Deemoed en devotie
(1997)–W.F. Scheepsma– Auteursrechtelijk beschermdDe koorvrouwen van Windesheim en hun geschriften
[pagina 121]
| |
6
| |
[pagina 122]
| |
6.1 Vrouwenlevens uit DiepenveenIn sociale gemeenschappen ontstaan gemakkelijk verteltradities over de leden van die gemeenschap. De verhalen gaan over de levenden, maar vaak ook over de doden, aan wie de herinnering in de vorm van anekdotes en puntige uitspraken voortleeft. Soms ontstaat de behoefte om de gedachtenis aan bepaalde personen en gebeurtenissen schriftelijk te fixeren. Dat gebeurde bij de moderne devoten op verbazingwekkend grote schaal. Toen Geert Grote ongeveer veertig jaar dood was, begon men zijn levensverhaal op schrift te stellen. Rond het jaar 1421 ontstonden er twee korte rijmende levens in het Latijn (waarvan één een hymne is). Daarna volgden verschillende Latijnse viten in proza, onder meer van de hand van Rudolf Dier van Muiden (†1456), Thomas van Kempen (†1471) en Peter Hoorn (†1479). Later ontstonden er diverse bewerkingen in het Middelnederlands. De levensgeschiedenis van de grondlegger van de Moderne Devotie werd dus steeds opnieuw geschreven.Ga naar eind3. Ook op het niveau van de individuele kloosters en broeder-en zusterhuizen ontstonden overleveringen over de eigen geschiedenis. Zeker in een modelklooster als Diepenveen was er voor de leden van de gemeenschap genoeg vertelstof over de glorierijke geschiedenis voorhanden. Het klooster was gesticht door de befaamde Johannes Brinckerinck en eertijds leefden er zusters die zich onderscheidden door indrukwekkende prestaties op religieus gebied. Bovendien waren vele zusters betrokken geweest bij de hervorming van andere vrouwenkloosters. Toen werd besloten de rijke geschiedenis van Diepenveen vast te leggen, had men voor een klassieke kroniekvorm kunnen kiezen. De geschiedschrijfsters van dit Windesheimse modelklooster deden dat niet, kennelijk omdat die vorm minder goed bij hun doelstellingen aansloot. Zij zagen in dat het vooral de grote persoonlijkheden waren geweest die, ieder op hun eigen wijze, gestalte gaven aan het ideaal van de hele gemeenschap. De literaire vorm van de vite - en, op macro-niveau, het zusterboek - benadrukt vooral dat aspect. Wanneer precies het besluit viel om de levensverhalen van de Diepenveense zusters op te schrijven, is niet bekend, maar waarschijnlijk was dat niet voor 1450. Wat ongetwijfeld meespeelde, was het feit dat de herinnering aan Johannes Brinckerinck en de eerste zusters verloren dreigde te gaan, omdat er vrijwel niemand meer was die ze persoonlijk had gekend. Men zal ook hebben beseft dat het inmiddels rijke en gevestigde Diepenveen niet meer de voor het naakte bestaan vechtende en bezielde gemeenschap uit de begintijd was. In de gloriejaren onder Salome Sticken (†1449) bouwden de eerste zusters van Diepenveen onder de zwaarste omstandigheden het klooster met hun eigen handen van de grond af op. Het zusterboek beschrijft niet voor niets vooral de vroege periode en de eerste zusters, toen de geestkracht van Diepenveen en zijn bewoners nog groot was.Ga naar eind4. Het ligt in de aard van het zusterboek besloten dat het voortdurend werd uitgebreid, steeds als er een gedenkwaardige figuur was overleden. Zuster- | |
[pagina 123]
| |
boeken zijn in principe nooit voltooid - totdat het klooster waarop ze betrekking hebben wordt opgeheven (en ze meteen hun primaire functie verliezen). Ook het zusterboek van Diepenveen is in de loop der jaren voortdurend in omvang toegenomen. Men beperkte zich daarbij niet tot regelmatige aanvullingen in chronologische volgorde. We kunnen dat vrij eenvoudig vaststellen, omdat er twee volledige handschriften van het Diepenveense zusterboek zijn overgeleverd. Beide redacties blijken bij nader toezien een onmiskenbaar eigen karakter te hebben.Ga naar eind5. Handschrift dv is ontstaan in 1524; een eigendomsmerk bewijst dat het uit het klooster Diepenveen zelf afkomstig is. Handschrift d is gemaakt in 1534 en hoorde thuis in de bibliotheek van de zusters van het Meester-Geertshuis.Ga naar eind6. De beide bewaard gebleven redacties vertonen te veel verschillen om het bestaan van één gezamenlijke legger aannemelijk te maken. dv en d moeten daarom ieder afzonderlijk teruggrijpen op eigen, niet bewaard gebleven bronnen, die respectievelijk worden aangeduid als de redacties *x en *y. Daarnaast is een beperkt aantal viten uit het zusterboek van Diepenveen in het Latijn vertaald. Deze zijn opgenomen in de verzamelbundel van historiografische teksten van moderne devoten uit het Heer-Florenshuis, die omstreeks 1500 werd aangelegd (b).Ga naar eind7. Misschien werd de aanzet tot het aanleggen van het zusterboek gegeven door de rampzalige epidemie die Diepenveen in 1452 trof en waarbij achttien zusters het leven lieten.Ga naar eind8. Aan deze ramp ging een voorspellende droom van zuster Alijt Comhaer vooraf, waarin haar werd getoond dat er binnenkort een grote bruiloft in Diepenveen zou worden gevierd, waarbij Christus veel van zijn bruiden thuis zou halen. Het gebruik van deze bruiloftsbeeldspraak zal de achterblijvende zusters wel enigszins getroost hebben, maar het wegvallen van meer dan tien procent van de kloostergemeenschap bracht vooral wanhoop en ontreddering. De structuur van redactie d laat goed zien dat men de slachtoffers van 1452 in geschrifte heeft willen gedenken. Alle achttien krijgen zij een eigen, zij het soms zeer korte vite. Het gehele tekstcomplex wordt in d aangekondigd met het opschrift Die suverliken droem die suster Alijt Comhaers hadde voer hore doet, als van der groter bruloft die ten Diepenveen wesen solde (d, f. 145c-163c).Ga naar eind9. In 1503 en 1504 werd Diepenveen opnieuw getroffen door een epidemie; deze ziekte - volgens het zusterboek was het geen pestelencie - eiste zelfs 31 slachtoffers (dv, f. 387r-v). In handschrift dv, ontstaan in 1524, is slechts de vite van de eerst gestorvene, Cecilia van Marick, in het vitencorpus opgenomen. Maar misschien vaagde deze nieuwe ramp wel de herinnering aan de vorige goeddeels uit, want in dv staan de doden van 1452 niet meer als een groep bijeen. De vitencyclus over de doden van 1452 kan heel goed de kern hebben gevormd voor het zusterboek van Diepenveen. De vitenbundel uit het Lamme-van-Diezehuis ontstond ook als gevolg van een epidemie, die in 1483 plaatsgreep.Ga naar eind10. Maar misschien waren er in 1452 ook al wel enige viten van eerder overleden vooraanstaande persoonlijkheden voorhanden, bij voorbeeld van Johannes Brinckerinck (†1419), Salome Sticken (†1449) of | |
[pagina 124]
| |
Afb. 4. De eerste bladzijde van handschrift d, afkomstig uit het Meester-Geertshuis in Deventer (hs. Zwolle, Rijksarchief Overijssel, Coll. van Rhemen, inv. no. 1, f. 1r).
| |
[pagina 125]
| |
Katharina van Naaldwijk (†1443). Bovendien is er in het Diepenveense zusterboek nog een andere vitencyclus te onderscheiden, die vermoedelijk in het zesde decennium van de vijftiende eeuw ontstaan is. Deze wordt gevormd door de twaalf zusters die in 1408 als eersten werden ingekleed en waarvan Elsebe Hasenbroecks in 1458 als laatste overleed. Ook al is er geen absolute zekerheid te verkrijgen over de ontstaansdatum van het zusterboek, met deze aanwijzingen in handen kan de terminus post quem toch wel bij benadering worden gesteld op omstreeks 1450.Ga naar eind11. Het zusterboek uit het Meester-Geertshuis bevat ook een aanwijzing voor deze datering. In handschrift g is slechts een beknopte vite van de voormalige rectrix Salome Sticken opgenomen, waarin de auteur verwijst naar een uitvoeriger vite, die kennelijk ook in het Meester-Geertshuis aanwezig was.Ga naar eind12. Ongetwijfeld gaat het hier om het in Diepenveen geschreven levensverhaal van Salome Sticken, dat toen dus al in het Meester-Geertshuis voorhanden was, vermoedelijk binnen het grotere verband van het zusterboek in de redactie *y. De Man dateert het papier waarop handschrift g is geschreven op 1475-1485: vóór 1485 bestond er dus zeker een vite van Salome Sticken, die uit Diepenveen afkomstig geweest moet zijn. Handschrift g is, nog steeds volgens De Man, een afschrift naar een verloren origineel. In aanmerking genomen dat handschrift g alleen viten geeft van zusters die in of voor 1456 stierven, is het aannemelijk dat het origineel niet lang na 1456 geschreven is. De datering van de vite van Salome Sticken moet onomstotelijk daarvoor vallen. Hoogstwaarschijnlijk geldt dat ook voor redactie *y, en daarmee ook voor *x, want daarop grijpt *y weer terug. Zo wijst ook deze gecompliceerde aanwijzing in de richting van 1450-1460 als ontstaansdatum van het zusterboek van Diepenveen.Ga naar eind13. Het materiaal voor het zusterboek van Diepenveen moet vooral zijn ontleend aan de mondelinge overlevering, al vinden we daarvoor maar weinig rechtstreekse bewijzen. Voorbeelden als het volgende zijn niettemin veelzeggend. De vitenauteur vraagt een oudere zuster om informatie over Armgert van Lisse: Ic vraghede eenre oelder suster wat na horen leven. Doe antwaerde sie mi ende sede: ‘Wat vraghe ghi mi na Armghert van Lissen? Ic en weet ghiene doghede die Armghert van Lissen niet en hadde.’ (dv, f 290r; vgl. d, f. 174c) De vitenschrijfsters gebruiken wel geregeld de vormen ‘wij’ en ‘ons’, wanneer zij refereren aan algemeen bekend geachte feiten of appelleren aan gevoelens die iedereen deelde (zie § 6.3).Ga naar eind14. Zo lezen we bij voorbeeld in een zin hoe ‘wij’ weer enige hoop begonnen te koesteren toen Katharina van Naaldwijk na een zwaar ziekbed weer wat herstelde - helaas tevergeefs, want Katharina zou kort daarna overlijden.Ga naar eind15. Uit de keuze voor dit vertelperspectief blijkt onomstotelijk dat het zusterboek niet alleen over zusters uit Diepenveen gaat, maar dat het ook werd geschreven met het oog op een select publiek, namelijk de Diepenveense kloostergemeenschap. | |
[pagina 126]
| |
