick en ben niet gehouden noch schuldich haer eenige ontfermherticheijt te bewijsen, want sij tegen haer drij beloften heeft gedaen en tegen den regel en de statuten, en heeft die drij beloften dick gebroken datse mij ge- | |
[pagina 160]
| |
sworen en belooft heeft te houden voor mijnen hemelschen vader en voor den heijlige geest, en heeft haer trouw gebroken diese mij schuldich was te houden. En want sij dit altemael heeft gedaen en mij in geen dingen getrouw en heeft geweest soo en ben ick haer niet schuldich eenige bermherticheijt maer alle rechtveerdicheijt. En, mijn lieve moeder, het is nu tijt met haer van rechtveerdicheijt, en niet van bermherticheijt.’ (Visioen en exempel, r. 286-295) Pas na een warm pleidooi van Maria, waarbij zij zich vooral op haar moederliefde beroept, is de Heer ook bereid een kleine verdienste van deze trouweloze ziel te waarderen. Jacomijne Costers had een keer het paternoster gebeden ter gelegenheid van het moment waarop Christus' ziel zijn gekruisigde lichaam verliet. Zij had bepaald niet vurig gebeden - ze spreekt zelf van een snode dinst - maar hier blijkt desondanks de kracht van het christelijke oergebed.Ga naar eind19. De balans slaat zo net in het voordeel van de ziel uit. Zij krijgt nog eenmaal de kans om haar leven te beteren. Bovendien, zo stelt Maria, kan Jacomijne de zusters van Facons helpen de brede weg te verlaten en de smalle in te slaan.Ga naar eind20. Dan verschijnt Jacomijnes beschermengel ten tonele, die haar naar de hemel leidt. Daar mag de ziel Maria aanschouwen, in een licht dat onspreckelijck groot en claer was, boven dusent claerheden der sonnen (Visioen en exempel, r. 417-418). Op haar beurt begeleidt Maria de ziel naar het kruis, waaraan Jezus hangt alsoo vreedelijck [...] uutgereckt dattet niet te seggen noch te schrijven en is, noch geen schilders en connen dat soo mismaeckt schilderen (Visioen en exempel, r. 469-471).Ga naar eind21. De afwijzende houding van de hemelkoning is nu omgeslagen in een liefhebbende. Jacomijne mag naderbij komen en de wonden die hij onder meer vanwege haar zonden moet verdragen, van dichtbij aanschouwen. De ziel wordt voorbereid op haar taak als hervormster van Facons. Zij krijgt inzicht in de geestelijke staat van al haar medezusters: bijna allen zijn verdoemd en zullen door de pest worden getroffen! Alweer dankzij de tussenkomst van de hemelse middelares heeft de ziel succes met het vurige pleidooi dat zij nu voor haar medezusters voert. Dan leidt de engelbewaarder de ziel rond door hel, vagevuur en aards paradijs. In een dampende en walmende ketel vol pek en zwavel, waarin de zielen van zondige geestelijken worden gepijnigd, ziet zij tot haar schrik een bekende opduiken. Het is de voormalige kamerzuster van een overste van het klooster, die vaak over haar medezusters klikte bij de priorin. Daarom krijgt zij als extra straf een gloeiende tong te dragen die tot op de grond reikt. Ook in het vagevuur treft de ziel bekenden aan, onder andere een voormalig priorin van Facons. Haar naam wordt niet genoemd, maar wellicht wordt hier gedoeld op Elisabeth van Daesdonck (†1486), in functie van 1477-1486. Haar prioraat heeft Jacomijne Costers immers zelf nog meegemaakt.Ga naar eind22. De ziel vraagt de priorin waarom zij nog steeds in het vagevuur verblijft. | |
[pagina 161]
| |
Sij antworden: ‘Ick was overste en daerom ben ick hier, om dat ick niet in allen dingen gelijck en oordeelden, want uut ontsach van sommige menschen soo liet ick dickmael dat onrecht comen op den genen die niet schuldich en was, nochtans dat ickt wel wist dat hij onschuldich was. En die sculdich was, liet ick ongecorigeert, om dat ick hun ontsach oft vreesden dat sij mij eenich verdriet aendoen mochten, en dit is de oorsaeck dat ick hier soo lange heb gaen dooien.’ (Visioen en exempel, r. 796-803) Hier deelt Costers een les uit aan de oversten van Facons, die immers verantwoordelijk zijn voor het geestelijk leven. Zij weet hier nog aan toe te voegen dat de betreffende priorin geregeld postulanten toeliet op grond van het goed dat zij het klooster aanbrachten, en niet vanwege hun bijzondere geschiktheid voor het monastieke leven.Ga naar eind23. De wonderbaarlijke tocht loopt ten einde in de hemel, waar de ziel Christus mag aanschouwen. Omdat zij nu gezuiverd is, mag zij zijn voeten kussen. Christus verlangt van haar boetedoening in de vorm van uitvoerige gebedsoefeningen (zie § 7.3). Vervolgens neemt de ziel afscheid van haar beschermvrouwe Maria, die haar eveneens om gebeden vraagt. De ziel moet driemaal daags het avemaria bidden ter ere van de ootmoed van de moeder Gods. Ook moet het magnificat dagelijks driemaal worden gebeden. Toen Maria dit gebed maakte, was zij vervuld van de Heilige Geest, waardoor het een grote werkingskracht heeft. Na het geven van deze opdracht zendt de moeder Gods de ziel weer terug naar haar lichaam. | |
