Deemoed en devotie
(1997)–W.F. Scheepsma– Auteursrechtelijk beschermdDe koorvrouwen van Windesheim en hun geschriften
[pagina 101]
| |
5
| |
[pagina 102]
| |
Afb. 3. Een originele brief uit 1472, door broeder Bernardus geschreven aan zuster Griete Vromoeds, moniale in Bethanië te Arnhem (Arnhem, Rijksarchief in Gelderland, Archief klooster Bethanië bij Arnhem, 52).
| |
[pagina 103]
| |
plaar (afb. 3) is een origineel. In dit hoofdstuk komen twee groepen brieven ter sprake die beide het resultaat zijn van een Windesheims reformatie-initiatief. De zogenoemde Devote epistelen zijn gericht aan enkele pas in Diepenveen opgeleide zusters uit het Utrechtse klooster Jeruzalem (§ 5.2). De hervorming van het klooster Mariënberg in het Saksische Helmstedt door drie zusters uit Brunnepe heeft een briefwisseling tussen hervormers en hervormden opgeleverd, die een intrigerend zicht werpt op de praktijk van zo'n hervorming en de onderlinge verhoudingen tussen de betrokkenen (§ 5.3).Ga naar eind7. Ten slotte is er nogmaals aandacht voor de collaties van Johannes Brinckerinck (zie ook § 3.8). Brinckerinck hield toespraken voor de monialen van Diepenveen en de zusters in Deventer, waarin hij hen tot waarachtige deugdzaamheid probeerde op te wekken. Deze collaties hadden een sterk directieve toon: de rector gaf gedragsregels die de zusters in praktijk moesten brengen. In Diepenveen werden vrij uitvoerige registraties van deze lessen in geestelijk leven gemaakt. Deze schriftelijke neerslag staat aan de basis van de ‘collaties van Johannes Brinckerinck’, een tekstcorpus dat op een voor de Moderne Devotie typerende manier is ontstaan en verbreid (§ 5.4). | |
5.1 Een leefregel voor devote zustersDe prediking van Geert Grote veranderde het leven van veel mensen op ingrijpende wijze. Hermen Sticken, een aanzienlijk man uit Groenlo, besloot boete te gaan doen voor zijn zonden. Hij droeg voortaan een cilicium of boetehemd op zijn blote huid, met daar overheen een haren kleed, en hij sneed de zolen uit zijn schoenen. Hermen Sticken betrok zijn jongste dochter Salome, geboren in 1359, ook bij zijn strafoefeningen: zij keek toe als hij zich geselde, en soms tuchtigde hij ook haar. Aanvankelijk leek de boetvaardige vader weinig succes te hebben, want de jonge Salome zocht toch de geneugten van de wereld. In 1390 werd zij echter bekeerd door Johan de Waal, prior van het klooster Bethlehem te Zwolle en een van de eerste volgelingen van Geert Grote. Hij wist voor haar een plaats te verkrijgen in het Meester-Geertshuis. Daar traden de leidinggevende kwaliteiten van Salome Sticken al snel aan de dag en men wees haar aan als rectrix. Salome zelf was zo weinig ingenomen met haar leidinggevende positie dat zij in 1407 het zusterhuis ontvluchtte. Na enige omzwervingen belandde zij in Diepenveen, waar Johannes Brinckerinck haar onmiskenbare talent opnieuw wilde inzetten. In 1408 werd zij ingekleed als koorzuster. En of Salome Sticken het wilde of niet, in 1412 werd zij in Diepenveen door het convent tot priorin gekozen. Zij zou dat hoge ambt tot 1447 blijven uitoefenen.Ga naar eind8. Zwighen, wicken ende ducken ende den heren allene andachtich toe wesen, dat was hoer hogheste begherte (dv, f. 194r; vgl. d, f. 2d).Ga naar eind9. Kernachtiger kan Salome Stickens levensvisie niet worden uitgedrukt. In het | |
[pagina 104]
| |
Diepenveense zusterboek figureert de eerste priorin als een toonbeeld van nederigheid, gehoorzaamheid en ootmoed. Met bewondering en met enige nostalgie wordt er teruggeblikt op de glorietijd van Diepenveen. Dat silencium waert ghemint, die oetmodighe werken stelen sie malkanderen die ene den anderen diens‹t›achtichGa naar eind10. toe wesen heymelick, dat sie niet en wosten wiet ghedaen hadde. Of alster enich oetmodich warck toe done was, die daer dan niet mede en was, den dochte dat hem groet onrecht ghesciet was ende en conde hem nauwe liden ende in eenre wiellen [=wijle, moment] verwinnen. Sie mynden die oetmodighe warcke ende die snodeste cleder ende die snodeste resscap [=gereedschap] inden arbeit ende die snodeste stede. Dat is: toe wanderen den coninclicken wech sonder alle soecklicheit van bijnnen ende van buten, (dv, f. 200v; vgl. d, f. 6d) Het optreden van de eerste priorin Salome Sticken wordt in het zusterboek verbonden met het spirituele ideaal van de begintijd van Diepenveen. Het merkwaardige verloop van de carrière van Salome Sticken laat zien dat de leidslieden van de Moderne Devotie veel vertrouwen in haar stelden. Johan de Waal was waarschijnlijk degene die haar vroeg in te treden in het in 1405 gestichte Onze Lieve Vrouweklooster in Renkum.Ga naar eind11. De politiek van Johannes Brinckerinck is ook veelzeggend: hoewel hij wist van haar vlucht uit het Meester-Geertshuis, een handelwijze die niet goed te praten viel, haalde hij Salome toch naar Diepenveen. Hij zal misschien ook zijn invloed hebben doen gelden bij haar uitverkiezing tot priorin. De tweede rector van Diepenveen, Joost Claesz (1419-1423), merkte vervolgens op dat er tussen Diepenveen en Rome geen devoter vrouw te vinden was dan Salome Sticken.Ga naar eind12. En de prior van Windesheim, Johan Vos van Heusden, wist zij ervan te overtuigen dat Diepenveen, ondanks een zwakke economische basis, meer zusters moest opnemen dan het toegestane aantal van vijftig.Ga naar eind13. Al met al gold Salome Sticken in haar tijd als een van de meest gezaghebbende vrouwelijke devoten. Dat Hendrik van Loder (†1439), een grondlegger van de Moderne Devotie in Duitsland, speciaal bij haar te rade ging is daarom niet verwonderlijk.Ga naar eind14. Hendrik ontving zijn kloosteropleiding in Windesheim, waar hij regulier kanunnik werd. Uiteindelijk bracht hij het tot prior van het Windesheimse klooster Frenswegen bij Nordhorn, een ambt dat hij uitoefende van 1414 tot 1436.Ga naar eind15. Hij bracht niet alleen dit klooster tot grote bloei, maar leidde van daaruit ook de opmars van de Moderne Devotie in Westfalen. Loder was betrokken bij de inrichting en de hervorming van diverse zusterhuizen in deze regio: Mariënbrink in Borken, Mariënwolde in Frenswegen, Mariëngarde in Schüttorf, Mariënbrink in Coesfeld, en het zusterhuis van Lippstadt in het bisdom Keulen.Ga naar eind16. Hendrik van Loder droeg, zo mogen we aannemen, samen met andere deskundigen zorg voor de statuten voor deze nieuwe stichtingen.Ga naar eind17. Over de manier waarop het inwendige leven moest worden ingericht, betoonde hij zich minder zeker. Daarvoor | |