Soms beschrijft de vitenauteur een situatie die zij zelf heeft meegemaakt.Ga naar eind16. Dit voorbeeld heeft betrekking op de eigenaardige gewoonte van de zusters om goede werken van elkaar te stelen (zie verder § 6.2). Die susteren weren doe soe vlitich voerden ghemienen orber, dat sie joe [=zelfs] soe vuerrich weren toe doen die dynghe die enen anderen bevalen weren als dat hem selven bevalen was. Ende sie pleghen malkanderen die warke toe stelen, alst mi noch wal ghevallen is doe ic int backhuus wonde, dat ic miende toe budelen [=meel zeven]. Als ic quam, soe vant ic die kisten vol ghebudelt, dat suster Alyt Reyners hadde ghedaen ende sommeghe anderen die noch leven, (dv, f. 289v)Ga naar eind17. De spaarzame verwijzingen naar wat oudere zusters nog wisten en dit soort ‘ooggetuigenverslagen’ of persoonlijke observaties zijn de enige plaatsen in het Diepenveense zusterboek waarmee de herkomst van de verhaalstof kan worden getraceerd. Behalve regelmatige verwijzingen naar de Bijbel en de liturgie zijn er nauwelijks concrete referenties aan schriftelijke bronnen of de literaire traditie aan te wijzen.Ga naar eind18. Het zusterboek van Diepenveen vormt vooral de neerslag van een verteltraditie. Toevallig beschikken we nog over verhaalstof uit het Diepenveense circuit die niet in het zusterboek is opgenomen. In een handschrift van 1487, afkomstig uit het Duitse regularissenklooster Eldagsen, staan twee exempelen in het Middelnederduits over zusters uit Diepenveen. De eerste gaat over Margareta van den Colke (Griete ten Kolke), regularis van Diepenveen, die leed aan zware bloedspuwingen. Deze kwaal zou haar uiteindelijk in 1453 het leven kosten.Ga naar eind19. Aan haar biechtvader - in die tijd was Ludolf van Kampen rector van Diepenveen - had zij beloofd dertig dagen na haar dood te zullen verschijnen. En zie, op de afgesproken dag verscheen Griete aan de rector. Zij maakte bekend slechts een uur in het vagevuur te hebben doorgebracht en daarna door God in de hemel te zijn opgenomen, zelfs drie graden boven Sint-Katharina. Wie dit mirakel heeft opgetekend, is onbekend (al lijkt de biechtvader een voorname kandidaat) en evenmin is precies duidelijk hoe het verhaal in Eldagsen is terechtgekomen.Ga naar eind20. Het is hier voldoende om vast te stellen dat verhalen over Diepenveen tot ver buiten het klooster uitstraalden. Tevens wordt duidelijk dat niet alle opzienbarende gebeurtenissen in Diepenveen ook een plaats in het zusterboek kregen. Het sterfuur van een medezuster was overigens een van de indrukwekkendste momenten in het leven van de Windesheimse koorzusters. Door met een klepper te slaan, werd het hele convent bijeengeroepen rondom het sterfbed.Ga naar eind21. De laatste woorden van de stervende, die immers op de drempel van het eeuwige leven stond, werden met grote aandacht aanhoord. Het meest aangrijpende getuigenis daarvan geeft de vite van Gertrud van Rijssen (†1416). Zij had een ernstige zonde voor haar biechtvader verzwegen. Op haar sterfbed confronteerde de duivel haar steeds weer met deze misstap. De vite verslaat Gertruds angstige doodsstrijd haast van minuut tot | |
[pagina 127]
| |
minuut, meestal in de directe rede. De laatste woorden van de stervende Gertrud worden zo gedetailleerd weergegeven dat het bijna onvoorstelbaar is dat de vitenauteur niet over een of ander geschreven verslag van deze angstaanjagende gebeurtenis heeft beschikt.Ga naar eind22. Er zijn meer sporen die erop wijzen dat er aan de levensgeschiedenissen uit het zusterboek van Diepenveen een schriftelijk stadium voorafging. Vanaf het allereerste begin was het in Diepenveen gebruik om ‘goede punten’ op te schrijven voor de persoonlijke meditatie. Goede punten konden aan de Bijbel of de geestelijke literatuur worden ontleend, maar ook aan toespraken van de biechtvader of aan geestelijke conversaties met medezusters. In dit verband kunnen ook de geestelijke testamenten worden genoemd die sommige Diepenveense zusters hebben nagelaten. Wanneer een zuster op haar sterfbed lag, vroegen de verzamelde zusters haar soms om een goed punt als aandenken. Dankzij het zusterboek kennen we nog de inhoud van de geestelijke testamenten van Zweder van Rechteren (†1407), Dymme van Rijssen (†1413) en haar zus Katharina van Rijssen (†1427). Dymme van Rijssen liet haar medezusters onder meer de volgende spreuk na: Ghehoersamheit is een coert wech totten ewighen leven (dv, f. 181r).Ga naar eind23. Vermoedelijk circuleerden er veel meer van dit soort uitspraken, niet alleen in het mondelinge circuit, maar ook op allerlei losse blaadjes en rolletjes, dat wil zeggen: in rapiaria (zie § 4.2). De in Diepenveen wijd verbreide praktijk van het verzamelen van goede punten weerspiegelt zich als het ware in de opbouw van de viten. De deugdzaamheid van de zusters wordt geschetst in de vorm van kleine verhaaltjes of gedemonstreerd aan de hand van kernachtige uitspraken. Daardoor is het zusterboek zelf ook een reservoir van goede punten geworden. Dankzij deze puntsgewijze verteltrant kon het voor de zusters die het lazen of hoorden weer dienen als vertrekpunt voor hun meditatieve oefeningen. Voor de structurering van het rijke maar nog onsamenhangende materiaal over de overleden zusters grepen de vitenauteurs terug op het heiligenleven. Door de dagelijkse omgang met legenden waren de zusters zeer vertrouwd met deze literaire vorm. Wat lag meer voor de hand dan de levensgeschiedenissen van de medezusters naar de vita te modelleren? Dat verklaart ook het voorkomen van allerlei hagiografische motieven in de viten. Maar er zijn ook belangrijke verschillen tussen de devote vite en de klassieke vita. De miraculeuze gebeurtenissen die zo kenmerkend zijn voor het traditionele heiligenleven, zijn in de Diepenveense viten goeddeels afwezig. De zusters uit Diepenveen waren geen heiligen - wat de vitenauteurs ondanks alle bewondering goed beseften - en daarom komen in de viten geen mirakelen voor (al is er soms sprake van verbazing over miraculeus goddelijk ingrijpen). Evenmin vinden er wonderen plaats op het graf van de overleden zusters, een motief dat in de klassieke vita zelden ontbreekt. Wel vinden we gebeurtenissen beschreven die aan het ongelooflijke grenzen. Toen zeven jaar na haar dood het graf van Stine Tolners werd geopend om er een andere zuster in te begraven, steeg er een zoete geur uit op en kon men van de brave zuster geen botje meer terugvinden.Ga naar eind24. | |
[pagina 128]
| |
Aan de Diepenveense zusterviten ligt een drieledige structuur ten grondslag die in grote lijnen aan de heiligenlegende is ontleend. Doorgaans kan men de onderdelen ‘leven in de wereld en bekering’, ‘kloosterleven’ en ‘sterven en opmerkelijke gebeurtenissen nadien’ onderscheiden. De verschillende onderdelen kunnen per levensverhaal meer of minder uitvoerig aan de orde komen. Veelal gaat de meeste aandacht uit naar het kloosterleven, de periode waarover de achtergebleven zusters het meeste wisten en die voor hen ook het meest relevant was. In een ‘modelvite’ als die van Katharina van Naaldwijk worden alle onderdelen uitvoerig uitgewerkt.Ga naar eind25. In een enkel levensverhaal is de verhouding nogal onevenredig; zo is de eerder gememoreerde vite van Gertrud van Rijsen vrijwel geheel aan haar afschrikwekkende doodsstrijd gewijd. In het leven van Katharina's nicht Liesbeth van Heenvliet valt de nadruk bijna volledig op haar vroege bekering.Ga naar eind26. Zij werd nog voor haar geboorte door haar moeder aan God opgedragen. Het was dus geen wonder dat Liesbeth al vroeg roeping tot het religieuze leven voelde. In haar leven is geen bekeringsmoment waarneembaar; zij was eenvoudig voorbestemd voor een leven in deugdzaamheid. Als klein kind al ondernam Liesje een poging om 's nachts naar het klooster te Warmond te ontkomen, maar toen slaagde zij nog niet in haar opzet. Zij greep haar kans toen zij mee mocht met haar moeder en haar tante, die de professie van haar nicht Katharina van Naaldwijk in Diepenveen gingen bijwonen (zie § 5.2). De tienjarige Liesje simuleerde een ziekte, waardoor zij in het klooster moest achterblijven. Liesbeth van Heenvliet zou Diepenveen nooit meer verlaten. Haar verblijf in Diepenveen heeft kennelijk minder indruk gemaakt, want daarover wijdt haar vite niet uit. Wel merkt de vitenauteur tussen neus en lippen op dat Liesbeth nog heel wat te versterven had.Ga naar eind27. In de Diepenveense viten worden, vaak zonder nadere toelichting, levensgeschiedenissen van andere devote personen geïncorporeerd. Ook het levensverhaal van Katharina van Naaldwijk heeft deze structuur van een-vite-in-een-vite.Ga naar eind28. In de eerste plaats is in haar biografie het leven van haar zus Griete van Naaldwijk geïntegreerd. Daarnaast is er plaats ingeruimd voor hun vader, een nederig en ootmoedig man. Heer Hendrik van Naaldwijk nam altijd genoegen met eenvoudig voedsel en gunde in de herberg zijn knechten een betere slaapplaats dan zichzelf. Toen zijn landgoed Crayenstein in 1421 door de Sint-Elizabethsvloed werd getroffen, liet hij de gedupeerden naar zijn goed in Naaldwijk komen, waar ze geld en grond kregen om opnieuw te beginnen.Ga naar eind29. Dergelijke blijken van naastenliefde passen inhoudelijk zeer goed in het zusterboek en mogen daarom de verhaallijn van de vite onderbreken. In het Diepenveense vitencorpus zijn soms ook heel andere soorten teksten ingepast. De vitenauteur vlecht soms fragmenten van uiteenlopende aard en inhoud tot een geheel waarin de losse onderdelen een nieuwe betekenis krijgen. Ook hiervoor kan de vite van Katharina en Griete van Naaldwijk als voorbeeld dienen.Ga naar eind30. Na het overlijden van Griete op 21 oktober 1424 wordt een visioen van Hendrik Mande ingelast, waarin de mys- | |
[pagina 129]
| |