7.3 Hervormen met literaire middelenJacomijne Costers richtte zich met haar Visioen en exempel tot de hele gemeenschap van Facons, ook al wordt de naam van het klooster nergens genoemd. Het visioen vormt een aanval van binnenuit op de slappe kloostertucht in Facons. In de optiek van Jacomijne Costers strafte Christus zijn ontrouwe bruiden door de pest naar Facons te zenden. Dankzij haar voorbede bij Maria bleef het gelukkig bij slechts drie slachtoffers. Het laat zich raden dat het wonderbaarlijke verhaal over de helletocht niet door iedereen met enthousiasme werd begroet. Daer waren doen religieusen dies niet en wouden gelooven datter geschiet was en hilden hunnen spot daer mede, en daerom heeft sijt self geschreven als oftet aen een ander gebeurt waer, tot troost van veel. (hs. Wenen, f. 36v) De positie van middelares tussen Facons en de hemel die door Jacomijne Costers werd opgeëist, werd lang niet door iedereen erkend.Ga naar eind24. Toch waren er in Facons ook ‘devote personen’ die erop aandrongen dat Costers haar belevenissen op schrift zou stellen.Ga naar eind25. Onder hen moeten ook de | |
[pagina 162]
| |
priorin of de rector zijn geweest; het is vrijwel uitgesloten dat Costers het Visioen en exempel zonder toestemming van haar superieuren intern had kunnen publiceren. Bovendien lezen wij dat zij gewoonlijk haar biechtvader in vertrouwen nam als zij visionaire ervaringen had.Ga naar eind26. Pater Johannes Ooms uit Korsendonk was biechtvader van Facons van 1485 tot 1494, de periode waarin zowel het visioen als de visitatie door de abt van Dikninge plaatsgrepen. Priorin was in die tijd Clara Box; zij was in functie van 1487 tot 1504. Christophorus Caers schrijft niets over eventuele hervormingsinitiatieven omstreeks 1490 door rector Ooms of priorin Box.Ga naar eind27. Het is daarom best mogelijk dat men Jacomijne Costers heeft laten begaan bij haar restauratiepoging, maar dat de hervorming van Facons toch in de eerste plaats een particuliere onderneming van deze bevlogen zuster was. De oversten van Facons konden Jacomijne Costers in dit opzicht gerust hun gang laten gaan, want zij hing geen gevaarlijke of omstreden ideeën aan. Het Visioen en exempel wil niets anders zijn dan een wapen in de strijd tegen de vervallen kloosterobservantie in Facons. De zusters wordt verweten de kloostergeloften te hebben geschonden en regel en statuten niet in acht te hebben genomen. De bedoeling van Visioen en exempel komt het helderst naar voren wanneer Christus aan de ziel van Jacomijne Costers zegt welke vijf misstanden in Facons hem het meest grieven. ‘Nu siele, hoort naer mij. Ick sal u seggen vijf punten door welcke ick dagelijckx vertorent woorde, ende en willen sij hun daer niet af beteren soo sal ickse noch swaerder plagen sonder eenich verbidden. | |
[pagina 163]
| |
mael een saecke van groote val inde sonden te vallen, daer ick aldermest in vertorent woorden. En meest mishaecht mij dat van geestelijcke persoonen, daer ick dickmael groote plagen om sijnde.’ [=zend] (Visioen en exempel, r. 550-575) De inhoud van dit hervormingsprogramma is zuiver monastiek. Volgens Jacomijne Costers konden de misstanden in Facons het best worden opgeheven door terug te keren naar de regel van Augustinus en de constituties van Windesheim. Ook voor de verbetering van het inwendige leven van de zusters beveelt zij vrijwel uitsluitend orthodoxe middelen aan. Costers kent in Visioen en exempel grote kracht toe aan traditionele gebeden als het weesgegroet en het onzevader (zie ook § 7.2). Zo komt de ziel op haar tocht door het vagevuur een zuster uit Facons tegen die haar voorhoudt dat er veel meer moet worden gebeden voor de zielen in het vagevuur. Eén intens gebeden weesgegroet door een medezuster verlost haar namelijk al van tien jaar pijn.Ga naar eind28. Jacomijne Costers besluit haar visioen veelbetekenend met een scène waarin Jezus en Maria haar een aantal devotie-oefeningen opleggen die bestaan uit series vaste gebeden. De penitentie die Christus geeft, bestaat eruit om een jaar lang iedere dag vijftien maal het paternoster te bidden. Dit is een klassieke oefening in de late middeleeuwen: op deze manier wijdde men gedurende een jaar aan iedere wonde van Christus (365 × 15 = 5475) eenmaal een gebed.Ga naar eind29. Daarnaast moet Jacomijnes ziel de vijftien gebeden tot de kruiswonden, gemaakt door de heilige Birgitta, een jaar lang dagelijks doorlopen.Ga naar eind30. Tenslotte krijgt zij van de Heer de opdracht om het onzevader, het gebed dat hij zijn volgelingen leerde, met veel meer aandacht te bidden. Daarna vraagt de moeder Gods de ziel op haar beurt om voortdurend de bekende Maria-gebeden te laten klinken. Het bidden van dergelijke reeksen nam in de late middeleeuwen een enorme vlucht; het verschijnsel staat bekend als optelvroomheid (zie § 4.3). Deze wijze van bidden vormde in de ogen van velen, waaronder zeker ook Jacomijne Costers, een veilige weg naar het heil.Ga naar eind31. Costers beschrijft in Visioen en exempel haar wonderbaarlijke ervaringen met de duidelijke intentie om het geestelijk leven van haar medezusters te verbeteren. In hoeverre zij er werkelijk in slaagde de sfeer in Facons te veranderen, is natuurlijk zeer moeilijk te bepalen. Als wij de overlevering mogen vertrouwen, heeft Costers zeker invloed gehad op het leven van enkele individuele zusters. Ook al leidde zij een teruggetrokken leven, zij deelde haar innerlijke ervaringen wel met enkele vertrouwelingen, waaronder Mechtild van Rieviren. Jacomijne Costers schijnt na 1489 een geestelijke vraagbaak te zijn geworden voor de goedwillende zusters uit Facons. In haar levensbeschrijving worden allerlei wijze uitspraken en raadgevingen opgenomen die zij in dit verband aan haar medezusters verstrekte. Het Weense handschrift bevat drie kortere tekstjes van de hand van Jacomijne Costers die, net als Visioen en exempel, de verbetering van het individuele of gemeenschappelijke kloosterleven beogen. Kennelijk schreef | |