[pagina 105]
| |
riep hij de hulp van Salome Sticken in. Het opschrift bij de Vivendi formula in het enige handschrift, Brussel, kb, 8849-8859, geeft meer inzicht in de ontstaansgeschiedenis. Deze leefregel is opgetekend door mater Salome Sticken, destijds priorin van Diepenveen, op aandringen en herhaald verzoek van de eerwaarde prior van Frenswegen, Hendrik van Loder, met de bedoeling dat hij zou dienen als stevig fundament voor een bepaalde nieuwe gemeenschap. (Vivendi formula, f. 169r)Ga naar eind18. Uit aanspreekvormen als dilecte sorores [=geliefde zusters] blijkt eenduidig dat Salome Sticken zich tot een vrouwenpubliek heeft gericht. Binnen de middeleeuwse gezagsverhoudingen is het ook ondenkbaar dat een vrouw een leefregel voor mannen zou opstellen. Voor welke nieuwe stichting de Vivendi formula bedoeld was, wordt helaas niet vermeld. Dat deze in de regio Westfalen gezocht moet worden is vrijwel zeker, aangezien Salome Sticken de prior van Frenswegen nadrukkelijk noemt als geestelijk leider van haar lezeressen.Ga naar eind19. Vermoedelijk is het een van de bovengenoemde zusterhuizen. De tekst richt zich onmiskenbaar tot een gemeenschap van zusters van het gemene leven, omdat er gedragsaanwijzingen in staan die niet met het besloten kloosterleven te rijmen zijn, zoals bezoeken aan de stad.Ga naar eind20. De leidster van de gemeenschap is ook een rectrix en geen priorin. Een pas gesticht zusterhuis als geïntendeerde publiekskring maakt het wel zeer onwaarschijnlijk dat de Vivendi formula oorspronkelijk in het Latijn was gesteld. We moeten er vanuitgaan dat Salome Sticken haar leefregel in de volkstaal schreef, maar deze originele versie is niet overgeleverd. Dat we nog een Latijnse vertaling hebben, is te danken aan een initiatief van het Heer-Florenshuis, waar men omstreeks 1500 historisch materiaal over de Moderne Devotie ging verzamelen en bundelen. Voor deze gelegenheid werd ook een aantal Middelnederlandse teksten in het Latijn vertaald.Ga naar eind21. De Vivendi formula moet worden gedateerd tussen de jaren 1435 en 1439.Ga naar eind22. Als terminus ante quem geldt 1439, want in dat jaar overleed Hendrik van Loder. In haar betoog refereert Sticken aan de lichamelijke zwakte die het haar onmogelijk maakt nog aan de handenarbeid deel te nemen.Ga naar eind23. Uit haar vite weten wij dat zij tien of elf jaar voor haar aftreden door een lichte beroerte werd getroffen, dat wil zeggen: in 1436 of 1437.Ga naar eind24. De Vivendi formula werd vermoedelijk geschreven na deze aanval. Het enig bekende afschrift werd gemaakt op Sint-Margaretha (13 juli) van het jaar 1501.
De leefregel van Salome Sticken bestaat uit twee delen. Het eerste deel richt zich tot de zusters en behandelt hun dagelijks leven, het tweede is bestemd voor de rectrix. Een dergelijke tweedeling tussen prelaten [=oversten] en ondersaten [=ondergeschikten] is in de middeleeuwse geestelijke literatuur niet ongebruikelijk.Ga naar eind25. Salome Sticken vertelt uit eigen ervaring hoe men het best leiding kan geven aan een gemeenschap die wil leven in | |
[pagina 106]
| |
de geest van de Moderne Devotie. De zusters houdt zij voor de geboden van de oversten gehoorzaam op te volgen. In beide delen staat de geesteshouding waarmee de zusters en de rectrix hun taken moeten uitoefenen centraal. Daarmee verschilt de Vivendi formula van statuten en constituties, die vooral uiterlijke taken en gedragingen regelen. Instruerend, adviserend, maar soms ook vragend om begrip, laat Salome Sticken haar geestverwanten zien hoe zij hun leven geheel aan God kunnen wijden. Het eerste deel van de Vivendi formula behandelt verschillende aspecten van het leven in een zusterhuis. De eerste drie paragrafen - in het Brusselse handschrift zijn paragraaftekens aangebracht - zijn gewijd aan meditatie en persoonlijk gebed van de zusters (zie ook § 4.3). Daarna komen allerlei andere onderwerpen ter sprake. De priorin van Diepenveen legt haar devote lezeressen of toehoorsters bij voorbeeld uit hoe zij op waardige wijze schuldkapittel kunnen houden, waar en wanneer zij het stilzwijgen in acht moeten nemen en waarom zij handwerk moeten doen. Om de sfeer te tekenen volgt hier een stuk over de gehoorzaamheid. Salome Sticken verwijst naar haar eigen positie in Diepenveen, waar zij dankzij de toegewijde en gehoorzame inzet van haar helpsters volkomen in de juiste geest kan handelen (zie § 2.1). Zo kan ik ook doen met mijn helpsters en al mijn zusters, al ben ik onwaardig, te nietig en te onnut voor de mij opgelegde taak. Maar toch draag ik deze last bijna zonder torsen als ik de nederige onderwerping van de zusters zie en merk hoe zij van nature ‘wijken en duiken’, zonder zich met iets anders in te laten of over iets te spreken dan wat tot hun taak behoort. Daarbij streven zij er uitsluitend naar hun geweten zuiver en rein te houden en de Heer alleen te behagen. (Vivendi formula, f. 171v)Ga naar eind26. Sticken meent zelfs dat de zusters van Diepenveen zonder dralen hun klooster in brand zouden steken als zij daartoe opdracht zou geven.Ga naar eind27. De instructie voor de rectrix is in het handschrift in vier stukken verdeeld. Salome Sticken beschrijft in de eerste paragraaf hoe de mater zoveel mogelijk aan haar zusters gelijk moet willen zijn om geen afgunst op te wekken. Zij hoort uiteraard te berispen en te straffen als dat nodig is, maar dat moet met liefde en welwillendheid gebeuren. Salome benadrukt dat zusters die in moeilijkheden verkeren met zachtheid en begrip behandeld moeten worden. Uit het zusterboek weten we dat de voorbeeldige priorin zelf ook in deze geest handelde. Als rectrix van het Meester-Geertshuis nam zij heimelijk voedsel uit de keuken weg voor een zuster die vanwege een ziekte de neiging had meer dan normaal te eten.Ga naar eind28. De volgende paragrafen gaan in op zaken van organisatorische en huishoudelijke aard. Salome adviseert de rectrix naar aanleiding van het thema ‘gastvrijheid’ de zusters die de gasten moeten bedienen zorvuldig te kiezen, want ze moeten tegen wereldse verlokkingen bestand zijn. Tevens pleit zij met kracht voor het houden van een schuldkapittel op feestdagen.Ga naar eind29. Zij besluit haar leefregel | |