ticus uit Windesheim ziet hoe zij samen met twee andere geestelijke zusters door Maria voor de Heer geleid worden.Ga naar eind31. Dit visioen bewijst het succes van Grietes vrome levenswijze en wordt daarom in zijn geheel in de vite ingelast. Aan het eind van deze complexe vite, wanneer het alleen nog over Katharina van Naaldwijk gaat, is ten slotte een vrij lange allegorische tekst toegevoegd. Als gevolg van het Utrechts Schisma, de strijd om de bisschopszetel van Utrecht (1425-1432), sprak de paus een interdict uit over het bisdom, wat onder meer betekende dat er, behalve op hoge feestdagen, geen missen meer mochten worden opgedragen. Hoewel er dankzij een pauselijke bul in de Windesheimse kloosters in het bisdom nog wel missen mochten worden gevierd, golden ook daar sterke restricties, waardoor veel minder vaak dan gebruikelijk de communie kon worden uitgereikt.Ga naar eind32. In deze moeilijke periode kon Katharina van Naaldwijk op een vooravond van Sint-Agnes (20 januari) - een jaaraanduiding ontbreekt - de slaap niet vatten. In Diepenveen werden toentertijd de nieuwe zusters nog ingekleed op de naamdag van de patrones van het klooster. Katharina meende dat in ieder geval op deze feestdag alle zusters ter communie moesten kunnen gaan teneinde de dag te gedenken waarop zij het geestelijk bruidskleed aantrokken. Zij won priorin Salome Sticken gemakkelijk voor haar plan, en samen wisten beide zusters de rector, Egbert van Lingen, te overreden een mis op te dragen. De beide vurige zusters maakten bij deze gelegenheid een uitvoerige allegorie op de bruiloft met Christus, die aan het in de kapittelzaal verzamelde convent werd uitgelegd. Deze bruiloftsallegorie vormt het besluit van Katharina's vite in het zusterboek. Kennelijk vond men deze tekst en de manier waarop zij ontstond zo karakteristiek voor haar levenswijze, dat deze aan haar levensverhaal werd toegevoegd.Ga naar eind33. Ter afsluiting van deze paragraaf nog een enkel woord over de selectie van zusters die een vite waard werden geacht. Van het zusterboek van het Meester-Geertshuis kan men vermoeden dat het misschien is opgezet als een ‘dodenboek’, waarin van iedere overledene een korte levensschets werd opgenomen. Handschrift g ordent zijn 64 viten immers naar sterfjaar.Ga naar eind34. Het zusterboek van Diepenveen heeft, voor zover is na te gaan, nooit een dergelijke opzet gehad, ook al bevat het de cyclus van zusters die bij de epidemie van 1452 overleden. Een snelle raadpleging van het ‘necrologium’ uit Diepenveen bewijst dat al: geen van de in 1433 overleden monialen Gertrud ten Voerde, Elseken van Steenren, Liesbeth van Snellenberg en Katrijne van Steenbergen is in een vite vereeuwigd.Ga naar eind35. Er is voor het Diepenveense zusterboek dus een selectie van gedenkwaardige zusters gemaakt. Het belangrijkste criterium was ongetwijfeld in hoeverre de gestorven zuster een lichtend voorbeeld voor de achterblijfsters kon zijn. Maar als de schijn niet bedriegt, speelden rang en stand hier ook een rol. Het zusterboek heeft een bijzondere belangstelling voor zusters van hoge komaf en laat ook nooit na te vermelden dat een zuster rijke ouders had. Het afzien van wereldse roem en van rijkdom was immers al een deugd op zich.Ga naar eind36. | |
[pagina 130]
| |
6.2 Deugden lerenDe levensverhalen van de nonnen uit Diepenveen worden in het zusterboek één keer aangeduid als die legenden der susteren (dv, f. 46v). De vitenauteurs en de Diepenveense gemeenschap waren zich desondanks bewust van het feit dat het niet om echte heiligenlevens ging. De viten uit Diepenveen gaan niet over uitzonderlijke figuren uit verre streken en lang vervlogen tijden, maar over kort geleden gestorven medezusters uit het eigen klooster. De beschreven personen staan het publiek zeer na, zowel in tijd, plaats als leefsituatie. De spectaculaire gebeurtenissen in heiligenlegenden laten de gelovige in verwondering achter: zo machtig is God. Maar gelegenheid tot identificatie bieden deze vitae nauwelijks. De viten uit Diepenveen daarentegen hebben het uitdrukkelijke doel om levensvoorbeelden te geven. Vele malen wordt de exemplarische waarde van het handelen van een zuster benadrukt. Zoals bij voorbeeld in het geval van Daya Dierkens, die in 1478 niet meer tot priorin werd gekozen omdat zij te streng was, maar die daarna niet wrokte doch verder leefde in deugdzaamheid: In deser eerlicker goddiensticheit levede sie noch wal dartijn jaer na dat sie ofghesat was [=uit het prioraat], ende gaf ons allen een goet excempel mit hore stichtiger devoter wanderinghen. (dv, f. 412v) Daya Dierkens’ exempel dient door alle leden van de Diepenveense gemeenschap te worden nagevolgd.Ga naar eind37. De beoogde publiekskring van het zusterboek bestond uit het convent van Diepenveen (zie § 6.1). Het werk zal ook vooral in plenaire bijeenkomsten zijn gebruikt: 's ochtends vroeg in de kapittelzaal, in de eetzaal en misschien bij speciale bijeenkomsten op zon- en feestdagen. Voor iedere Diepenveense zuster gold dat het zusterboek de traditie beschreef waar zij zelf in wortelde. Ieder lid van de gemeenschap kon zich met de roemrijke geschiedenis van Diepenveen identificeren, zoals er ook voor eenieder wel een gestorven medezuster was aan wier speciale voorbeeld zij zich op kon trekken. Het verleden van Diepenveen wordt in het zusterboek voorgesteld als een tijd waarin het oude ideaal op bijna volmaakte wijze gestalte kreeg. Aan de zusters van nu de taak om dat ideaal voort te zetten. Het zusterboek moet vooral van betekenis zijn geweest voor de beginnende zusters. De novicen en de andere jonge zusters kenden noch de kloostergeschiedenis noch de woorden en daden van hun grote voorgangsters. Het zusterboek voorzag hen niet alleen van historische informatie, maar ook van modellen voor een oprecht kloosterleven in de Diepenveense traditie.Ga naar eind38. In de passage over Daya Dierkens blijft nog enigszins in het midden waarin haar voorbeeldigheid nu precies gelegen was. De proloog van handschrift dv laat over die vraag echter weinig twijfel bestaan. Inden namen des vaders, des soens ende des hillighen ghiestes heb ic voer mi ghenamen een weinich toe scriven ende toe vergaderen vanden | |
[pagina 131]
| |
leven ende starven onses eerwerdighen vaders heer Johan Brinckerincks, ende van sommighen devoeten planten die ghewassen ende opgheghaen sint in sinen bomgoert. Ende want mi onmoghelick weer al die dogheden toe scriven, soe heb ic opghesat een weynich toe vergaderen uut vollen, op dat wy hoer dogheden ende exempelen na mochten volghen - want sancte Pauwel secht: ‘Al dat ghescreven is, dat is ghescreven tot onser leren’ (Rom. 15,4) - ende tot verbeterynghe andre die wyse‹r› ende subtilre van sijnne sij‹n›t dan ic sy, op dat voer my sollen bidden een cort ghebedeken alle die dit lesen of horen lesen, want ic hape hier sommighe mede tot devocien toe te verwecken, (dv, f. 1r) De viten in het zusterboek vormen dus in de eerste plaats lessen in deugdzaamheid. In de epiloog beklemtoont de auteur nogmaals dat zij heeft willen schrijven over de deugden van de zusters van Diepenveen (geciteerd in § 6.3). Het belangrijkste doel dat het zusterboek zich stelt is paraenese: de viten dienen om de zusters van Diepenveen op te wekken tot deugdzaamheid.Ga naar eind39. Het leven van de zusters in het klooster Diepenveen stond volledig in het teken van de profectus virtutum, de voortgang in deugden. Johannes Brinckerinck vergelijkt de zusters met de bijen, die 's zomers honing verzamelen voor de barre winter die komen gaat.Ga naar eind40. Toch is het zusterboek geen systematische deugdencatalogus.Ga naar eind41. In de levensverhalen van de Diepenveense zusters komt een aantal vaste kwaliteiten naar voren, maar de meeste zusters blonken daarnaast ook nog op bepaalde punten extra uit. Jutte van Culemborg bij voorbeeld was aan tafel weinig kieskeurig: zij merkte het niet als de boter ranzig was of het brood grof. Deze deugdzame houding krijgt te meer cachet omdat we ook horen dat Jutte in de wereld een zodanige lekkerbek was dat ze van de kip alleen de lever bliefde.Ga naar eind42. Zelden ontbreken in het deugdengamma van de Diepenveense zusters de beide hoofdpijlers van de spiritualiteit van de vrouwen van de Moderne Devotie: gehoorzaamheid en ootmoed.Ga naar eind43. De deugd der humilitas (ootmoed, nederigheid) wordt in het zusterboek veelvuldig en in tal van varianten voor het voetlicht gebracht.Ga naar eind44. Ootmoed was volgens Gerard Zerbolt de grootste deugd van Christus; zijn menswording is daarvan het belangrijkste bewijs.Ga naar eind45. Wilde een devote zuster de bruiloft met hem waardig zijn, dan moest zij even nederig willen zijn als haar bruidegom. Christus verootmoedigde zich symbolisch door de voeten van zijn discipelen te wassen. Katharina van Naaldwijk nam dit voorbeeld zo letterlijk dat zij, een van de hoogsten in sociale rang, in de refter de voeten van haar medezusters ging kussen.Ga naar eind46. Heel het streven van de voorbeeldige zusters uit Diepenveen was er op gericht de minste te willen zijn. Ootmoed vormt de kern van de spiritualiteit van het zusterboek. De inwendige armoede van de zusters werd uitwendig gesymboliseerd door de schamele staat van hun habijten. Johannes Brinckerinck leerde de nonnen van Diepenveen ook op het gebied van de kleding, traditioneel het terrein waar vrouwen zich konden onderscheiden, naar het laagste te streven. | |
[pagina 132]
| |