[pagina 164]
| |
Costers deze werkjes ook voor haar medezusters. De Bereijdinghe tot het heijlich sacrament leert de zusters zich op de communie voor te bereiden. Ze krijgen een lijst van zeven punten aangereikt. Het eerste luidt: Ten eersten suldy u suijvermaken van alle sonden en vlecken, want suldij den alderpuersten woorden [=worden] toe gevoecht, soo en mach in u geen vlecke noch smette gevonden worden. (Bereijdinghe, f. 63v) Na deze zeven korte punten gaat Costers nader in op de betekenis van Christus' offer voor de mensheid, dat niet hoog genoeg gewaardeerd kan worden. Helaas laten wij ons maar al te gemakkelijk afleiden van dit allerhoogste. We houden ons onledig met onnutte zaken, en als we dan bidden, zijn wij vaak niet met hart en ziel bij ons gebed betrokken. Het is van het grootste belang om het symbolische offer van Christus intens mee te beleven, want daarin worden onze zonden en smetten gereinigd. Het traktaat Van de perfectie is eveneens opgebouwd uit reeksen van punten, een veelvuldig door Jacomijne Costers gebruikte structureringstechniek. Zij hanteert die ook in haar meditatie-oefening Previlesien van Sint Joannes Evangelist (die ter sprake kwam in § 4.3).Ga naar eind32. De gelovige dient in alles de volmaaktheid, die door Christus wordt vertegenwoordigd, na te streven. De ervaren zuster Jacomijne legt uit dat er drie soorten dagelijkse zonden zijn die het streven naar perfectie belemmeren. (Er bestaan natuurlijk ook doodzonden, maar die komen hier niet aan bod.) De eerste soort dagelijkse zonden wordt min of meer bewust begaan; in het vagevuur branden deze als houtblokken, dat wil zeggen: lang. Bij de tweede soort begaat de zondaar zijn fout onbewust. Dit type zonden brandt meer smeulend, zoals hooi. Tenslotte zijn er de zonden die uit zwakheid worden begaan, omdat de zondaar zich tegen beter weten in weer eens heeft laten meeslepen door zijn natuurlijke neigingen. Deze zonden branden als stro en vergaan dus relatief snel tot as. Uit de opbouw van Costers' betoog volgt, dat het laatste type zonde het minst schadelijk is. Nu de zusters de belangrijkste valkuilen kennen, biedt Van de perfectie vervolgens een reeks van twaalf punten die stuk voor stuk helpen de volmaaktheid te bereiken. Voorop plaatst Costers, veelbetekenend genoeg, de armoede: men moet zich ter wille van Christus bepaalde materiële genoegens kunnen ontzeggen. Punt twee zegt dat wij ons getijden met aendacht sullen betalen en dat wij metten mont lesen oft singen, dat wij dat metter herten sullen aendencken (Van de perfectie, f. 83v). Nummer drie vestigt de aandacht op de gehoorzaamheid aan de oversten, en zo gaat het verder. Ervan uitgaand dat Jacomijne Costers dit traktaatje schreef met het oog op de hervorming van Facons - zie de overeenkomst met de hiervoor geciteerde vijf punten uit het Visioen en exempel - zien we hier misschien in volgorde van relevantie de belangrijkste misstanden die daar heersten. Na de twaalf punten volgt nog een serie van zeven, die ook het streven naar volmaaktheid als onderwerp heeft. Punt zeven stelt dat wij steeds onze goede voornemens moeten hernieuwen en dat wij voort moeten gaan in | |
[pagina 165]
| |
deugden. Kloosters zijn namelijk te beschouwen als scholen waar men deugden kan leren. Het derde traktaatje, getiteld Van de drij beloften der religieusen, hangt nauw met het vorige samen. Het handelt over de kloostergeloften - die overigens al in de zopas genoemde serie van zeven uit Van de perfectie als nummer drie figureerden. Over de kuisheid is Jacomijne Costers vrij snel uitgesproken. Veel aandacht is er daarentegen voor de gelofte van armoede, waaraan ook Van de perfectie de nodige aandacht schonk. Deze gelofte impliceert dat men zich niet aan materiële zaken moet vastklampen. Gij en sult niet staen naer curiose oft sinnelijcke dingen en daer uwen edelen tijt mede over brengen, als met iet propers te maken oft te pronselen [=knutselen] uut sinnelijckheit, als sint Jans leskens [=citaten of excerpten over Johannes] oft registeren [=soort vriendenboek?] oft ander ploncelinge [=broddelarij?] om u vrinden te geven. (Drij beloften, f. 86v-87r) Een kloosterlinge kan niets weggeven, want zij bezit immers niets. Daarna bespreekt Jacomijne Costers de gelofte der gehoorzaamheid, waaraan zij ook in Vande perfectie al grote betekenis toekende. Een waarlijk gehoorzaam mens verdient meer met slapen dan een ongehoorzame met allerhande devote oefeningen. Tot slot wijst zij de oversten op hun verplichtingen. Een goede overste is niet lichtvaardig, maar ook niet hardvochtig bij het noodzakelijke straffen en berispen. Haar voorbeeld is immers dat van de Goede Herder. We zien in Van de drij beloften en Van de perfectie vooral misstanden besproken die ook in Costers' visioen al aan de kaak waren gesteld. In de levensbeschrijving van Jacomijne Costers zijn, naast allerhande anekdotes en citaten, ook twee lyrische teksten opgenomen die kennelijk van haar hand zijn. De eerste is een paarsgewijs rijmend gebed tot Christus van vierentwintig regels.Ga naar eind33. Hier volgen de eerste zes verzen: O mijns herten lief eenich een