[pagina 107]
| |
met een opmerking over de grote betekenis van een streng stilzwijgen; ook hier weten wij dankzij het zusterboek dat Salome Sticken daaraan veel waarde hechtte.Ga naar eind30. Salome Sticken stelde haar leefregel samen met behulp van verschillende bronnen, waaronder wellicht het rapiarium van Florens Radewijns.Ga naar eind31. Haar eigen ervaringen als leidster van het Meester-Geertshuis en Diepenveen vormen de basis, zoals blijkt uit herhaalde verwijzingen naar concrete situaties. De terloopse manier waarop Sticken aan Diepenveen refereert, doet overigens vermoeden dat haar publiek de roemrijke naam van het klooster goed kende. De levendige praktijkvoorbeelden die zij kiest, dienen om de nieuwe zusters te laten zien dat de zware eisen die het levensideaal van de Moderne Devotie stelt toch niet te hoog zijn. Een andere manier om het publiek van de Vivendi formula te overtuigen is het aanhalen van anekdotes en wijze woorden uit de christelijke traditie. Salome Sticken verwijst onder meer naar de nijvere handenarbeid van de heilige woestijnvaders in Egypte.Ga naar eind32. Omdat het teruggrijpen op de patristiek bij de moderne devoten in de beginjaren een standaardpatroon is, is niet uit te maken of Salome Sticken hier de Vitae patrum aanhaalt of dat zij dit voorbeeld uit de lessen van de rector had opgepikt. Anders ligt dat bij een tweetal referenties aan Bernardus van Clairvaux. Salome Sticken vertelt hoe de grote cisterciënzer en zijn medebroeders zwegen tijdens het handwerk, zodat men alleen het geluid van houwelen en ander gereedschap hoorde.Ga naar eind33. Het legitur [=men leest] wijst erop dat Salome Sticken hier citeert, waarschijnlijk uit het Exordium magnum van Konrad van Eberbach.Ga naar eind34. De formulering van een tweede verwijzing naar de heilige Beraard wijst misschien ook op kennis van diens geschriften: ‘Volgens Bernardus immers brengt de handenarbeid de rouwmoedigheid van het hart tot uitdrukking en maakt zij de devotie zuiverder’ (Vivendi formula, f. 174v).Ga naar eind35. Ook gebruikt Sticken enkele citaten en uitspraken van bekende moderne devoten. Van Geert Grote heet het dat hij van mening was dat ondergeschikten hun superieuren altijd gehoorzaam moesten zijn, zelfs als zij opdracht kregen het huis in brand te steken.Ga naar eind36. Aansluitend wordt een uitspraak van Johannes Brinckerinck aangehaald, die wellicht aan een van zijn collaties is ontleend. De rector betoogt dat consequente gehoorzaamheid aan de oversten het meest vruchtbaar is, zelfs al is de duivel in hen gevaren, waardoor ze onwaardige instructies geven.Ga naar eind37. Ten slotte verwijst Salome nog eens naar een uitspraak van Geert Grote: het is hoger zich inwendig verlaten van God te voelen dan in de contemplatie geestelijke hoogtepunten te bereiken.Ga naar eind38. Daarmee neemt zij vrij duidelijk stelling tegen een eventueel streven naar mystieke ervaring van haar beoogde publiek. Het is geen toeval dat Salome Sticken de beide grondleggers van de devote vrouwenbeweging, Geert Grote en Johannes Brinckerinck, als eerbiedwaardige autoriteiten opvoert. Daarmee laat zij haar Vivendi formula aansluiten bij een ideaal dat uitermate succesvol was gebleken. In haar leefregel voor devote vrouwen keren twee voor de Moderne Devotie karakteristieke thema's voortdurend terug. Salome Sticken eist absolute | |
[pagina 108]
| |
gehoorzaamheid van de zusters. Zij bespreekt zowel de noodzakelijke nederige houding van de gewone zusters (de ondersaten) als het gedrag van degenen die tot het ambt van overste geroepen worden en een verantwoordelijk taak krijgen toebedeeld. De mogelijkheden om op eigen wijze vorm te geven aan het geestelijk leven zijn dus uitermate beperkt. Het tweede thema gaat directer op de juiste geesteshouding in: de zusters moeten een staat van innerlijke onthechting en inwendige overgave zien te bereiken. Het Bernardus-citaat laat zien dat het begrip compunctio cordis van kardinaal belang is: het besef van zondigheid dat de mens tot ootmoed dwingt.Ga naar eind39. Dat zij zelf aan al deze voorwaarden voldoet, bewijst Salome Sticken aan het slot van het gedeelte over het convent: Zeer geliefde zusters, ik heb deze ruwe en eenvoudige zaken opgeschreven alsof u er niets van wist. Ik hoop evenwel dat u in staat bent meer en hogere zaken te smaken dan ik in staat ben te beschrijven. (Vivendi formula, f. 175v)Ga naar eind40. | |
5.2 Devote epistelenIn de vite van zuster Ave Sonderlants is een korte biografie van Aechte Eernstes (†1444) uit Utrecht ingelast.Ga naar eind41. Deze vrome weduwe leidde een godvruchtig leven, dat ook zijn weerslag had op haar kinderen. Haar dochter Dyliane trad in Diepenveen in, een andere dochter vond onderdak in het klooster Sint-Cecilia in Utrecht en bovendien werden twee van haar zoons priester gewijd. Ook in de vite van Katharina van Naaldwijk speelt Aechte een bescheiden rol. In 1413 reisden Katharina's moeder, de vrouwe van Naaldwijk en Katharina's tante, Heylewich van Heenvliet, naar Diepenveen om de professie van Katharina bij te wonen. Toen onderweg de kleine Liesje van Heenvliet ziek werd, wilde men haar onderbrengen bij de ‘geestelijke vrouw’ Aechte Eernstes.Ga naar eind42. De Utrechtse weduwe stond bij de jonkvrouwen uit Holland bekend als een betrouwbare steunpilaar van de Moderne Devotie. Liesje wilde overigens niet in Utrecht achterblijven; zij reisde ziek mee naar Diepenveen, om dat klooster nooit meer te verlaten. Aechte Eernstes was een van die ondernemende - en rijke - figuren die de nieuwe beweging van de Moderne Devotie de gelegenheid gaf haar vleugels uit te slaan. In het begin van de vijftiende eeuw stichtte zij samen met enige andere vrouwen een religieuze gemeenschap bij de kapel Jeruzalem, even buiten de stadsmuren van Utrecht.Ga naar eind43. Na verloop van tijd ontstond het plan om deze gemeenschap om te zetten in een regularissenklooster volgens de Windesheimse observantie. Daarbij werd de hulp ingeroepen van het inmiddels befaamde Diepenveen. Volgens Johannes Busch gingen eerst drie en later nog eens twee zusters van Jeruzalem naar Diepenveen om er het kloosterleven in de praktijk te leren. Het zusterboek noemt de namen van de beide laatsten: Clemens van Sconenouwen en Griete van Groenevelt.Ga naar eind44. Toen deze twee zusters terugkeerden naar Utrecht, | |