Ende hie sede dat hie wolde datmen ghiene grote const en beseghede tot onsen clederen toe maken, meer datmen sie ront ende slicht snede ende makede, recht of twi sijde specks toe samen ghestolpet weren [=alsof er van twee zijden spek een omhulsel was gevormd]. Ende hie wolde dat onse mantelen zeer versletten weren opdat hie ons daer mede mochte sien ghelappet ghaen, ende volle dierghelike punten plach hie ons toe segghen ende toe leren, daermen sijnen oetmodigen gront uut mochte marken, (dv, f. 46r) Toen Katharina van Naaldwijk het habijt aannam, dwong de strenge rector haar om de prachtige gevoerde mantel die zij zojuist voorgoed had afgelegd en die nu over de trap naar het altaar lag uitgespreid, te betreden.Ga naar eind47. Het effect van de lessen van Johannes Brinckerinck op Katharina van Naaldwijk en haar zus Griete blijkt uit de uiterst zuinige manier waarop zij met hun kleren omgingen. Soe nauwe waerden sie hoer cleder ende al dat hem ghegheven was toe ghebruken - dat was van scoen, voetdoken, snuteldoken - die versletten sie selven soe degher [=grondig] dattet beet scenen ghecnupte netten toe weesen dan doecken, dat sie narghent toe en dochten [=geschikt voor waren] dan onwech toe warpen. (dv, f. 240v-241r; vgl. d, f. 54c-d) De mater berispte de beide zussen geregeld omdat hun doeken volkomen zwart waren door intensief gebruik. Zuster Griete droeg een lelijke dikke pels waarvan het leer door de zusters zelf op nogal grove wijze was bewerkt.Ga naar eind48. De tweede hoofddeugd die het zusterboek predikt, ligt in het verlengde van de ootmoed. Bij het afleggen van de kloostergelofte beloofden de monialen en conversinnen van Windesheim gehoorzaam, kuis en arm te zullen leven (zie § 2.2). Het houden van de beide laatste geloften kostte kennelijk relatief de minste moeite, want kuisheid en armoede worden in het zusterboek zelden afzonderlijk behandeld. Maar gehoorzaam te zijn aan de kloosteroversten en daarmee de eigen wil te negeren, was en bleef voor veel zusters een dagelijkse opgave.Ga naar eind49. Het zusterboek geeft ook diverse sterke staaltjes van zusters die blind de bevelen van hun oversten opvolgen. Zo verdronk Jutte van Ahaus haar beide schoothondjes toen Johannes Brinckerinck haar dat gelastte. Dit was een goet beghin waerachtigher gehoersamheit, stelt het zusterboek met genoegen vast (dv, f. 131r-v; vgl. d, f. 33b). Leven volgens de opvatting van de Moderne Devotie betekende volledige overgave aan de broeders en zusters aan wie het gezag was toevertrouwd. Het thema van de gehoorzaamheid keert in de geschriften uit deze kring dan ook voortdurend terug. In de collaties van Johannes Brinckerinck vormt het zo ongeveer het hoofdmotief, maar ook Salome Sticken hecht grote waarde aan juist deze deugd.Ga naar eind50. Wanneer alle zusters absolute gehoorzaamheid nastreefden, kon dat tot lastige complicaties leiden. Het gebeurde eens dat een anonieme zuster aan | |
[pagina 133]
| |
Salome Sticken om een bepaald voorwerp vroeg dat zij nodig had. De zuster vervoegde zich vervolgens bij procuratrix Elsebe Hasenbroecks om het gevraagde op te halen, zonder te zeggen dat zij al toestemming had. De procuratrix weigerde beslist, want zij wilde geen precedent scheppen. Pas daarna vertelde de zuster dat zij de priorin al gevraagd had. Elsebe Hasenbroecks raakte hierover zo ontstemd dat zij de zuster bij haar naam noemde, iets wat de moderne devoten hoogst zelden deden. De woede van de procuratrix werd veroorzaakt door het feit dat zij aanvankelijk geweigerd had een besluit van de mater uit te voeren. Zij was dus niet volkomen gehoorzaam geweest. Haar wrevel moet daarom in dit geval als een uiting van deugdzaamheid worden uitgelegd.Ga naar eind51. Het verzamelen van deugden leidde in Diepenveen tot een praktijk die in onze ogen eerder als een uitwas moet worden beschouwd, namelijk het ‘stelen van goede werken’. Het verrichten van lichamelijke arbeid vormde een wezenlijk onderdeel van het geestelijk leven in de Windesheimse vrouwenkloosters, maar het was voor veel zusters niet de meest geliefde bezigheid (zie § 3.4). In Diepenveen werd het doen van allerlei (extra) klusjes daarom als een deugd gezien. Men ging zo ver de medezusters ootmoedige werken uit handen te nemen door 's nachts op te staan en het werk voor de volgende dag alvast te verrichten. De kampioenen van het deugden stelen waren Armgert van Lisse, Stine Groten en Souke van Dorsten. Ende des nachtes pleghen suster Stine Groten ende suster Souken mit sommighen die sie daer toe beden optestaen ende pleghe‹n› die warke des nachtes toe done. Als die susteren quemen ende mienden die dynghe toe doen, soe vonden siet ghedaen, als carnen, backen, slachten - ende men plach doe die scape bijnnen [=binnen het slot] toe steken ende uut toe stoten [=doden en slachten] - ende dat hadden sie dan des nachtes ghedaen ende alle dynghe bereit, op dat worsten na. Ende ock pleghen sie des nachtes toe wasschen. Ende altoes weren sie bereit tot allen oetmodighen warken. (dv, f. 373r-v)Ga naar eind52. Eigenaardig is het detail over het worstmaken. Kennelijk leende dat zich niet goed voor deze nachtelijke operaties. Het verzamelen van deugden was voor de Diepenveense monialen van het hoogste belang: desnoods ‘bestalen’ zij daarvoor hun medezusters. Over de conflicten die ongetwijfeld hieruit voortkwamen, spreekt het zusterboek wijselijk niet. Zo kan men zich voorstellen dat er zusters waren die de slaap weliswaar hard nodig hadden, maar die wel degelijk een deel van het handwerk voor hun rekening wilden nemen. Hen werd echter een belangrijke mogelijkheid om goede werken te doen ontnomen.
Het heeft nogal wat hoofdbrekens gekost om de vitenliteratuur van de Moderne Devotie te karakteriseren. In zijn overzicht van de Noord-Nederlandse geschiedschrijving schrijft Romein over handschrift d - handschrift dv was hem niet bekend - het volgende: | |
[pagina 134]
| |
Deze stichtelijke levensbeschrijvingen van in totaal een 50-tal nonnen uit de eerste eeuw van het in 1400 gestichte klooster Diepenveen, zouden, hoe belangrijk zij ook voor de beschavingsgeschiedenis van de late Middeleeuwen in N.-Nederland zijn, niet tot de geschiedschrijving gerekend mogen worden, indien niet ook, ter wille van de tegenstelling, de levens der nonnen vóór de intrede in het klooster althans kort waren behandeld; een omstandigheid, waardoor zij nu inderdaad, ondanks hun hagiografischen opzet, mede tot de oudste N.-Nederlandsche biografieën behooren. Er worden overeenkomsten met drie meer of minder verwante genres gesignaleerd: hagiografie, historiografie en biografie. Romein wist zich nauwelijks raad met het Diepenveense zusterboek (en de andere vitencollecties van de Moderne Devotie). Uiteindelijk werden ze wel opgenomen in zijn repertorium, omdat ze toch wel enige historische informatie bevatten. Dit probleem kan het gemakkelijkst worden opgelost door de vitenliteratuur te beschouwen als een historiografisch getint genre dat binnen de geestelijke literatuur thuishoort. Als wordt onderkend dat de devote viten primair een stichtende bedoeling hebben, kunnen de historische gegevens bovendien beter op waarde worden geschat.Ga naar eind53. De typering van de devote vitenliteratuur was misschien gemakkelijker verlopen als er in Noord-Nederland meer religieuze hervormingsbewegingen actief waren geweest. Dan was eerder opgevallen dat veel laatmiddeleeuwse reformbewegingen gebruik maakten van biografieën van belangrijke figuren als dragers van een gezamenlijk ideaal.Ga naar eind54. Een bekend voorbeeld is het Exordium magnum cisterciense van Konrad van Eberbach (†1221), waarin de levens van Bernardus van Clairvaux (†1153) en zijn medebroeders zijn opgetekend.Ga naar eind55. Ook de religieuze vrouwenbeweging heeft haar literaire sporen nagelaten in de vorm van levensgeschiedenissen van bijzondere vrouwen.Ga naar eind56. Fameus zijn de dertiende-eeuwse Latijnse vitae van de religieuze vrouwen uit Brabant, waarvan de dominicaanse geleerde Thomas van Cantimpré bij voorbeeld de wonderbaarlijke levensgeschiedenissen van Christina de Wonderbare (†1224) uit Sint-Truiden en Lutgard van Tongeren (†1246) voor zijn rekening nam.Ga naar eind57. Het zusterboek van Diepenveen en de andere volkstalige devote zusterboeken staan vrij ver af van deze Latijnse vrouwenviten, die ook meestal nog door mannelijke geestelijken werden geschreven. Het genre vertoont wel opmerkelijke overeenkomsten met de vrouwelijke variant van de dominicaanse geschiedschrijving, het Schwesternbuch. In zeker negen dominicanessenkloosters uit Zuid-Duitsland en Zwitserland werden in de eerste helft van de veertiende eeuw door de zusters Schwesternbücher geschreven.Ga naar eind58. De gelijkenis tussen dit genre, dat bestaat uit een mengsel van kloostergeschiedschrijving, hagiografie en nonnenviten, en het devote zusterboek is zo sterk dat het vermoeden van een gemeenschappelijke voorouder zich opdringt, maar een verbindingsschakel is tot dusver niet gevonden.Ga naar eind59. Misschien moeten we eerder uitgaan van een min of meer iden- | |
[pagina 135]
| |
tieke historische situatie, waaruit dit type literatuur als vanzelf voortspruit. Bij de vergelijking tussen Schwesternbuch en zusterboek springen twee belangrijke verschillen in het oog. In de viten van de dominicanessen wordt relatief veel nadruk gelegd op intellectuele kwaliteiten, terwijl deze bij de Windesheimse zusters van ondergeschikt belang zijn (zie § 2.3). In de dominicaanse orde, met grootheden als Thomas van Aquino en Albertus Magnus, vormen studie en geleerdheid belangrijke onderdelen van de spiritualiteit, ook voor vrouwen.Ga naar eind60. Een tweede onderscheid is gelegen in de frequentie waarmee visioenen, mirakelen en charismatische ervaringen een plaats krijgen in het leven van de beschreven zusters.Ga naar eind61. Voor de dominicanessen uit de veertiende eeuw vormden dergelijke godservaringen het bewijs dat een zuster begenadigd was. Een van de belangrijke functies van het Schwesternbuch was dan ook mystagogisch van aard: aan de hand van het voorbeeld van overleden zusters leerden jonge zusters de mystieke gewaarwordingen kennen die in het leven van de dominicanessen een centrale plaats innamen.Ga naar eind62. In het zusterboek van Diepenveen worden slechts zelden mystieke verschijnselen beschreven, en dan nog met grote terughoudendheid (zie ook § 6.3). Daarmee geeft het zusterboek uitdrukking aan een veranderde opvatting over wat religieuze vrouwen hadden na te streven. Tot en met de veertiende eeuw vormde de mystica, de vrouw met een speciale gevoeligheid voor de godservaring, het ideaal.Ga naar eind63. De Moderne Devotie verwijderde zich gedurende de vijftiende eeuw steeds verder van de mystieke weg, die als te ongeregeld werd beschouwd. Het zusterboek van Diepenveen is een exponent van deze ontwikkeling. In de viten ontbreekt het mystagogische element volledig, hetgeen overigens niet betekent dat er geen sporen van een mystieke leefpraktijk in Diepenveen aanwijsbaar zijn (zie ook § 9.3).Ga naar eind64. De lessen die het zusterboek van Diepenveen zijn publiek biedt, richten zich echter op het beoefenen van praktische en ascetische deugden. Schwesternbuch en zusterboek hebben allebei een didactische intentie, maar de ‘leerinhoud’ verschilt aanmerkelijk. | |