Sonder u soo sprecken alle dingen neen
Aen u alleen blijft mij eeuwich jae
Vast en anders nergens nae
Daerom moeten alle dingen in mij swijgen
Op dat ick dat een mach vercrijgen
(Mijns herten lief, f. 35r)
Op deze manier dicht Jacomijne Costers over de Ene, aan wie zij zich volledig wil wijden. Och, laet mij u kiesen / En niet verliesen, verzucht zij tot slot. Deze tekst zal zijn voornaamste functie gevonden hebben bij de persoonlijke meditatie, in eerste instantie voor Jacomijne Costers zelf, maar later misschien ook voor sommige medezusters. Misschien citeert het Weense handschrift hier uit Costers' rapiarium?Ga naar eind34. | |
[pagina 166]
| |
Het tweede lyrische werkje wordt aangekondigd als een ‘refrein’. De beginregel luidt: Die op lanck leven stelt al sijn hopen. Omdat het is opgebouwd volgens het allereenvoudigste rijmschema aabbcc, en omdat de gebruikelijk stokregel en envoi ontbreken, is de vraag gewettigd of deze tekst wel als een echt refrein beschouwd mag worden.Ga naar eind35. De inhoud van dit zestigregelige gedicht wordt vooral gedragen door het besef van de vergankelijkheid van het leven, zoals meteen al uit de eerste regels blijkt. Die op lanck leven stelt al sijn hopen
Al heeft hij van sijn contientie nopen*Ga naar margenoot+
Hij en volchtse niet, maer laetse ontwaeyen
Aenhoorende die lesse vander craeijen
Die al roept: ‘Cras, cras: morgen, morgen’
Niet wetende hoe lanck hem Godt sal borgen.
(Lanck leven, r. 1-6)
Een tweede belangrijke les is dat men niet te veel moet vertrouwen op wereldse vriendschappen. Het ‘refrein’ besluit met een klacht over de staat van de wereld: heerste er vroeger nog gerechtigheid en was er nog compassie met de medemens, nu worden de hoven der heersers door listen en lagen geregeerd en slaat men elkaar dood voor een korst brood. Binnen het geheel van Costers' oeuvre valt deze tekst op door een niet op het kloosterleven gerichte inhoud en door een hogere literaire kwaliteit. Bewerkte Jacomijne Costers hier misschien een bekende voordracht die zij nog uit haar leven in de wereld kende? Tegen de achtergrond van de hang naar de wereld die zich eind vijftiende eeuw in Facons openbaarde, krijgt dit gedicht wel een duidelijke functie. Jacomijne Costers wilde vooral de jongere zusters - zij richt zich expliciet tot gij, jongers (Lanck leven, r. 19) - er in fraaie, rijmende regels van overtuigen dat de keuze voor het klooster uiteindelijk de meest lonende was.Ga naar eind36. Vermoedelijk onderhield Jacomijne Costers ook contacten buiten Facons, hetgeen uiteraard moest geschieden door middel van brieven. Het Weense handschrift geeft de inhoud van een dergelijke brief parafraserend weer (f. 28v-31r), helaas zonder de naam van de geadresseerde te geven (die in principe ook een zuster uit Facons geweest kan zijn). Costers schrijft aan een beminde suster over een mirakel dat haar is overkomen en dat zij tot dusver alleen aan haar biechtvader heeft geopenbaard. Tijdens een periode van diepe vertwijfeling leek het Jacomijne Costers zinloos om nog langer het beeld van Onze Lieve Vrouw te bezoeken en te groeten. Toen ze vervolgens naar het beeld keek, zag ze tranen uit haar ogen stromen. De volgende nacht sliep de kleinmoedige zuster slecht en zij stond daarom al vroeg op om tot Sint-Anna te bidden. Toen zij naar de kapel wilde gaan, verscheen de moeder van Maria aan haar, die te kennen gaf dat Jacomijne haar dienst aan Maria moest blijven bewijzen. Jacomijne snelde naar de kloosterkerk en deed haar gebruikelijke gebed tot de moeder Gods. Daarop verscheen Jezus aan haar, die haar troostte en haar - ook nu weer - gebood | |
[pagina 167]
| |