[pagina 109]
| |
vermoedelijk in 1418, gingen de Diepenveense koorzuster Liesbeth van Delft (†1423) en de conversin Belie van Düsseldorf (†1444) mee, om een geestelijk fundament voor het nieuwe klooster te leggen. Liesbeth van Delft werd rectrix van Jeruzalem in 1418. Twee jaar later werd zij gekozen als eerste priorin, een ambt dat zij uitoefende tot haar dood in 1423.Ga naar eind45. Het jonge klooster van Aechte Eernstes zocht en vond steun bij het toonaangevende Diepenveen. Men mocht er vijf vrouwen laten opleiden en kreeg bovendien gedaan dat er twee geroutineerde Diepenveense zusters overkwamen naar Utrecht. De inrichting van het klooster Jeruzalem werd ook in geschrifte ondersteund, door middel van een drietal geestelijke brieven die bekend staan als de Devote epistelen. Deze epistelen dragen open onderschriften van deze strekking: Hier begynt een devoete epistel, ghescreven tot sommeghen susteren van Jherusalem buten Utrecht, die toe Diepenven ghesent waren om hem te proeven [=ervaring op te doen] inder orden.Ga naar eind46. Hier blijkt zonneklaar dat de brieven in verband staan met de hervorming van Jeruzalem. De geadresseerden van de Epistelen moeten wel de vijf zusters uit Jeruzalem zijn - of althans enkelen daarvan - die in Diepenveen de Windesheimse orde leerden. Maar wie is de schrijver van deze geestelijke brieven? Brinkerink, de uitgever van de Devote epistelen, vermoedt dat de brieven zijn geschreven door een zuster uit Jeruzalem. Zij zou zich richten tot de Utrechtse medezusters die op dat moment in Diepenveen verbleven.Ga naar eind47. Het is echter nogal onwaarschijnlijk dat een zuster uit het pas gestichte Jeruzalem deze brieven schreef. De auteur van de Devote epistelen spreekt namelijk met groot gezag en met veel kennis van zaken. We moeten mijns inziens eerder denken aan iemand met een grote ervaring in het begeleiden van religieuze vrouwen. Gezien de historische context is het waarschijnlijk dat de Devote epistelen van Diepenveen naar Jeruzalem verzonden zijn. Diepenveen gaf immers vorm aan de geestelijke inrichting van het nieuwe klooster.Ga naar eind48. Volgens deze redenering vormen de Devote epistelen een schriftelijke voortzetting van de hervorming. De Epistelen zijn weliswaar formeel gericht aan de zusters die in Diepenveen verbleven, maar ze vormen in feite een geestelijk hart onder de riem voor de hele nieuwe stichting. Beide kloosters bleven kennelijk ook na het vertrek van de Utrechtse zusters in 1418 met elkaar in contact staan. Misschien is er een briefwisseling tussen beide kloosters geweest, maar van de brieven van de zusters van Jeruzalem is niets bewaard gebleven. Is mijn veronderstelling over de herkomst van de Devote epistelen uit Diepenveen juist, dan moet de auteur van deze brieven daar een leidinggevende functie hebben bekleed. De gedachten gaan dan onwillekeurig uit naar Johannes Brinckerinck, de man die binnen de devote vrouwenbeweging een groot gezag genoot. Brinckerinck stierf in 1419, wat zijn auteurschap chronologisch net mogelijk maakt. Hiertegen zou kunnen pleiten dat de rector van Diepenveen verder niet als auteur bekend staat. Bovendien zijn er argumenten die misschien eerder op een vrouwelijke auteur van de Devote epistelen wijzen; ze komen in de bespreking van de tek- | |
[pagina 110]
| |
sten hieronder aan de orde. Salome Sticken, de befaamde priorin van Diepenveen, is in dat geval wel de voornaamste kandidate, maar we kunnen zeker niet uitsluiten dat een andere wijze en ervaren zuster, bij voorbeeld Katharina van Naaldwijk, deze geestelijke brieven heeft geschreven. Het eerste Devote epistel is uitdrukkelijk gericht aan de zusters van Jeruzalem. Regelmatige zinspelingen op de in Hooglied 3,10-11 figurerende doechteren van Jherusalem en vergelijkingen van het klooster Jeruzalem met de heilige stad laten daarover geen misverstand bestaan.Ga naar eind49. De auteur toont zich verheugd over de keuze van de nieuwe zusters voor de monastieke leerwijze, maar wijst er met klem op dat het pas echt begint nu zij de gevolgen van hun keuze in praktijk moeten brengen. Zij hebben de wereld dan wel met hun lichaam verlaten, maar nu komt het eropaan ook met het hart afstand te doen van alles waarmee zij zich verbonden voelen. Vanaf de inkleding telt er nog maar een ding: Christus navolgen in zijn liefde voor de mensheid. Dit Epistel is geheel gewijd aan het bereiken van een geestesgesteldheid die passend is voor een bruid van Christus.Ga naar eind50. De schrijver van de Epistelen heeft niet alleen de eigen kennis en ervaring gemobiliseerd, maar putte ook stevig uit de stichtelijke literatuur. Het eerste Devote epistel is ten dele gebaseerd op Een boecskijn van drien staten eens bekierden mensche van Hendrik Mande.Ga naar eind51. Mande onderscheidt de volgende drie (levens)staten: werkend leven, geestelijk of innig leven en schouwend leven. In het Epistel is uit elk van de beide laatste staten een langere passage overgenomen, zij het niet letterlijk.Ga naar eind52. De aanpassing die het meest in het oog valt, is de omzetting van de eerste naar de tweede persoon: Mande gebruikt wi, het Devote epistel kiest voor ghi. Hendrik Mande, en vele andere devoten, probeerde de inhoud van een geestelijke tekst volledig in zich op te nemen door deze te kopiëren. Door de pronomina naar de eerste persoon ‘om te schrijven’, betrok hij de boodschap sterker