6.3 Het werk van Griete EssinchghesAuteurs van devote viten maken hun naam vrijwel nooit bekend. Weliswaar kennen we een aantal mannelijke vitenschrijvers bij naam, maar dat is meestal weer te danken aan hún biografen, die vaak interesse hadden voor bibliografische gegevens.Ga naar eind65. Alleen de auteur van het zusterboek uit het Sint-Agnesklooster in Emmerik heeft haar werk gesigneerd, met de letters S.V.W., maar welke zuster achter de initalen V.W. schuilgaat is niet te achterhalen.Ga naar eind66. De vitenauteurs blijven anoniem omdat zij zich beschouwen als penvoerder van de gemeenschap. Zich laten voorstaan op het auteurschap van deze levensverhalen zou indruisen tegen het devote streven naar nederigheid. Dat is een verschil met de Duitse Schwesternbücher, waarvan de vrouwelijke auteurs vaak met meer zelfbewustzijn naar voren treden | |
[pagina 136]
| |
en vaak ook hun naam bekendmaken.Ga naar eind67. Aan het zusterboek van Diepenveen hebben minstens drie verschillende auteurs een bijdrage geleverd, maar ook zij maakten hun naam niet bekend.Ga naar eind68. Dat zij uit de Diepenveense kring afkomstig waren, lijdt geen twijfel. Wie anders konden er aan zo gedetailleerde informatie over de wereld binnen het slot komen? De mogelijkheid dat het biechtvaders waren die de Diepenveense viten schreven, kan niet worden uitgesloten, maar waarschijnlijk is dit niet. De rectoren leefden buiten het slot en stonden derhalve buiten de gemeenschap der zusters, die in het zusterboek nu juist voortdurend aangesproken werd.Ga naar eind69. In de beide bewaard gebleven handschriften van het zusterboek uit Diepenveen is wel de naam van de kopiiste vermeld. Handschrift d werd gemaakt door Griete Koesters, kennelijk een zuster uit het Meester-Geertshuis. Haar naam is om onbekende reden met rode inkt doorgehaald. Er zijn aanwijzingen dat Griete Koesters niet alleen als kopiiste optrad, maar dat zij een eigen stempel op deze redactie van het zusterboek drukte. Zo is de vite van Johannes Brinckerinck in handschrift d weggelaten, hoewel er in de tekst nog wel naar wordt verwezen. Nader onderzoek zal duidelijk moeten maken wat de beweegredenen van Griete Koesters geweest (kunnen) zijn.Ga naar eind70. Ook de kopiiste van handschrift dv is bekend. Op het schutblad schreef zij: Dit bock heeft ghescreven suster Griet Essinchghes ende gheendet op des hillighen cruces dach exaltacio anno domini mve xxiiii [=14 september 1524] (f. iir). Griete Essinchghes moet, evenals de anonieme vitenauteurs van de oudere redacties, een zuster uit Diepenveen zijn geweest. Nadere biografische gegevens over haar ontbreken.Ga naar eind71. Het ‘schrijven’ in het colofon kan ruimer worden opgevat dan ‘kopiëren’ alleen, want Essinchghes heeft door middel van ingrepen van diverse aard een eigen redactie van het Diepenveense zusterboek geschapen. Bij nauwkeurige bestudering van handschrift dv kunnen wij Griete Essinchghes soms aan het werk zien. Aan de vite van Johannes Brinckerinck waarmee handschrift dv begint, gaat een proloog vooraf waarin een ‘ik’ de lezers toespreekt (geciteerd in § 6.2). In de epiloog manifesteert dit ‘ik’ zich nog wat nadrukkelijker. Item niemant en darf dencken of mienen dat wi vermoden dat daer niemant goet gheweest en is dan daer wy hoer leven van ghescreven hebben. Deer synt alte volle devoter susteren ghestorven ende der leefter noch ghenoch die dusdane dogheden hebben ende meer dogheden daer toe. Solde ic alder suster dogheden scriven, ic en vermetes mi in hondert jaren niet toe doen. Meer laet ons dit weijnich voer ons setten, als een excempelaer daer na toe leven ende dencken ons dit ghenoch toe wesen na onser crancheit na toe volghen. Soe sette ic dit boeck toe testemente alden ghenen die hier nu synt ende namaels comen solt ende bid om Gades wyllen ene cleine almisse voer myn versumende leven. Ende God moet gheven dat ic mi noch beteren moet ende dat den arbeit van desen boke | |
[pagina 137]
| |
Afb. 5. De proloog van het Diepenveense zusterboek naar handschrift dv, in 1524 geschreven door zuster Griete Essinchghes (hs. Deventer, sab, Suppl. 198 (101 E 26), f. 1r).
| |
[pagina 138]
| |
mi moet staen voer al myn sunden, want het is mi dicke zuer gheworden. (dv, f. 387v-388r) Deze ‘ik’ was zich zeer bewust van haar rol als schepper van deze redactie van het zusterboek. Zij liet haar werk zelfs na als geestelijk testament voor haar medezusters.Ga naar eind72. De epiloog volgt direct op de dubbelvite van Fye (†1504) en Cecilia van Marick (†1503), de laatst gestorven zusters uit Diepenveen die nog in een vite zijn vereeuwigd.Ga naar eind73. In handschrift d komt deze vite niet voor, evenmin overigens als de proloog en de epiloog. Griete Essinchghes kan proloog en epiloog uit haar voorbeeld hebben overgenomen - vermoedelijk was dat *x - maar de plaatsing van de epiloog na de vite uit 1503-1504 maakt dat wel onwaarschijnlijk. De epiloog is veeleer een latere toevoeging in redactie dv. En aangezien de ‘ik’ uit de epiloog logischerwijs dezelfde zou moeten zijn als die in de proloog, zou ook deze proloog als een latere toevoeging moeten worden beschouwd. De manier waarop de ik-vormen in dv zijn bewerkt, geeft meer grond voor deze veronderstelling. Als we beide redacties van het zusterboek vergelijken, blijkt dat deze vormen in redactie dv ten opzichte van d meestal zijn omgezet naar de derde persoon. De redacteur van dv voegde daarnaast nieuwe ‘ik-plaatsen’ toe, waarin zij zelf van de deugdzaamheid van bepaalde zusters getuigt. Het gaat daarbij vooral om viten die niet in d voorkomen. In dit voorbeeld gaat het over Beatrix van der Beeck (†1500), die ook op hoge leeftijd nog vertrouwenspersoon (hoor- of spreekzuster) van jonge zusters was, ook al werden daardoor haar inwendige oefeningen verstoord. Sie was olt ende konde quelke over wech comen, meer ic en hoerde ny myn leven dat sie claghede dat hoer dat toe langhe of toe vake viel, tot wat tyde dat ock was. (dv, f. 340v) De redacteur van dv heeft vrij consequent in haar voorbeeldtekst ingegrepen wanneer het auteurs-ik daarin niet met haar ‘ik’ samenviel. Dat maakt het aannemelijk dat achter het auteurs-ik in dv slechts één persoon schuil gaat.Ga naar eind74. Vervolgens is de vraag aan de orde of Griete Essinchghes deze persoon, dat wil zeggen: de redacteur van handschrift dv, kan zijn. Een belangrijk argument daarvoor levert de vite van Stine Tolners (f. 295v-302r). Toen deze vite werd afgeschreven, nam de kopiiste de daarin geïncorporeerde levensgeschiedenis van Lubbe Snavels aanvankelijk gewoon over. Al doende besloot zij dat het beter was om een afzonderlijke vite aan Lubbe te wijden. In redactie dv volgt nu de vite van Lubbe Snavels op die van Stine Tolners (f. 302r-305r). Het blad waarop al een deel van het levensverhaal van deze intelligente zuster uit Zwolle was neergeschreven, werd naderhand weggesneden (f. 299), waardoor het verhaalverloop in Stines vite onderbroken is.Ga naar eind75. Deze ingreep, waarvoor het besluit al schrijvend werd genomen, moet | |
[pagina 139]
| |
haast wel zijn genomen door de kopiiste van dit handschrift: Griete Essinchghes. In de ‘oude’ vite van Liesbeth van Heenvliet is ook een frase opgenomen die moet zijn ingelast door zuster Griete. Er wordt daarin vooruitgegrepen op de levensgeschiedenis van de in 1503 overleden Cecilia van Marick, welker leven ic een weinich hape toe ruren op een ander stede (dv, f. 285r). Daarin kan moeilijk iets anders worden gelezen dan dat Griete Essinchghes de vite van Cecilia van Marick (en haar zus Fye) heeft geschreven. Schreef zij dan misschien ook de andere ‘late’, niet in handschrift d voorkomende viten van Mette van Linbeck (†1479), Souke van Dorsten (†1480), Liesbeth van Arden (†1485), Salome van den Wiel junior (†1490), Truke (†1469) en Beatrix van der Beeck (†1500), en Jutte van Culemborg (†1503)? Het lijkt nu wel zeker dat Griete Essinchghes inderdaad heel wat meer heeft gedaan dan kopiëren alleen. Nadere vergelijking van de redacties d en dv wijst uit dat er ook op andere niveaus in dv is ingegrepen.Ga naar eind76. Eerder al kwam de groep viten ter sprake van de zusters die in 1452 slachtoffer werden van een besmettelijke ziekte (§6.1). In redactie d vormen deze viten een tekstuele eenheid (f. 145c-163c). Weliswaar worden sommige van de doden elders besproken, zoals Liesbeth van Heenvliet (f. 70a-82b), maar in het relaas over de grote bruiloft wordt wel speciaal naar haar vite verwezen (f. 147b). In dv is deze groep uit elkaar gehaald. De viten van de doden uit 1452 zijn wel opgenomen, maar nu verspreid over de bundel. De hyperkorte doodsberichten van Gertrud Boeckmans, Alijt Ooms, Liesbeth t'Overlaeck en Gijsel ter Aves zijn in dv zelfs helemaal weggelaten. De ‘bruiloft van 1452’ vormt in handschrift dv in feite geen thema meer, al wordt in de vite van Alijt Comhaer nog wel even op haar voorspellende droom gezinspeeld.Ga naar eind77. Aangezien redactie d hoogstwaarschijnlijk een oudere ordening van de viten representeert, moet de volgorde van de viten in dv wel zijn aangepast. Ook voor die ingreep is Griete Essinchghes de belangrijkste kandidaat. Op tekstueel niveau zijn er in dv misschien ook de nodige aanpassingen gedaan. Vergelijking is hier in het algemeen moeilijk, aangezien handschrift d door de bank genomen vitenredacties levert die ongeveer een derde korter zijn dan in dv. (Het is overigens opmerkelijk te zien met welk een verschil in woordkeus beide redacties hetzelfde verhaal vertellen.) Ook de vite van Elsebe Hasenbroecks (†1458), die bij wijze van proef aan een nader onderzoek is onderworpen, is globaal zo'n dertig procent langer in redactie dv.Ga naar eind78. Desondanks is d op enkele plaatsen juist uitvoeriger. Dat geldt bij voorbeeld voor de beschrijving van de wonderbaarlijke ervaring van zuster Elsebe, die hierna verhaald wordt. Op een tijt stont die vurige vlamme in den choer myt enen op gehevenen gemoede in onsen lieven heren ende over dachte die grote waldaden die hoer onse lieve here gedaen hadde mit groter dancberheit. Ende doe sie aldus stont, quam sie mydallen van hoer selven. Ende doe sach sie inden geeste dat gebenedyde herte ons lieven heren, ende omme dat herte | |