de biechtvader van het gebeurde in kennis te stellen. Jacomijne Costers schreef dit alles aan haar vriendin, opdat die haar zou kunnen bijstaan in het bedanken van de Heer, zijn gezegende moeder en Sint-Anna. Deze brief houdt daarom eerder verband met een geestelijke vriendschap dan met een gerichte hervormingspoging. Misschien zijn er meer sporen van Jacomijne Costers' correspondentie bewaard gebleven, waarbij zij dan als ontvangende partij is opgetreden. In het Brusselse handschrift Koninklijke Bibliotheek, iv 50, dat in de zestiende eeuw gedateerd wordt, heeft zuster Elisabeth van Couwerven (†1678) uit Facons onder meer dit aangetekend: Dit boeckxken heeft self gheschreven onse beminde medesuster suster Jacomyne Costers [...]. Het eerste, en mogelijk ook het tweede, traktaat vormt de neerslag van een geestelijke briefwisseling tussen een ervaren en een beginnende zuster over de liefde tot Christus. De eerste tekst draagt het moeilijk te ontcijferen opschrift Dit is van Magrietes ‹b?›yen lee‹r›inge.Ga naar eind37. Dit doet vermoeden dat ene Magriete - die wellicht de achternaam Bijen droeg - de auteur van de brieven was, die blijkbaar later door de ontvangster werden geëxcerpeerd.Ga naar eind38. Was Jacomijne Costers deze geadresseerde, en schreef zij de belangrijkste passages uit deze mystiek getinte minneleer in een eigen boekje over? Het is allerminst uitgesloten dat Costers de broodnodige geestelijke steun voor haar bekering buiten haar eigen ongeïnspireerde klooster moest zoeken. Wellicht ook schreef zij dan de brief over het Anna-mirakel aan haar mystieke leermeesteres. Het is ondanks haar ijverige streven heel goed mogelijk dat Jacomijne Costers haar grootste erkenning pas kreeg zo'n anderhalve eeuw na haar dood. Het Weense handschrift van 1651 plaatst haar zeer prominent aan het begin van wat bedoeld moet zijn als een geestelijke kroniek van Facons. Het visioen legt als het ware de basis voor een lange reeks mirakelen en andere wonderbaarlijke gebeurtenissen uit dit Antwerpse klooster die onmiskenbaar op Gods zegen wijzen. Daer naer syn in dat selve clooster seer veel goede en heilige religieusen geweest. Sommige syn verheven boven sint Agneet en sommige en vlogen maer dooit vagevier en sommige sijn van mont ten hemel gevaren,Ga naar eind39. alst aen veel verlichte persoonen is geopenbaert. Want veel dat exemplaer vande voorseijde religieus wel ter herten namen ende en wilden niet verwachten dat haer gebeurt was. (hs. Wenen, f. 45r) Daarna volgen verhalen over Mechtild van Rieviren (†1497), Barbara van Achterhout (†1576) en nog een hele reeks andere bijzondere zusters.Ga naar eind40. Vanuit zeventiende-eeuws standpunt bezien heeft Jacomijne Costers' Visioen en exempel de geestelijke ommekeer in Facons ingeluid. Dat haar geschiedenis destijds in het klooster nog algemeen bekend was, bewijst ook het zonet aangehaalde colofon van Elisabeth van Couwerven. De geestelijke kroniek van Facons vindt als het ware een tegenhanger in de ‘officiële’ kloosterkroniek die Christophorus Caers in hetzelfde tijdvak | |
[pagina 168]
| |
tot stand bracht (samen met het dodenboek). Opmerkelijk zijn de verschillende zienswijzen van rector en zusters in de zeventiende eeuw. Caers behield de nodige reserves ten aanzien van de betrouwbaarheid van het visioen van Jacomijne Costers, maar de - naar alle waarschijnlijkheid vrouwelijke - auteur van het Weense handschrift beschouwt Costers zonder meer als de grondlegster van een herleefde spiritualiteit in Facons. | |
7.4 Mechtild van RievirenDe rij van bewonderenswaardige zusters uit Facons die volgens het Weense handschrift na Jacomijne Costers zijn gekomen, begint met (de eerder overleden) Mechtild van Rieviren (†1497).Ga naar eind41. Van sommige religieusen die daer naer tot heilicheit comen sijn. Ten eersten van een nonneken die met haer geleeft heeft en was genoemt suster Mechtildus van Rieviren. Sy beminden malcanderen in Godt en waren vrij tegen een, seggende malcanderen veel secreten en visioenen. Sy is gestorven int jaer ons heeren 1497, op den heilige cruijsverheffinge dach [=14 september] seer salichlijck, gelijck hier volcht. (hs. Wenen, f. 45v-46r) Het haer kan in deze context op niemand anders dan op Jacomijne Costers slaan, want zij was tot dusver de hoofdpersoon in deze codex. Zoals bekend leidde Jacomijne Costers na haar hellevaart een teruggetrokken leven, maar volgens haar levensbeschrijving onder de zusters van Facons had zij één vertrouwelinge. Sij trock haer van alle menschen, alleenelijck wasser een innige religieus daer sy vrij tegen was. Sij beminden malcanderen om Godt en in Godt (hs. Wenen, f. 36v). Het is gegeven het bovenstaande niet moeilijk om deze speciale vriendin te identificeren als Mechtild van Rieviren.Ga naar eind42. Mechtild van Rieviren is tot dusver nog nooit gesignaleerd in de wetenschappelijke literatuur, niet in overzichten van de Moderne Devotie en evenmin in literatuurgeschiedenissen. Toch heeft ze een klein maar intrigerend geestelijk oeuvre nagelaten, dat vermoedelijk alleen in het Weense handschrift is overgeleverd. Daar wordt in ongeveer twaalf folia een beeld geschetst van een bescheiden moniale die over buitengewone spirituele kwaliteiten beschikte (f. 45v-57r). Deze ‘biografie’ van Mechtild van Rieviren is opgebouwd uit voornamelijk door haarzelf geschreven verslagen van extatische ervaringen en een enkele losse anekdote. Hier en daar worden deze tekstjes door de auteur van het Weense handschrift van begeleidend commentaar voorzien, waarbij deze steeds wijst op het voorbeeldige karakter van het kloosterleven van Mechtild van Rieviren.Ga naar eind43. Christophorus Caers heeft haar uiteraard in het dodenboek van Facons opgenomen, maar verschaft geen bijzondere levensfeiten: Suster Machtildis vander Ryvieren sterf anno 1497 den 13. septembris (Naem- en doodtboeck, p. | |