op zichzelf.Ga naar eind53. De auteur van dit Devote epistel las het werk van Mande, nam daaruit over wat van nut was, maar paste de vorm van de tekst aan bij de literaire vorm van de brief.Ga naar eind54. Het tweede Devote epistel biedt een leer van de reinheid. De brief opent met een woord van Christus: ‘Zalig de zuiveren van hart, want zij zullen God zien’ (Mat. 5,8). Dan richt de auteur zich tot zijn/haar publiek, dat de band met de wereld heeft doorgesneden. Het heeft daarmee de eerste beslissende stap naar innerlijke zuiverheid gezet, maar weet nog niet wat nodig is voor de verdere reiniging. De geestelijke mens dient drie vormen van zuiverheid na te streven: reinheid van het lichaam, zuiverheid van het hart en puurheid van de geest.Ga naar eind55. De drie punten worden in deze korte brief stuk voor stuk uitgewerkt, waarbij de meeste aandacht uitgaat naar het tweede. Zuiverheid des harten is als een lamp die brandt op de (door God geschonken) olie van de goede wil. Bij het schrijven van deze tweede brief heeft de auteur een exemplaar van Ruusbroecs Vanden xii beghinen bij de hand gehad.Ga naar eind56. Het kapittel over de ‘drievoudige zuiverheid’ is tamelijk getrouw overgenomen.Ga naar eind57. Vanden xii beghinen is hier als het ware ‘gelezen met de pen’, zoals dat ook gebeurde | |
[pagina 111]
| |
met Mandes Boecskijn van drien staten voor het eerste Epistel. Ruusbroecs betoog wordt in grote lijnen gevolgd, maar de Epistel-auteur kiest vaak andere bewoordingen en zinswendingen, en laat de rijmpassages achterwege of zet die om in proza. Dit stramien wordt onderbroken aan het einde van de bespreking van het tweede punt, waar het Epistel afwijkt van het voorbeeld. Daar ook verschuift het vertelperspectief voor korte tijd: het Epistel volgt getrouw Ruusbroecs imperatieve vormen, maar gaat nu over naar de eerste persoon meervoud. Voor even vallen auteur en publiek samen. Dat een priester als Johannes Brinckerinck zich zo vergaand met zijn kudde zou vereenzelvigen, lijkt onwaarschijnlijk. In deze onderbreking wordt betoogd dat de zuiverheid des harten alleen kan worden verworven door middel van duken, swigen ende liden. Dat is een variatie op het bekende devote adagium swighen, wiken ende duken - in het Latijn: tacere, cedere et inclinari - waarmee een houding van gelatenheid en nederigheid wordt uitgedrukt.Ga naar eind58. Opmerkelijk is nu dat de geestelijke leer van Salome Sticken in haar vite ook wordt samengevat in de drieslag ‘zwijgen, wijken en duiken’.Ga naar eind59. En in haar Vivendi formula geeft Sticken nog een variant op deze kenspreuk, als zij van de Diepenveense zusters verlangt dat zij als van nature nederig wijken en duiken: humiliter cedant et se inclinent (Vivendi formula, f. 171v). Deze overeenkomsten zouden erop kunnen wijzen dat Salome Sticken dit tweede Epistel heeft geschreven. Een andere aanwijzing voor haar auteurschap is voorts te vinden in de aanhef van het derde Devote epistel. Daarin refereert de auteur aan een speciaal verzoek van de Utrechtse nonnen.Ga naar eind60. Of dit verzoek mondeling dan wel schriftelijk werd gedaan wordt niet duidelijk, maar deze frase bewijst wel dat er langere tijd contacten tussen Diepenveen en Jeruzalem bleven bestaan. De Epistel-auteur schrijft: Lieve ende ghemynde! ghi hebt begheert, als my dunct, dat ic u een coerte maniere woelde schrieven, hoe ghi u alre beest oefenen moecht van binnen inden waeldaden ende inder passien ons lieven heren, op dat ghi verwecket mocht werden ende ontsteken tot synre mynnen. (Epistel iii, f. 53v) Eigenlijk acht de auteur zich te arm (van geest), te blind en te onbekwaam om het heikele onderwerp van het inwendig geestelijk leven aan te snijden. Maar in plaats van te zwijgen, zoals de filosoof zou doen, geeft zij (hij) liever openlijk blijk van eigen armzaligheid. Christus zal haar mond immers vullen (Ps. 80,11) met de juiste woorden, en bovendien mag men het koren niet aan het volk onthouden (Spr. 11,26). Zij is overtuigd van de werkingskracht van haar methode, ook al geeft zij die misschien niet optimaal weer. Mer al ist dat ic die worde alsoe suetelick ende alsoe treckelick nit setten of schrieven en kan overmyds mynre plompheit ende rudicheit, ghi moeget selve die woerde in merre mynliecheit veranderen ende for- | |
[pagina 112]
| |
mieren, als u die geest Gades ende verlichte reden wael wisen ende leren sal. (Epistel iii, f. 54r) Deze formulering vertoont enige overeenkomst met wat verder over Salome Sticken bekend is, al moet men zich realiseren dat aan dit soort uitingen van bescheidenheid nauwelijks individuele betekenis mag worden toegekend. Sticken besluit haar Vivendi formula eveneens met een verwijzing naar haar ‘ruwe’ (rudia) schrijfstijl.Ga naar eind61. Een vergelijkbare verontschuldiging voor de onvolkomen en lapidaire stijl alsmede de aanbeveling een en ander desgewenst in eigen woorden (en ervaringen) te vatten komt voor in het zusterboek, als besluit van een bruiloftsallegorie die werd uitgewerkt door Salome Sticken en Katharina van Naaldwijk.Ga naar eind62. Het derde Epistel adviseert de zusters van Jeruzalem hun meditatie-oefeningen over verschillende momenten van de dag te verdelen: 's ochtends na het opstaan, tijdens de mis en 's avonds.Ga naar eind63. Deze driedeling is gebruikelijk voor vrouwelijke moderne devoten; men treft haar bij voorbeeld ook aan in Salome Stickens leefregel en in de collaties van Johannes Brinckerinck (zie § 4.3). Daarna volgen enkele praktische aanwijzingen. De waarde van de oefeningen ligt in de herhaling en in de intensiteit waarmee ze worden gedaan. De gehoopte begenadiging kan soms lang uitblijven, maar toch moet men pinen honich te sueken uut den steen (Epistel iii, f. 54v).Ga naar eind64. Hierrmee wijst de auteur, zoals iedere serieuze mysticus, het koortsachtig zoeken naar de godservaring van de hand. De rest van het derde Epistel bestaat vooral uit gebedsteksten die de beginnende zusters als uitgangspunt kunnen nemen. Voor de mis wordt bij voorbeeld een hele reeks gebeden aangeboden. Het eerste is gericht tot Christus en benadrukt de