[pagina 140]
| |
genck een schone gulden bant, ende die bant was seer claer in wonderliker manieren. Ende in dat suete mynlike herte sach sie een apene wonde, mer daer en genck geen bloet uut. Ende sie merckte dat in den gulden bant die om dat herte genck wat geschreven was. Doe waert hoer toe gespraken als myt eenre levendiger stemmen: ‘In ewiger mynnen heb ic dy gemynt; daer omme dijnre ontbarmende heb ic dy tot my getagen’. Van deser toesprekinge waert sie noch vuriger ende dancbare onsen lieven heren, als hoer leven ende wanderinge wal bewees. Dat suete gebenedyde herte ons lieven heren dat liet [=zag eruit] recht als een menschen herte, mer het was brieder [=breder] ende ock niet so scharp beneden, mer wat ront ende baven breet ende apen, want dat suete herte ons lieven heren is altoes apen ende breet tot zalicheit der menschen. (d, f. 116d-117b) Handschrift dv is veel bondiger: het reduceert dit visioen van zuster Elsebe tot een inspreking van de Heer, waarvan vooral de vertroostende betekenis wordt benadrukt. Tevens voegt het nog wat feitelijke informatie toe over pater Ludolf van Kampen, die rector van Diepenveen was van 1449 tot 1455. Het is nogal onwaarschijnlijk dat dit visioenverhaal later in handschrift d is geïnterpoleerd. Hoe had Griete Koesters, de kopiiste van d, anno 1534 aan deze informatie uit Diepenveen moeten komen? Veel meer voor de hand ligt dat zij de complete passage overnam uit haar vermoedelijke legger *y. Dat zou erop duiden dat hier doelbewust in redactie dv is ingegrepen, want als het visioenverhaal van Elsebe Hasenbroecks in *y voorkwam, dan toch ook in *x, dat hoogstwaarschijnlijk het voorbeeld voor dv vormde. De reden voor deze ingreep wordt nergens gemotiveerd, maar het ligt voor de hand die te zoeken in de al eerder gesignaleerde terugdringing van de mystieke cultuur in Diepenveen, waardoor men ook meer afstand ging nemen van extatische ervaringen. Ook de ‘ontmanteling’ van het conglomeraat viten van de pestslachtoffers uit 1452 in redactie dv, dat immers was gefundeerd op een voorspellende droom, kan op deze argwanende houding worden teruggevoerd. Overigens stond Diepenveen toch al niet bekend als een klooster waar men zo in het bovennatuurlijke geïnteresseerd was. Katharina van Naaldwijk verschijnt na haar dood aan een observantbroeder in Gouda, want, zo liet zij weten, in Diepenveen daer holtment al voer fantasien ende crancheit des hovedes dat daer gheapenbaert woert (dv, f. 256v; zie ook § 6.2). De hier besproken voorbeelden van aanpassingen, uitbreidingen en bewerkingssporen tonen hoe redactie dv van het Diepenveense zusterboek een duidelijk eigen signatuur kreeg. Het is zeer waarschijnlijk dat Griete | |
[pagina 141]
| |
Essinchghes het brein is achter deze redactie, al zal zij zeker met anderen (de priorin en/of de rector?) hebben overlegd. Griete treedt naar voren als iemand die haar stof actief benaderde. Zij kopieerde niet slaafs haar voorbeeld, maar redigeerde het uitgangsmateriaal soms intensief, bracht een nieuwe ordening aan en schreef in ieder geval één, maar vermoedelijk zelfs een tiental nieuwe viten. Griete Essinchghes is dus niet alleen de kopiiste van dv, maar ook een compilerende, hier en daar zelfstandig scheppende auteur van een nieuwe redactie van het zusterboek van Diepenveen.Ga naar eind79. In het zusterboek van Diepenveen kan men het devote vitengenre in zijn meest uitgewerkte vorm observeren. Wat voor de redactie van Griete Essinchghes geldt, geldt ook voor de andere overgeleverde redacties van het Diepenveense zusterboek (d en b) en vermoedelijk evenzeer voor de niet bewaard gebleven teksten *x en *y. Wanneer er een nieuwe tekst van het zusterboek werd gemaakt, diende het voorbeeld uiteraard als uitgangspunt, maar het werd door de redacteur(en) wel volgens een meer of minder uitgewerkt concept opnieuw gemodelleerd. | |
6.4 De kroniek van BethaniëIn 1486 gaf Liesbeth van Bergen, priorin van het klooster Bethanië in Mechelen van 1482-1503, een van haar zusters opdracht om een kloosterkroniek te schrijven. Het Brabantse klooster bestond toen ongeveer 65 jaar. De kroniek zelf doet kort verslag van deze gebeurtenis. Inden voorscreven jare van lxxxvi [=1486] soo wert desen boeck eerst vergaedert ende ghecopuleert [=gecompileerd] van een der aermer suster professie nonne in desen godtshuyse, die seer beswaert ende belast was met grooter sieckten. Nochtans want sy dit godshuys van Bethanien altyt heeft ghehadt in grooter weerden, soo heeft sy ter begheerten onser eerwerdigher priorinnen, mater Lysbeth van Berghen boven beschreven, dit werck gheerne ende willichlyck beaerbeyt, al est haer gheweest seer lastich want die voorleden dinghen waeren veel ende seer verduystert overmidts lanckheyt der tyt eermen begoste ende dat veel persoonen waren ghestorven. ‹W›erom sy bidt ootmoedelyck dat eenen yeghelyck wil verbeteren dat hy daer in vindt incorect, ende ten lesten bidt sy oock seer hertelyck eenen yeghelycken diet sal lesen oft hooren om eenen ave maria, dat haeren naem mach werden gheschreven int boeck des levens ende oock alle der gheender namen die in dit boeck syn ghescreven. Amen. (Kroniek Bethanië, 1486) De onbekende moniale uit Bethanië ontving haar speciale opdracht waarschijnlijk vanwege haar lichamelijke zwakte, die haar voor het zware dagelijkse handwerk ongeschikt zal hebben gemaakt. Het lijkt alsof zij in het citaat in de derde persoon over haar eigen werk schrijft, hetgeen niet ongebruikelijk is in middeleeuwse prologen. Of dat werkelijk zo is, is | |
[pagina 142]
| |
moeilijk uit te maken. Het handschrift waaruit wij het middeleeuwse deel van de kroniek van Bethanië kennen, is in één hand geschreven, die doorwerkte tot omstreeks 1580. Deze hand is onmogelijk met die van de zieke kroniekschrijfster te vereenzelvigen. Het is goed mogelijk dat de kopiiste sub annis 1486 een stukje invoegde over de grondlegster van de kroniek van Bethanië, ofwel dat zij een proloog-achtige tekst van haar voorgangster parafraseerde.Ga naar eind80. De anonieme eerste chroniste zag zich voor een moeilijke opdracht geplaatst. Zij beklaagt zich erover dat vooral de vroegste kloostergeschiedenis in nevelen gehuld is. Er zijn inmiddels al veel oudere zusters overleden die haar met hun herinneringen hadden kunnen bijstaan. De mondelinge overlevering was voor deze zieke zuster kennelijk van groot belang. Toch moeten er ook documentaire bronnen beschikbaar zijn geweest, die het grootste deel van de geschiedenis dekten. In het verslag over 1429 (hierna geciteerd) wordt de intrede van Liesbeth van Bergen, de latere priorin én de opdrachtgeefster voor deze kroniek, zo neutraal beschreven dat het erop lijkt dat de auteur van dat stuk de toekomst niet kende. Vermoedelijk bestonden er al tamelijk uitvoerige registraties van (delen van) de oudste kloostergeschiedenis. De kroniek van Bethanië is vrijwel vanaf het begin bijzonder precies en gedetailleerd, al is de informatie over de eerste jaren vrij summier. In de nieuwe opzet van 1486 werd er kennelijk uitvoeriger dan voorheen verslag gedaan. Priorin Liesbeth van Bergen verstrekte de opdracht tot het schrijven van deze kloostergeschiedenis, maar over haar motieven laat de tekst ons in het ongewisse.Ga naar eind81. Interne genre-aanduidingen ontbreken vrijwel geheel: slechts eenmaal verwijst de tekst naar zichzelf met deser cronyken, verder laat men het bij het neutrale desen boeckGa naar eind82. De kroniek van Bethanië ontstond tegen het einde van de vijftiende eeuw, toen er in nogal wat vrouwenconventen historiografische teksten werden geschreven: zusterboeken, maar ook kronieken en tal van tussenvormen.Ga naar eind83. Bethanië sloot zich bij deze trend aan. Kennelijk was er in dit klooster, of althans bij de priorin, voldoende historisch besef aanwezig om waarde te kunnen hechten aan een geschreven geschiedenis. Een enkele keer wordt duidelijk aangegeven met welk doel deze kroniek is geschreven, onder meer in een relaas over de eerste priorin van Bethanië, Liesbeth Tayen van Tiel uit Diepenveen: Dit es hier daerom ghescreven, op dat die ghene die inden beginne niet en waeren, nu syn ende noch comen sullen doch kennisse hebben souden vanden dinghen voorschreven, ende met werdigher danckbaerheyt Gode te vierichlycker dienen, nachte ende dach, ghetrouwelycken biddende voor die sielen der geender die ons godtshuys dus verre gheholpen hebben, becosticht ende beaerbeyt, soomen uut den nae beschreven schriften noch claerlycker sal moeghen bekennen. (Kroniek Bethanië, 1432) Deze kroniek is dus geschreven om bepaalde kennis van zaken door te geven, om op te wekken tot devotie en om op te roepen tot gebed voor | |
[pagina 143]
| |
de zusters die Bethanië hebben groot gemaakt.Ga naar eind84. Over de latere auteurs van de kroniek van Bethanië weten wij nog minder dan over de grondlegster. Het ligt voor de hand dat het werk door andere zusters werd voortgezet, veeleer dan dat de rector of een gezel dit zou hebben gedaan, maar evenals bij de viten uit Diepenveen blijven hier de auteurs anoniem. De kroniekschrijfsters uit Bethanië beperken zich voornamelijk tot de personele en materiële geschiedenis van het klooster en hebben daarbij veel aandacht voor de nauwkeurige weergave van namen en aantallen. In deze nogal droge (maar historisch zeer interessante) opsommingen krijgt de persoonlijkheid van de chroniste nauwelijks kans om door te klinken. Soms verandert dat even, wanneer de gemeenschap een gewaardeerd lid of een biechtvader is ontvallen en zij een korte levensschets van de overledene opneemt.