[pagina 169]
| |
74 nr. 58).Ga naar eind44. Voor biografische informatie zijn wij verder op de geestelijke kroniek van Facons aangewezen, die helaas ook nogal spaarzaam is met historische gegevens. Aan het slot van het gedeelte dat handelt over Mechtild van Rieviren neemt haar ‘biograaf’ het initiatief over. Er volgt een vrij uitvoerige sterfbedscène, die qua aandacht voor het detail wel doet denken aan het verslag van de dood van Gertrud van Rijssen uit Diepenveen (zie § 6.1). Werden er in Facons misschien ook stervensverslagen bijgehouden, waaruit nog in de zeventiende-eeuw kon worden geput? Hier volgt het volledige relaas: Uut alle dese groote familiariteijt van dese bruijt Christi met haren beminden bruijdegom Jesum canmen bemercken hoe heijlichlijck en suijverlijck sy geleeft heeft. Sy was vande menschen heel onbekent, want sy haer hielden als een simpel eenvoudige religieus. Hoe salichlijck sy gestorven is bemercktmen hier uut, doen sy in haer leste sieckte was en nu tot het uutterste gecomen synde en nu tot het uutterste ontfinck haer heilige rechten. En sy toonden een groote blijschap, alsoo dat den pater haer vraechden hoe datse soo blij cost syn en oft sy haer niet en ontsach te sterven? Doen antwoorden sy met een groote coragie [=moedig]: ‘Och neen ick, want ick weet dat ick moet sterven, soude ick leven.’ Doen vraechden hij haer: ‘Dochter, en ontsiet gij u niet voor die pijne des doots?’ Sy antwoorden: ‘Ick heb mijnen beminden syn lijden helpen dragen. Ick hoep dat hij d'mijn oock dragen sal.’ Ten derden vraechden hij haer oft sij haer niet en verveirden voor dat grouwelijck streng oordeel Godts. Doen antwoorden sy seer virichlijck: ‘O pater, waerom soude ick mij verveiren? Mijnen wel beminden is mijnen rechter. Ick hebbe hem lief en hij soude mij onrecht doen dat hij mij niet weder en beminden. Daerom het sal een saecht oordeel sijn daer lief over lief sal oordeelen en daer lief van lief sal geoordeelt woorden.’ En dat seggende is sij gestorven om haren alderliefsten eeuwelijck te genieten. O geluckige siele, bidt voor ons, opdat wij u heijlige voetstappen wel mogen naer volgen, principalijck in een grondige ootmoedicheijt en in een simpel gehoorsaemheijt en in een virige liefde om met u en met allen heijligen eeuwelijck te leven. Amen. (hs. Wenen, f. 56r-v) Mechtild van Rieviren wordt hier uitgetekend als een toonbeeld van oprecht en innig religieus leven, dat wordt gekenmerkt door drie devote deugden: ootmoed, gehoorzaamheid en vurige liefde. Na anderhalve eeuw is zij nog altijd een voorbeeld voor haar opvolgsters in het klooster Facons. Voor de auteur van de levensbeschrijving is haar vertrouwelijke omgang met Christus de meest intrigerende eigenschap van Mechtild van Rieviren. Sij was minnelijck en vrindelijck van conversatie van buijten, maer van binnen was sij seer familiaer met haren alderliefsten Jesum, hebbende veel revelatien en visioenen van hem, alsser hier een deel volgen, waer | |
[pagina 170]
| |
aen men mercken can wat een amoeureuse bruijt van Godt dit heeft geweest, (hs. Wenen, f. 46r) Het Weense handschrift doet vrij uitvoerig verslag van deze revelaties, kennelijk zonder volledigheid te beogen. In het algemeen kan worden gezegd dat Mechtild van Rieviren ook in deze visionaire teksten vooral bescheiden blijft. Hemelbestormende ideeën, apocalyptische beelden of mystieke speculaties zal men bij haar tevergeefs zoeken. Zoals zo veel religieuze vrouwen in de late middeleeuwen zoekt Mechtild vooral troost in gelatenheid.Ga naar eind45. Een belangrijk deel van het exposé over Mechtild van Rieviren bestaat uit de weergave van gesprekken die deze mystiek begaafde zuster met haar geestelijke bruidegom voerde.Ga naar eind46. Een voorbeeld: Mijnen beminden heeft mij geseyt dat ick mijn naeckte siel suijverlijck soude cleeden met sijn deuchden en mij soo dick soude vercleeden als ick woude, nu metter eender deucht en dan metter ander, nu met ootmoedicheijt en dan met saechtmoedicheijt, met verduldicheijt en met allen ander deuchden desgelijckx. Dat is dat ick mij soude pijnen dese deuchden aen te mercken en naer mijn arm vermogen die pijnen naer te volgen en al daer mij ombreckt dat ick dat met de syne die soude pijnen te vervullen en den hemelschen vader die opofferen. En hij salse minnelijck ontfangen als oft ickse self gedaen hadde. (hs. Wenen, f. 49r) Hoe we ons deze ‘gesprekken’ moeten voorstellen, blijft onduidelijk. Volgens de middeleeuwse opvatting kon Christus zich ook via geschriften of via een prediker tot de gelovige richten. De verwijzing naar de talrijke revelaties en visioenen doet echter vermoeden dat Mechtild van Rieviren innerlijk in contact trad met de Heer en met hem over bepaalde geestelijke onderwerpen converseerde. Uit het gegeven voorbeeld blijkt het relatief ongevaarlijke van Mechtilds mystieke praktijk: zij spreekt dan wel in een soort van visioen met Christus, maar inhoudelijk ontvangt zij niet veel meer dan een traditionele les in deugdzaamheid. Wel treedt de stille zuster uit Facons soms in een bijzonder intieme verhouding met de hemelse personen. Als voorbeeld volstaat hier het Kerstvisioen dat Mechtild kreeg na een meditiatie over het tafereel in de stal van Bethlehem. Sij seijde eens: ‘Op eenen kersdach, doen ick mij keerden totter geboorten van dat soet kindeken Jesus soo ick best cost, soo docht mij dat Maria mij dat kint gaf in mijn armen, seggende dat ick daer mede doen soude dat ick woude. En soo dickmael als ick aende cribbe quamp, soo gaf sy mij hem om hem te omhelsen en te laten rusten in mijnen schoot, sonderlinge tot lichtmis toe. En sij h‹iet› [=beval] mij dat ick hem soude geven syn inwendige borsten, want sij hadde die vruchtbaer gemaeckt in dier nacht. Daer naer doen ick mij daer toe gaf soo ick best cost, doen | |