grote waarde van het offer dat hij heeft gebracht. Daarna volgt een gebed waarin Christus' lijden intensief wordt meebeleefd; ter afsluiting daarvan aanbidt men zijn wonden. Vervolgens vraagt men Maria, de moeder Gods, om ontferming en om voorspraak bij haar zoon. Ten slotte kan men bidden voor overleden familieleden en ook kan men zich nu richten tot de heiligen. De Utrechtse aspirant-nonnen deden in Diepenveen de nodige praktijkervaring op, maar eenmaal in Jeruzalem terug konden zij nog wel enige spirituele steun gebruiken. In de drie Devote epistelen worden in dat opzicht de puntjes op de i gezet. De brieven sluiten nauw aan bij de behoeften van een klooster-in-ontwikkeling, en dat was het Utrechtse Jeruzalem omstreeks 1418. De Devote epistelen zijn hervormingsteksten waarin een visie op bepaalde geestelijke zaken wordt uitgedragen. Dat blijkt eens te meer uit de nieuwe bestemming die ze later vonden. In Venray was tussen 1422 en 1427 een zusterhuis gesticht, dat werd opgedragen aan Sint-Ursula en haar Elfduizend Maagden en Sint-Antonius. In 1467 ging dit zusterhuis over naar de regel van Augustinus. Hoewel het patronaat niet werd gewijzigd, werd het klooster sindsdien vaak aangeduid met de naam Jeruzalem. Het enige handschrift met alle drie de Devote epistelen komt niet toevallig uit dit klooster. De Epistelen richten zich immers tot de dochters van | |
[pagina 113]
| |
Jeruzalem, en bovendien bevonden de nieuwbakken kanunnikessen uit Venray zich in dezelfde positie als hun Utrechtse medezusters zo'n vijftig jaar eerder, want ook zij kenden het kloosterleven niet van binnenuit. Het convent in Venray werd in de tweede helft van de vijftiende eeuw geestelijk bediend vanuit het Heer-Florenshuis. Wellicht wist een van de Deventer broeders van het bestaan van de Devote epistelen en zag hij mogelijkheden voor hernieuwde toepassing in een nieuw Jeruzalem.Ga naar eind65. | |
5.3 Vijf brieven over de hervorming van MariënbergJohannes Busch (†ca. 1480) is niet alleen de bekendste chroniqueur van het klooster en het Kapittel van Windesheim, hij was ook een van de belangrijkste hervormers uit deze kring. Het klooster Sulta bij Hildesheim, waarvan Busch proost was, vormde de uitvalsbasis voor een grootscheeps reformatie-offensief in de Duitse gebieden. Het werk van Johannes Busch sloot nauw aan bij de politiek van de pauselijke legaat voor de Duitse landen Nicolaas van Kues (1401-1464), voor wie de hervorming van het kloosterwezen een speerpunt vormde. De activiteiten die Johannes Busch daar ontplooide, werden door de legaat met kracht gesteund.Ga naar eind66. In zijn Liber de reformatione monasteriorum doet Johannes Busch verslag van tal van hervormingen onder auspiciën van het Kapittel van Windesheim.Ga naar eind67. Daarbij liet hij niet na ook aandacht op zijn eigen verdiensten te vestigen. Zijn verslag kan worden beschouwd als de memoires van een kloosterhervormer. Een van de ondernemingen die Busch uitvoerig beschrijft, is de hervorming van het klooster Mariënberg te Helmstedt in Saksen in 1462-1465, waarbij ook drie zusters uit het Windesheimse klooster Brunnepe waren betrokken. In het Liber de reformatione worden aan deze hervorming zes hoofdstukken besteed. In het eerste beschrijft Busch de toedracht tot en het verloop van de hervorming van Helmstedt. De andere vijf hoofdstukken vormen afschriften van brieven die verband houden met deze onderneming. Ze zijn alle geschreven door of gericht aan de drie zusters uit Brunnepe. Deze brieven zijn niet alleen een uniek voorbeeld van correspondentie door monialen van Windesheim, ze verschaffen ook inhoudelijke informatie over de intenties achter het reformatiestreven van het Kapittel.Ga naar eind68. Eerst beschrijft Johannes Busch hoe er in het begin van de jaren zestig ongenoegen bestond over de observantie in het klooster te Helmstedt. Enkele plaatselijke gezaghebbers achtten een hervorming noodzakelijk. Zonder concrete Windesheimse hulp zou deze niet slagen en daarom riep men de bijstand van de befaamde Johannes Busch in. Deze kwam met het voorstel om enige geschikte zusters uit het klooster Brunnepe naar Duitsland uit te zenden. Busch had in de jaren 1431-1434 als zielzorger in Brunnepe gewerkt en kende het convent dus goed.Ga naar eind69. De keuze van het Kampense klooster wijst er overigens op dat Diepenveen als centrum voor hervormingen na het midden van de vijftiende eeuw aan betekenis had ingeboet.Ga naar eind70. Jo- | |
[pagina 114]
| |
hannes Busch legde zijn plannen op 2 mei 1462 voor aan de prior superior, Dirk van Grave. Hij kreeg toestemming drie geschikte monialen uit Brunnepe mee te nemen, die hij samen met de priorin selecteerde. Een voorname eis was dat zij in scientiis scholasticalibus eruditas waren - vrij vertaald: dat zij goed onderlegd waren.Ga naar eind71. Uiteindelijk werden de koorzusters Tecla en Ida en de conversin Aleid gekozen. Over het werk van de eerste schrijft Busch: Zuster Tecla, die meer dan voldoende thuis was in de grammatica, onderwees de jonge meisjes en de nonnen in het zingen en, samen met de subpriorin, in schoolvakken. Dezen gingen daarin zo vooruit dat zij de heilige schriften goed begrepen en konden uitleggen, en brieven of missiven in goed Latijn vakkundig konden opstellen, zoals ik met eigen ogen heb gezien en gecontroleerd.Ga naar eind72. De brieven van de zusters van Brunnepe en Mariënberg die Busch vervolgens uitgeeft, vormen zijns inziens daarvan het beste bewijs: ut in epistolis subsequentibus aperte ostenditur [=zoals in de hierna volgende brieven overduidelijk wordt getoond]. Maar eerst volgt er een brief van de grote hervormer zelf, die hij schreef vanuit het klooster Stederborch, kort nadat hij de zusters uit Brunnepe met een wagen in Helmstedt had afgeleverd. Hij wijst de aspirant-hervormsters op hun grootse taak. het voorbereiden van goede zielen op het eeuwige leven. Hun werk wordt vanuit de hemel nauwlettend geobserveerd en gewogen, zo is Busch' stellige overtuiging. Hij heeft begrip voor het feit dat de wijzigingen in woon-en leefomstandigheden en omgangsvormen voor de Kampense