In zijn grondvorm is de geschiedenis van het Mechelse klooster een annalistische kroniek: elkaar opvolgende auteurs tekenden vanjaar tot jaar volgens een vast stramien de belangrijkste gebeurtenissen op.Ga naar eind85. De structuur van de kroniek van Bethanië is helder en overzichtelijk. Per jaar wordt eerst vermeld onder wiens commissariaat het klooster staat. In de beginjaren was dat de prior van Eemstein, later die van Rooklooster, en in 1438 nam de prior van Ten Troon bij Grobbendonk deze taak over. Daarna volgen de namen van de rector en de priorin. Is er sprake van een wisseling van de wacht in een van deze drie functies, bij voorbeeld door overplaatsing of overlijden, dan volgt vrijwel zonder uitzondering een biografie van de betreffende functionaris. In de kroniek worden verder alle nieuwe inkledingen, professies en sterfgevallen vermeld. Ten slotte worden belangrijke evenementen uit de geschiedenis van het klooster beschreven, zoals bij voorbeeld bezoeken van leden van de keizerlijke familie.Ga naar eind86. Bij wijze van voorbeeld volgt hier het volledige verslag over het jaar 1429.Ga naar eind87. Het klooster bestond toen nog maar kort en de bronnen over die tijd waren beperkt. Zo vroeg in de geschiedenis van het klooster waren er nog nauwelijks sterfgevallen te noteren, en dus ook geen levensbeschrijvingen. Inden jaere ons heeren miiiic ende xxix. | |
[pagina 144]
| |
Afb. 6. Plattegrond van het klooster Bethanië te Mechelen uit het jaar 1783 (Brussel, Algemeen Rijksarchief, Kaarten en plattegronden in handschrift 676).
| |
[pagina 145]
| |
Die vierde, suster Deliana Smolders, conversinne; dese wert naemaels nonne. In de biografieën van rectoren en priorinnen hadden de auteurs wat meer dichterlijke vrijheid dan bij deze opsommingen van data en fata. De levensverhalen concentreren zich op het functioneren van deze personen in hun ambt en de nadruk ligt sterk op hun verdiensten voor het klooster. Barbara van der Elst was priorin van 1475 tot 1482. De kroniek beschrijft in het kort de ziekte die haar eerst tot abdicatie dwong en kort daarop haar dood veroorzaakte. In drie zinnen wordt vervolgens haar spirituele gestalte getekend. Ende sy heeft nacht ende dach, vroech ende spade den suster voor ghegaen in strengher observantien ende onderhoudinghe der ordenen, want sy heeft gheweest als eenen spiegel der oetmoedicheyt ende een neerstighe bie om te vergaederen veel schatten der doechden. Ende veel menschen heeftse ghetrocken ter doecht overmidts haeren doechdelycken voorgaenden leven ende exempel, suete troestelycken ende minnelycken woorden. Oock soo en spaerdese haer outheyt niet, maer sy vervolchden den dienst Godts nacht ende dach seer neerstelyck tot haeren lesten sieckten. (Kroniek Bethamë, 1482) Daarna volgt een veel uitvoeriger stuk, waar gedetailleerd wordt ingegaan | |
[pagina 146]
| |
op de grote werken die onder deze priorin werden uitgevoerd. Ondanks de politieke onrust vanwege het bijzonder strenge bewind van de Bourgondiërs wist zij te bereiken dat een deel van het kloosterpand werd voltooid, evenals een turfschuur. Verder liet zij een visvijver aanleggen en werd er onder haar leiding een deel van de muur gemetseld die het klooster omringde. In de biografieën van de biechtvaders van Bethanië ligt het accent ook vooral op hun verdiensten in het materiële vlak. Een bijzonder geval vormt het levensverhaal van rector Kerstiaen van 's-Grevensande, ook wel genoemd Christianus Bloots (†1504). Hij was prior van Ten Troon - en uit dien hoofde commissarius van Bethanië - maar deed in 1487 afstand van het prioraat. Over de achtergronden van die opmerkelijke stap wijdt de kroniek niet uit, maar vermoedelijk trad broeder Kerstiaen uit bescheidenheid terug. Broeder Jan van Peer, die op dat moment rector van Bethanië was, werd door het convent van Ten Troon tot prior gekozen en Kerstiaen van 's-Grevensande nam diens plaats in. Heer Kerstiaen heeft grote indruk gemaakt als mens en als zielzorger; zelfs de hertog van Bourgondië, Philips de Schone, sprak zijn grote waardering voor hem uit. Volgens de kroniek beschikte Kerstiaen over sonderlinghe veele bequaemheden ende puenten die dienlyck waren der heyliger religien, want hy sonderlinghe devoet ende ghestadich [=waardig] was inder celebreringhe der heyligher missen, ryp ende seer ghestichtich in seeden, soo dat hy altyt toenende was voor alle menschen een devoete heylighe wandelinghe, nochtans was hy seer suet ende goederthieren in toesprake, soo dat geestelyck en werelycke persoonen seer in hem ghesticht werden. (Kroniek Bethanië, 1487) Kerstiaen was gezien zijn levensloop en optreden een levend voorbeeld van devote nederigheid, maar dat aspect wordt door de kroniek maar nauwelijks uitgewerkt. Er is vooral waardering voor de manier waarop deze rector het klooster verdedigde tijdens de politieke twisten van die tijd.Ga naar eind88. Bijzondere aandacht is er in de kroniek steeds voor de bouwgeschiedenis van Bethanië. In de biografieën van de priorinnen wordt steeds in detail beschreven wat zij aan nieuwbouw en verbouwingen voor hun verantwoordelijkheid namen. De revisie van de refter in 1515 vond plaats onder het toezicht van priorin Margriete Oddyns (†1541) en rector Tielman Schuermans (†1537) - de kroniek noemt hem zelfs een man van timmeringhe. Speciaal voor degenen die na de verbouwing zijn ingetreden, volgt een schets van de oude toestand: Synde op dese selve plaetse soo was hy [=de refter] alsoo veer, niet hoogher dan den muer hoeck en is. Ende daer boven lach eenen solder ende was eenen dormpter [=slaapzaal] daer de werck susteren sliepen. Ende want hy soo wyt is, soo stonden vier groote balcken lanckx door den refter. [...] Ende het waren al groote houten vensteren sonder | |
[pagina 147]
| |
ghelasen [=ruiten] al nae die oude wet, soo dat hy bat ghelyckten eenen stal dan eenen refter. (Kroniek Bethanië, 1515) Hier is geen spoor van verheerlijking van de oude, primitieve toestanden, zoals in het zusterboek van Diepenveen. Integendeel, de auteur is blij met de zegeningen van de vooruitgang en laakt de ‘oude wet’ van ascese en soberheid. Voorbij waren de tijden waarin er soo st‹e›rcken rueck vander spysen in de refter hing dat den susteren dochte dat sy sieck werden van dat hen die locht al int hooft sloech (Kroniek Bethanië, 1515). | |
6.5 Kroniek en zusterboekDe kroniek van Bethanië en het zusterboek van Diepenveen leggen allebei de geschiedenis van een Windesheims vrouwenklooster vast, maar ze doen dat op verschillende wijze en met uiteenlopende bedoelingen. Het verschil tussen beide werken laat zich goed aflezen uit de episode over de inrichting van Bethanië door enkele zusters uit Diepenveen, die in beide bronnen is beschreven. In 1424 werden er initiatieven ontplooid om Bethanië bij het Kapittel van Windesheim in te lijven. Pater Willem Berwouts uit Groenendaal werd rector en uit Diepenveen kwamen Liesbeth Tayen van Tiel (†1452) en Janne van Diest (†1444) over.Ga naar eind89. Zij werden geacht, respectievelijk als priorin en als procuratrix, de Diepenveense leefwijze in Bethanië te introduceren. De beide zusters uit Diepenveen verbleven in Mechelen van 1423 tot 1432. Over het succes van deze kloosterhervorming lopen de lezingen van kroniek en zusterboek sterk uiteen. Afgaand op de kroniek van Bethanië verliep het prioraat van Liesbeth Tayen vrijwel rimpelloos: Dese suster ende moeder Lysbeth voorschreven is gheweest die alder eerste gheordineerde ende gheconfirmeerde priorinne dees convents van Bethanien voorschreven, den welcken godtshuyse sy seer moederlycke, seer minnelycke ende seer ghetrouwelyck ghedint heeft ende voort gheholpen in menichvuldighen profyte die sy desen voorschreven godtshuyse te menigher tyt ende plaetsen ghedaen heeft, ghelyckerwys den susteren die doen ter tyt by haer woonden wel condich was. (Kroniek Bethanië, 1423) Ook over Janne van Diest wordt de loftrompet gestoken. Zij heeft het beheer over de materialia ernstig, ootmoedig en liefdevol vervuld. Als de Diepenveense monialen in 1432 naar huis terugkeren, roemt de kroniek de grote kwaliteiten van Liesbeth Tayen en Janne van Diest nogmaals. Ook in de levensbeschrijvingen van deze zusters ligt de nadruk op de verdiensten die zij hadden voor de opbouw van het klooster. Het verslag van de hervorming in het zusterboek van Diepenveen wijkt sterk af van dit beeld. Met name priorin Liesbeth Tayen van Tiel blijkt ern- | |
[pagina 148]
| |
stige conflicten te hebben gehad met haar Brabantse ondergeschikten. Sie [= Liesbeth en Janne] toghen toe samen heen in ghehorsamheit ende dat om die minne Gades, dien sie inder waerheyt mynden ende lief hadden. Nochtant en begheven sie Dyepenven niet sonder grote zwaerheit des harten, inwendich ende uutwendich. Dat en was niet te verwonderen, want Dyepenven en was daer niet toe wynden [=vinden]. Ende doe sie daer quemen, deden sie hoer beste hem Dyepenvens ghewonte in toe prenten ende hoer maniren hem te leren ende zeer daeromme arbeiden van buten ende van bijnnen om daer een goet fondament toe legghen mitter hulpe ons lieven heren. Als sie trouwelick ende goddienstlick ghearbeit hadden neghen jaer lanck ende daer een goed reyment ghemaket hadden [=een goed beheer hadden gevoerd] mitter hulpe Gades, soe bestoent daer op toe spruten dat hoelt der wettentheit [=begon daar het hout der (eigen)wijsheid te onspruiten], alsoe dat hem dochte dat sie toe strack ende toe rechtvierdich was, meer deser [nl. de opstandelingen] en was nochtant niet volle [=veel], meer dese creghen enen helen afkier van hoer, alsoe dat die gode suster van Diest ghenoch toe done hadde sie toe vreden toe setten [=te kalmeren] ende hem die passien uut toe slaen [=hun boosheid te verjagen] nacht ende dach. (dv, f. 363v-364v; vgl. d, f. 160b-c) Er stond een groep van zusters op die vond dat de priorin veel te streng optrad. Janne van Diest bemiddelde tussen beide partijen, maar slaagde er niet in het conflict op te lossen. De precieze toedracht tot de abdicatie van Liesbeth Tayen blijft onduidelijk. Verzocht zij daar uit eigener beweging om of werd zij niet meer herkozen door het convent van Bethanië? De zusters van Bethanië hadden Janne van Diest wel als nieuwe priorin gewild, maar die ging liever met Liesbeth Tayen mee, die naar Diepenveen terugkeerde.Ga naar eind90. De missie naar Brabant liep vanuit Diepenveens perspectief dus op een teleurstelling uit. We stuiten hier op een belangrijk mentaliteitsverschil tussen Diepenveen en sommige andere Windesheimse vrouwenkloosters. Lang niet alle kloosterhervormingen vanuit Diepenveen waren even geslaagd. Zo ondernam Griete Dagens een moedige maar vruchteloze poging om het Arnhemse Bethanië naar Diepenveens model in te richten. Zij vond bij het nemen van maatregelen steeds de rector op haar weg, die zich kennelijk niet zo tot de Windesheimse strengheid aangetrokken voelde.Ga naar eind91. Diepenveen stelde doorgaans zijn beste zusters voor dit soort ondernemingen beschikbaar. Deze hervormsters stelden vermoedelijk eisen waaraan zij misschien zelf konden voldoen, maar die voor de gemiddelde kloosterlinge te hoog gegrepen waren. Ook de botsing tussen Liesbeth Tayen en het convent van Bethanië vond haar oorzaak in een verschil van mening over de vereiste mate van strengheid van de kloostertucht. In het algemeen moet de sfeer in Bethanië een stuk gematigder zijn geweest dan in het bijna fanatieke Diepenveen. De kroniek en het zuster- | |