[pagina 171]
| |
seijde mijnen beminden tot mij: “Geeft mij u borstiens dat ick daer uut suygen mach u minne tot mij, en ick geve u mijn doorwont hert, dat gij daer uut moecht suijgen mijn minne tot u.”’ (hs. Wenen, f. 46r-v) Dit beeld van de elkaar met hun lichaamsvloeistoffen zogende Mechtild en het Christuskind wekt nu misschien verwondering, maar in de middeleeuwen zijn dergelijke plastische voorstellingen niet ongebruikelijk. Met name vrouwen gaan erg ver in hun identificatie met Christus, die in zijn lijden het enige ware navolgenswaardige voorbeeld biedt. Het zuigen van melk en bloed dient binnen deze context als metafoor voor de vloeiende transformatie van een menselijke naar een hogere staat.Ga naar eind47. Meestal richt Mechtild van Rieviren zich tot de volwassen, lijdende Christus. Met al haar zorgen en moeilijkheden mag zij bij hem komen. Doen ick eens met leetwesen docht op mijnen verloren tijt, soo seijde hy mij: ‘Nemt al mijnen tijt die ick alder glorioestelijckxt op der aerden heb geleeft en offert hem den hemelsche vader voor al uwen verloren tijt.’ (hs. Wenen, f. 48v) In al zijn beknoptheid wordt in deze passage de verhouding tussen beide gelieven duidelijk getekend. Mechtild ervaart een bepaalde moeilijkheid in het wereldse leven en legt dat in een innerlijk gesprek aan Christus voor, waarna deze met een concrete oplossing komt. In dit geval moet Mechtild gaan mediteren over Jezus' leven op aarde, dat immers één groot lijden is geweest. We stellen ons voor dat zuster Mechtild nadat zij dit inwendig gehoord had, gerustgesteld weer tot zichzelf kwam. Dat zal zeker het geval zijn geweest na een ander visioen, waarin zij mocht vernemen dat zij al bij haar leven vergiffenis van haar zonden kon verkrijgen. Mijnen beminden heeft mij gelooft vergiffenisse van alle mijn sonden, ist dat ick vergeve al dat mij misdaen is en die gene minne die mij bedruckt, beswaert oft beclapt hebben, (hs. Wenen, f. 47r) Haar visioenen en insprekingen hebben Mechtild ongetwijfeld veel troost verschaft in het moeizame aardse leven. Ondanks Mechtilds bescheidenheid zijn haar bijzondere gaven in de kleine gemeenschap van Facons niet onopgemerkt gebleven. De zusters wisten van haar genadeleven en sommigen zagen dat met enige afgunst aan. Men kan zich bij voorbeeld de wanhoop van ene zuster Janneke voorstellen, aan wie nu nooit zo'n troostrijke ervaring ten deel viel.Ga naar eind48. Mechtild bemiddelde wel eens voor haar en legde dan in de geest Jannekes moeilijkheden voor aan hun beider bruidegom. Het is noch eens gebeurt dat mijn beminde medesuster [=Janneke], die altoos in groote dorricheijt en gelatentheijt [=verlatenheid] was oft in sieckten, in lijden oft in temtatien Godt dinden, mij hertelijck badt, seg- | |
[pagina 172]
| |
gende: ‘Mijn beminde suster, als onsen alderliefsten wederom bij u comt, bidt toch dan eens voor mij dat hij mij, onweerdige, toch oock een cruijmken geve vant gene daer hij u soo overvloedich mede voe‹d›t, want ick niet en crijgen dan lijden en verdriet van Godt en vande menschen, sonder eenige consolatie.’ (hs. Wenen, f. 51r-v)Ga naar eind49. Mechtild lost deze kwestie elegant op door zuster Janneke een mooi verhaal te vertellen, het enige overigens dat ook uit een andere bron bekend is.Ga naar eind50. In een visioen laat Christus haar een boom zien waarin op een tak een vogel zit te zingen. Dat is zuster Mechtild zelf. Janneke daarentegen wordt verbeeld door een heel bos vol van fraaie bomen, die door zwermen kwinkelerende vogeltjes worden bevolkt. De Heer geeft Mechtild opdracht haar medezuster te zeggen dat het eenvoudigweg geen deel uitmaakt van het goddelijk plan dat zij nu al Gods gratie zal smaken. Jannekes troost mag zijn dat zij in het hiernamaals meer te genieten zal krijgen dan haar mystiek begaafde medezuster. ‘Tis goet, heer, tis goet, hier wat en hier naermals oock wat,’ merkt Mechtild berustend op, die dankzij dit visioen ook mocht ervaren wat haar plaats in het heilsplan was.Ga naar eind51. In haar visioenen werden Mechtild soms ook belangwekkende theologische kwesties verklaard.Ga naar eind52. Christus zelf legde haar uit wat een van zijn belangrijkste bijbelwoorden betekent: ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven’ (Joh. 14,6). Mijnen beminden heeft mij wat verstants gegeven van die woorden die