zusters niet gemakkelijk zijn. Maar zij mogen niet terugverlangen naar de vleespotten van Egypte (Ex. 16,3) - voor hen de grote vissen die men bij Kampen in de IJssel vangt. Ida, Tecla en Aleid mochten hun uitverkiezing tot kloosterhervormster als een groot voorrecht beschouwen; zij zouden er des te eerder door in de hemel komen. In de loop van het jaar 1465 keerden de drie zusters weer naar Brunnepe terug. Op de dag na hun vertrek werden hun vanuit Mariënberg twee brieven nagezonden. De eerste is geschreven door priorin Helena en procuratrix Geseke. Zij schrijven hun brief blijkbaar midden in de nacht, want Helena en Geseke moeten zich haasten omdat de metten bijna beginnen. In anekdotische stijl vertellen zij over het grote verdriet dat het vertrek van de zusters uit Brunnepe heeft veroorzaakt. Zuster Mettike Guestyn bij voorbeeld is zo verdrietig dat zij niet meer eten of drinken kan. De zusters Ida, Tecla en Aleid blijken in Mariënberg bijzonder geliefd: de oversten van het convent zenden hun daarom zo veel groeten als er sterren aan de hemel staan. De tweede brief uit Helmstedt is geschreven door zuster Johanna Penninczac. Zij schrijft uit naam van de leerlingen van de kloosterschool een kort briefje aan zuster Tecla, die in Mariënberg het onderwijs had verzorgd. Ook zuster Johanna beschrijft de grote leegte die het vertrek van de onder- | |
[pagina 115]
| |
wijzeres heeft nagelaten. Gelukkig zal men elkaar weerzien in de hemel. De belangrijkste functie van het briefje, zegt Johanna, is te bewijzen dat de scholieren inderdaad iets geleerd hebben: ze kunnen nu een Latijnse brief opstellen. De Brunnepse zusters vonden tijd en gelegenheid om beide hartelijke brieven te beantwoorden. Ook zij schreven in het Latijn - waarmee hun brieven de enig bekende oorspronkelijk in het Latijn geschreven teksten van de hand van Windesheimse koorzusters zijn. Gezamenlijk bedanken Ida, Tecla en Aleid de zusters uit Helmstedt voor hun brieven vol liefde, een liefde die door hen maar nauwelijks terug kan worden betaald. De hervormsters benadrukken dat hun discipelen zich steeds open hebben gesteld voor hun lessen en aanwijzingen, waardoor de goddelijke liefde in hen kon groeien. Blijkens deze brief was de lering van de Brunnepse zusters tweeledig: ze concentreerden zich zowel op het aanleren van deugdzaamheid als op het lezen en begrijpen van goede geschriften. Het laatste briefje is van de hand van zuster Tecla, die zich speciaal tot Johanna Penninczac en haar medestudentes richt. De ex-onderwijzeres complimenteert haar leerlingen met hun Latijnse epistel. Haar lessen hebben onmiskenbaar resultaat gehad. Tecla spreekt de hoop uit dat de geschoolde zusters nu op hun beurt ongeletterde medezusters met de geestelijke literatuur bekend zullen maken. Misschien zullen zij te zijner tijd ook conventen hervormen en daar zusters onderwijzen in lezen en schrijven. Waarschijnlijk is deze hoop werkelijkheid geworden, want volgens Busch stond Mariënberg aan de basis van de hervorming van twee andere kloosters.Ga naar eind73. In 1465 bracht Johannes Busch de drie zusters uit Brunnepe weer per wagen naar hun moederklooster terug. De directe aanleiding voor de terugtocht was de ziekte van zuster Tecla, maar de hervorming van Helmstedt mocht al wel als geslaagd worden beschouwd. Busch lardeert zijn relaas met tal van aardige details over de reis, waaruit nog maar eens blijkt dat een kloosterhervorming in de middeleeuwen geen geringe onderneming was. Bijna komisch wordt het verhaal als hij vertelt over de val van de trap van de nogal mollige (spitta satis et pinguis) zuster Ida. Zij beschadigde daarbij haar heup, waardoor zij niet kon lopen en nauwelijks kon zitten. Aan Busch, die niet wilde wachten met de terugreis tot ze genezen was, de taak om haar op de reiswagen te helpen. Na een lange tocht van klooster naar klooster keerden Ida, Tecla en Aleid uiteindelijk behouden terug. De correspondentie tussen de nonnen van Helmstedt en Brunnepe vertoont alle kenmerken van gelegenheidswerk. De toon van de brieven is bijzonder hartelijk en de boodschappen hebben een nogal persoonlijk karakter. Alleen de troostbrief van Johannes Busch is nogal formeel, hoewel ook hij wel een minzame toon aanslaat. Maar Busch was dan ook een kerkelijk hoogwaardigheidsbekleder en de leider van de hervorming van Helmstedt. Vanuit die gezaghebbende positie schrijft hij de drie zusters uit Brunnepe over de uitvoering van zijn plannen. Dat hun brieven bewaard zijn ge- | |
[pagina 116]
| |
bleven, is louter en alleen te danken aan de historische interesse van Johannes Busch. Anders dan de Devote epistelen aan het klooster Jeruzalem hebben deze brieven geen algemene geldigheid, waardoor ze ook elders ter inspiratie van het geestelijk leven hadden kunnen dienen.Ga naar eind74. Hun toch tamelijk grote verspreiding hebben ze te danken aan de trots van Johannes Busch op een geslaagde hervorming van een vrouwenklooster. De hervorming van Helmstedt lijkt buiten deze brieven geen heuse reformliteratuur te hebben opgeleverd, al is wel verondersteld dat de Brunnepse zusters een handschrift met geestelijke liederen hebben aangelegd voor de zusters van Helmstedt.Ga naar eind75. Enigszins verwonderlijk is dat wel, als we zien hoeveel belang in de brieven wordt toegekend aan kennis van het Latijn en de geestelijke literatuur. | |