[pagina 149]
| |
boek stralen deze verschillen in opvatting ook uit. Een goed voorbeeld vormt de manier waarop in beide werken levens van enkele gewezen abdissen van adellijke nonnenstiften worden beschreven. Jutte van Ahaus (†1408), abdis van het nonnenstift in Vreden (Westfalen), werd al eerder ten tonele gevoerd (§ 3.4). Zij kwam naar Diepenveen om er verdieping van haar innerlijk leven te zoeken. Jutte gaf in Vreden haar kleine nichtje Griete van Ahaus (†1458) een opvoeding. Griete werd later abdis van de benedictinessen van Freckenhorst bij Münster. In 1423 volgde Griete de weg van haar tante: omdat haar rijkdom en hoge positie een zuiver geestelijk leven in de weg stonden, ging ook zij naar Diepenveen.Ga naar eind92. In Bethanië arriveerde in de loop van het jaar 1455 de voormalige abdis van de rijksabdij te Thorn, Jacoba van Loon-van Heinsberg (†1466).Ga naar eind93. Het is vooral aan haar overvloedige giften aan Bethanië te danken dat er in de kroniek veel aandacht aan haar wordt besteed. De kroniek noemt haar zelfs de tweede stichteres, na Maria van Boutershem. Met Jacoba van Loon kwamen uit Thorn twee andere jonkvrouwen mee, Christine van Rijswijk en Joanna van Chaboth. De komst van de drie zusters werd kennelijk ook ingegeven door het verlangen naar een zuiver geestelijk leven. Jacoba van Loon nam de status van familiaris aan, waardoor zij geen ambten kon vervullen. Zoals we al eerder zagen, hield zij zich intensief met meditatieve oefeningen bezig (§ 4.3). Ook voegde zij een opmerkelijke activiteit aan het traditionele kloosterprogramma toe: Jacoba liet een formerye, een drukkerij, bouwen, waar met houtblokken religieuze afbeeldingen en teksten werden afgedrukt (afb. 1 en 7). Gezien het onderschrift van de Ecce panis angelorum-prent waren de drie zusters uit Thorn samen met enkele anderen betrokken bij het werk in deze drukkerij.Ga naar eind94. Christine van Rijswijk leefde twaalf jaar in Bethanië als familiaris, maar gaf uiteindelijk de voorkeur aan de monialenstaat. Omdat de liturgische verplichtingen in het Windesheimse Bethanië haar echter te zwaar vielen, vertrok zij naar een regularissenklooster waar men alleen de getijden van Onze Lieve Vrouw bad.Ga naar eind95. Joanna van Chaboth bleef wel in Bethanië en legde in 1464 professie af.Ga naar eind96. In de biografie van Jacoba van Loon is haar vrijgevigheid een ‘leidmotief’. Haar komst naar Bethanië leidde tot een aanzienlijke uitbreiding van het gebouwencomplex. Jacoba liet op het kloosterterrein een huis bouwen voor zichzelf, dat na haar dood aan het klooster toeviel. Ook al haar andere schenkingen, groot en klein, worden stuk voor stuk beschreven. Zo liet zij het koor opsieren met een blauw zijden kleed voor het altaar, een groot crucifix en een gouden beeld van Onze Lieve Vrouw. De vite van Griete van Ahaus is op dit punt juist opmerkelijk vaag; deze beperkt zich tot de vermelding dat zij al haar goed weggaf aan wie het nodig had. Binnen het bestek van het zusterboek volstond die mededeling, want daar is maar weinig belangstelling voor materiële zaken. Uit Grietes handelen blijkt dat haar bekering volkomen is en dat hoeft niet in detail te worden toegelicht. Minstens even opmerkelijk zijn de verschillen tussen kroniek en zuster- | |
[pagina 150]
| |
boek in de benadering van het thema ‘eten en drinken’. Het Diepenveense zusterboek schetst het gedrag aan tafel van Jutte van Ahaus als volgt: Sie plach dat alre snodeste ende onbequaemste uutter scottelen toe nemen eer een ander toe sach; daer en konde niemant bi comen toe sitten die soe behende [=vlug, behendig] was die hoer voer conde comen dat onbequaemste uutter scottelen toe nemen, dat hoer die susteren scuweden daer bi toe sitten over tafele, want siet tot horen goede niet liden en mochten. Ende sommich en mochtens niet sien van sericheit des harten als sie dachten wie sie weer ende wie sie gheweest hadde. (dv, f. 136r; vgl. d, f. 36c-d) Het nemen van het onsmakelijkste voedsel is geheel niet in overeenstemming met de staat van een voormalig abdis en sommige zusters lijken dan ook met pijn in het hart toe te kijken. Maar Juttes gebrek aan kieskeurigheid bewijst wel dat ze in staat is zich volkomen te vernederen, en dat wil het zusterboek demonstreren. Elders wordt beschreven hoe Jutte van Ahaus de laatste restjes van de visgraten kloof die door werklieden waren weggeworpen.Ga naar eind97. De kroniek van Bethanië laat een andere opvatting ten aanzien van de verzorging van de inwendige mens zien. Een van de lofprijzingen over Jacoba van Loon luidt: Oock in die leste urs haers levens soo begeerden sy datmen den susteren emmer weldoen soude van spyse ende van drancke tot haeren uutvaert.Ga naar eind98. Aan de toon van het relaas valt af te lezen dat de zusters van Bethanië zich dit maal goed lieten smaken. In schril contrast met de ascese die het Diepenveense zusterboek predikt, staan de beschrijvingen van feestmalen in de kroniek van Bethanië. Het vieren van feesten en jubilea nam daar in de zestiende eeuw een hoge vlucht.Ga naar eind99. Niet zonder welbehagen wordt bij deze gelegenheden vermeld dat er gebraad gegeten werd, hoeveel wijn er werd geschonken, wie de kosten van het feestmaal voor haar rekening nam enzovoort. Een voorbeeld: In desen selven jare, des sondaechs binnen die octave van allen heylighen, soo hielmen groote feeste van dat jubilee van onse beminde suster Barbara van den Dorpe. Ende sy gaf ons een ryckelycke maeltyt ende beeldekens [=prentjes] te menighen tyde, want sy was den convente altyt gunstich. (Kroniek Bethanië, 1519) Het werd gewoonte dat de jubilaris - dat kon zowel de rector, de priorin als een zuster of donatin zijn - het convent een maaltijd met wijn aanbood en de zusters allemaal een kleinigheidje gaf, bij voorbeeld een (bid)prentje.Ga naar eind100. Soms werden er bij die gelegenheden ook teksten voorgedragen. Bij de jubilea van rector Tielman Schuermans in 1530 en priorin Margriete Oddyns in 1539 werden gedichten en refreinen gelezen. Beide oversten werd een | |
[pagina 151]
| |
Afb. 7. Een houtsnede van Jezus, die in de stad Bethanië Lazarus, Maria en Martha bezoekt. Gedrukt omstreeks 1465 in het klooster Bethanië te Mechelen (Mechelen, Stadsarchief, Houten lade A, nr. 23).
| |
[pagina 152]
| |
speciaal jubileumboek aangeboden waarin de voorgedragen teksten waren vastgelegd. Geen van beide boeken is bewaard gebleven; over de inhoud van deze voordrachten is dan ook niets bekend.Ga naar eind101. De kroniekschrijfster beschrijft al deze festiviteiten met onmiskenbaar genoegen. Zij kan haar boosheid dan ook nauwelijks verhelen als het generaal kapittel het vieren van jubilea in 1544 verbiedt.Ga naar eind102. Maria de Latere, priorin van 1541 tot 1573, wilde het kapittel wel gehoorzamen - zo staat het er letterlijk - en liet daarom een paar jubilea ongevierd passeren. Later kreeg zij gedaan dat er toch uitbundiger bij feestdagen mocht worden stilgestaan, waarna de schade volop werd ingehaald.Ga naar eind103. Dat Maria de Latere wel terughoudenheid betrachtte, blijkt uit het verslag van haar eigen jubileum. De jubilaris wilde bij voorbeeld liever geen lofdichten, tot groot verdriet van het convent. Maar omdat zij er niet zeker van was haar jubileum te zullen halen, nam deze priorin wel tweemaal een voorschot op haar feest, zodat het in feite driemaal werd gevierd.Ga naar eind104. We dienen natuurlijk op te merken dat de ascetische hoogstandjes uit Diepenveen plaats vonden in de vijftiende eeuw. In 1413 bij voorbeeld moest de moeder van Katharina van Naaldwijk speciale toestemming vragen aan de prior van Windesheim om het convent van Diepenveen gebraden gans aan te bieden bij gelegenheid van de professie van haar dochter.Ga naar eind105. De jubileumverslagen dateren allemaal van na 1500, en Bethanië zal niet het enige Windesheimse vrouwenklooster zijn waar dergelijke feesten werden gevierd. Daar staat tegenover dat in Diepenveen in het jaar 1524 handschrift dv werd geschreven, een nieuwe redactie van het zusterboek. Daarmee werd op zijn minst de intentie uitgesproken dat men ook in de zestiende eeuw in Diepenveen het ideaal van armoede en ascese levend wilde houden. Er blijven dus grote verschillen in religieuze opvatting tussen Diepenveen en Bethanië aanwijsbaar. Het gaat ongetwijfeld te ver om de Diepenveense voorkeur voor het vitengenre volledig te verklaren uit dit mentaliteitsverschil, maar er bestaat toch wel enig verband. Het klooster Diepenveen is een belangrijke drager van de vrouwelijke traditie van de hervormingsbeweging van de Moderne Devotie, net zoals het Meester-Geertshuis. Wanneer deze gemeenschappen hun geschiedenis gaan vastleggen, kiezen zij een literaire vorm die hun geestelijke idealen het best tot hun recht doet komen. Het zusterboek laat treffend zien hoe een succesvolle spirituele gemeenschap is opgebouwd uit individuele personen, vaak pioniers, die zichzelf weten te overwinnen. Bethanië zou ook nooit zonder het idealisme van enthousiaste individuen tot ontwikkeling zijn gekomen, maar dat weegt kennelijk veel minder zwaar in het beeld dat dit klooster van zichzelf had of wilde uitdragen. De kroniek van Bethanië schetst ons een zelfbewuste kloostergemeenschap, die trots is op wat zij van jaar tot jaar bereikt heeft. Een eventueel hervormingsideaal maakt van dat zelfbewustzijn geen deel uit. |
|