hij sprack doen hij op aertrijck wandelden: ‘Ego sum via, veritas et vita’, als dat ick soude mercken dat hij was den wech der minnen daer hij door tot ons was gecomen en daer wij door moesten wandelen, souden wij tot hem comen. En omdat ons dien genuchelijck soude wesen, soo heeft hij dien met lieffelijcke blommen beset, als met violetten der ootmoedicheijt, met de roosen der martelien, met de lelien der suijverheijt, en soo van alle deuchden. Waer mede hij desen wech, die hij self is, alle minnende herten lustelijck en bequaem gemaeckt heeft, want hij is den gront en den wortel van alle deuchden. Dat heeft hij bewesen in syn leven met woorden, met wercken en met exempelen, en soo wie desen wech trouwelijck wandelt en hem wel naervolcht inder deuchden, die sal alder clarelijckste die waerheijt bekennen die hij selver is. Want met geen vernuft noch subtijlheijt der natueren en machmen de warachtige waerheijt bekennen sonder invloeijen des heiligen geest, daermen toe comt door den wech der minnen die hij self is. En naer viricheijt der minnen wordet verstant verlicht en verclaert in alle dingen die waerheijt te bekennen. En alsoo veel alsmen de waerheijt clarelijck bekent, bemint en beleeft in alle dingen, alsoo veel machmen oock comen tot het warachtich leven dat Godt self is. Dus is in dese woorden Ego sum via, veritas et vita besloten dat begin, den voortganck en die volmaecktheijt van een geestelijck mensch. Want dat begin moet sijn eenen toeganck tot de deuchden, op dat wij alsoo al voortgaende mogen comen totter ken- | |
[pagina 173]
| |
nisse der warachtiger waerheijt en die minnende en belevende mogen geraken tot het warachtich leven dat Godt self is. (hs. Wenen, f. 52v-53r) Mechtild van Rieviren geeft hier een schriftverklaring waarbij het thema van de minne tot God harmonisch wordt verbonden met de devote deugdenleer. Haar inzichten zijn misschien niet opzienbarend, maar ze getuigen toch van inzicht in de theologie. De manier waarop Mechtild aan het einde van haar betoog de bijbeltekst verbindt met de drie stadia van de geestelijke weg, die vervolgens in de toelichting alle drie nogmaals in een andere context lexicaal worden aangeduid, doet belezenheid en misschien ook wel een grotere schrijfervaring vermoeden. Of past Mechtild hier een bestaande bijbelverklaring in een eigen visioen in?Ga naar eind53.
Alles wat er aan visioenen en andere revelaties van Mechtild van Rieviren bewaard is gebleven, is in de ik-vorm gesteld, en de auteur richt zich nergens tot een bepaald publiek. Dat wettigt de veronderstelling dat de zeventiende-eeuwse samensteller van het Weense handschrift voornamelijk uit een in de kloosterbibliotheek bewaard persoonlijk geestelijk dagboek van deze spiritueel begaafde zuster heeft geciteerd. Men kan zich daarom afvragen of Mechtild van Rieviren haar godservaringen niet in de eerste plaats voor zichzelf heeft opgetekend en of die niet pas na haar dood publiek zijn geworden. Deze zuster was immers nogal bescheiden volgens haar levensbeschrijving in het Weense handschrift. Het is desondanks niet uitgesloten dat de visioenen van Mechtild van Rieviren een misschien kleine, maar niet onbelangrijke rol hebben gespeeld in het geestelijke leven van Facons. We weten dat zij en Jacomijne Costers en wellicht enkele andere zusters dit soort intieme geestelijke ervaringen met elkaar uitwisselden. Kennelijk ontstond er in het Antwerpse klooster zoiets als een kleine mystieke kring - waarmee Facons een andere koers zou hebben gevaren dan het toonaangevende Diepenveen.Ga naar eind54. Costers schreef eens een brief aan een vriendin waarin zij een van haar bovennatuurlijke ervaringen voor haar verwoordde. Het is niet onmogelijk dat Mechtild in het kader van een vergelijkbare uitwisseling van visionaire ervaringen tot het beschrijven van haar visioenen is overgegaan, die zo ook voor anderen openbaar werden. Wie er tot deze kring behoorden is niet te zeggen, maar iemand als zuster Janneke kan er deel van hebben uitgemaakt. Misschien schreef Mechtild van Rieviren het visioen over de bomen en de vogels mede ten behoeve van deze naar troost smachtende medezuster op? Ook bij de verklaring van de passus Ego sum via lijkt de auteur wel iets meer te willen dan alleen maar aan zichzelf uitleggen wat Christus' woorden inhouden. Deze exegese was misschien ook van belang voor een aantal oprecht hervormde nonnen die interesse hadden voor het merkwaardige innerlijk leven van Mechtild van Rieviren. Toch blijft het verschil met Jacomijne Costers markant: het werk van deze auteur is volkomen doortrokken van een hervormingsboodschap die de hele gemeenschap van Facons aanspreekt, terwijl het werk van Mechtild | |
[pagina 174]
| |
van Rieviren vooral individueel gericht is. Haar teksten kunnen tijdens Mechtilds leven hooguit een rol in de marge hebben gespeeld. Maar in de loop van de tijd kan de waardering daarvoor wel zijn gegroeid. Haar zeventiende-eeuwse navolgsters uit Facons plaatsen Mechtild van Rieviren in het Weense handschrift in elk geval bijna even hoog als haar vriendin Jacomijne Costers. |
|