5.4 Collaties van Johannes BrinckerinckDe ‘collaties van Johannes Brinckerinck’ zijn de enige ons bekende teksten waarin iets van de levensvisie van de geestelijke vader van de devote vrouwenbeweging is verwoord. Als het aan Brinckerinck zelf had gelegen, hadden we de teksten van zijn tot deugdzaamheid opwekkende toespraken tot de zusters uit Deventer en Diepenveen nooit gekend. Nonnen uit Diepenveen hebben een belangrijk aandeel gehad in de totstandkoming van de teksten die nu bekend staan als de ‘collaties van Johannes Brinckerinck’. Het is vooral dat aspect van de gecompliceerde ontstaansgeschiedenis van dit tekstcorpus waarop ik hier uitvoeriger in wil gaan.Ga naar eind76. Het houden van geestelijke toespraken of collaties vormde een belangrijke taak van rectoren in vrouwenkloosters of zusterhuizen van de Moderne Devotie (zie § 3.8). Er moeten duizenden van dergelijke toespraken zijn gehouden, en toch zijn er maar enkele collatieteksten bewaard gebleven. De belangrijkste reden daarvoor is het gelegenheidskarakter van deze devote aansporingen. De rectoren probeerden doorgaans in te spelen op actuele kwesties. Zij gingen uit van een korte opzet of een ruwe schets, of zij improviseerden aan de hand van bij voorbeeld de daden van de heilige van die dag of op wat een zuster inbracht.Ga naar eind77. Uit de Nederlanden is nog een viertal andere collatieverzamelingen uit kringen van de Moderne Devotie bekend. Twee daarvan worden toegeschreven aan Claus van Euskirchen (†1520), een aan Jasper van Marburg (†1502) en een aan Bernt van Dinslaken.Ga naar eind78. Het standaardpatroon is dat er slechts één handschrift bestaat, dat afkomstig is uit het zusterhuis waar de bewuste rector gewerkt heeft. Van Claus van Euskirchen zijn er weliswaar twee, een afkomstig uit het Meester-Geertshuis en een uit het Buiskenshuis, maar de Deventer zusterhuizen stonden ook beide onder zijn leiding; ze bezaten dus ieder een verzameling collaties van hun eigen rector. De verbreiding van collatiebundels als deze lijkt zich dus tot de sfeer van de zusters van het gemene leven te beperken.Ga naar eind79. Tegen deze achtergrond krijgt de uitzonderlijke overleveringsgeschiedenis van de ‘collaties van Johannes Brinckerinck’ veel meer reliëf. Bernt van | |
[pagina 117]
| |
Dinslaken, Claus van Euskirchen en Jaspar van Marburg waren werkzaam rond het jaar 1500. Hun collaties werden ongeveer in dezelfde periode opgeschreven - mogelijk door of onder toezicht van henzelf - en gebundeld. Johannes Brinckerinck stierf al in 1419, terwijl zijn collaties pas in het midden van de vijftiende eeuw in omloop werden gebracht. Men maakte daarbij gebruik van verspreide aantekeningen die zusters in Deventer en Diepenveen enkele decennia eerder naar aanleiding van Brinckerincks collaties hadden gemaakt. Dit materiaal werd door redacteurs bewerkt en opnieuw geordend. Johannes Brinckerinck kan dus slechts in beperkte zin gelden als de auteur van de bewaard gebleven collatieteksten. Men karakteriseert hem het best als auctor intellectualis. Ter wille van de duidelijkheid worden in het vervolg de toespraken van Brinckerinck aangeduid als ‘collaties’ en de schriftelijke neerslag daarvan als ‘collatietraktaten’.Ga naar eind80. Dankzij het zusterboek van Diepenveen weten we vrij precies hoe de nalatenschap van collatiemateriaal van Johannes Brinckerinck is ontstaan. De rol van Liesbeth van Delft, de latere priorin van Jeruzalem in Utrecht (zie § 5.2), blijkt hierbij cruciaal. Als onse eerwerdighe pater heer Johan Brinckerinck clacie plach toe done, soe sat suster Elizabet ende scref dat uut synen monde in hoer tafele [=wastafel]. Ende dat selve dat wy daer van hebben, heeft sie meestlick vergadert, (dv, f. 58v-59r; vgl. d, f. 132c-d) Dat Liesbeth van Delft notities maakte naar aanleiding van de collatie is op zichzelf niet bijzonder. De zusters in Diepenveen schreven na afloop van de collatie waarschijnlijk allemaal goede punten op om stof voor hun privémeditatie te verzamelen. Zuster Liesbeth notuleerde echter tijdens Brinckerincks betoog, waardoor er heel wat meer van de inhoud bewaard bleef. Ook haar Diepenveense medezusters Alijt Bruuns en Cecilia van Marick, die ook in het zusterboek worden aangehaald, gingen kennelijk op deze wijze te werk (zie § 3.8). Wat de precieze functie van de verzameling van Liesbeth van Delft voor de gemeenschap van Diepenveen is geweest, is niet duidelijk. Maakte zij haar aantekeningen in beginsel alleen voor zichzelf, als inspiratiebron voor haar persoonlijke overwegingen? Waarschijnlijker is dat zij namens het convent notuleerde, bij voorbeeld omdat het voor de Diepenveense gemeenschap de moeite waard was om een schriftelijk testament van haar stichter hebben. In ieder geval bleven de notities - of een kopie daarvan - in Diepenveen achter toen Liesbeth van Delft naar Utrecht vertrok. Haar materiaal werd als gemeenschappelijk kloosterbezit beschouwd. Het zusterboek spreekt niet voor niets van dat wy daer van hebben, en voor zover bekend heeft Diepenveen ook geen handschrift met de collatietraktaten van Brinckerinck bezeten.Ga naar eind81. Samen met de ongetwijfeld uitvoerige mondelinge overlevering zal deze geestelijke nalatenschap de bron zijn geweest voor de talrijke citaten van de stichter van Diepenveen in het zusterboek. Het refereren aan uitspraken van de grote Johannes Brinckerinck behoorde bij wijze | |
[pagina 118]
| |
van spreken tot de literaire omgangsvormen in Diepenveen. Omstreeks 1450 rees, vermoedelijk in het Heer-Florenshuis, het plan om de collatiestof van Johannes Brinckerinck te gaan gebruiken voor nieuwe instructies voor het geestelijk leven. Het beschikbare materiaal uit Diepenveen en het Meester-Geertshuis werd voor dat doel bijeengebracht. De uitvoerige rapportages van zuster Liesbeth van Delft kwamen daarbij natuurlijk goed van pas. De aantekeningen van de andere zusters moeten veel fragmentarischer zijn geweest. Coördinator van deze onderneming was vermoedelijk de Deventer frater Rudolf Dier van Muiden (†1459). Hij was het in ieder geval die uit het verzamelde materiaal acht thematisch geordende collatietraktaten samenstelde.Ga naar eind82. Rudolf Dier van Muiden was sedert 1432 rector van de vijf Deventer zusterhuizen en in die hoedanigheid een latere opvolger van Johannes Brinckerinck. Hij schreef het Scriptum, waarin Latijnse levensbeschrijvingen van Geert Grote en broeders uit het Heer-Florenshuis zijn gebundeld, en ook een Middelnederlandse vite van Lutgard van Buderick, die is opgenomen in het zusterboek van het Meester-Geertshuis.Ga naar eind83. Met het aanwijzen van Rudolf Dier als redacteur is de ontstaansgeschiedenis van de collatietraktaten van Johannes Brinckerinck nog niet volledig opgehelderd. Mertens onderscheidt twee redacties van dit samenhangende tekstcorpus. De (korte) p-redactie wordt voorafgegaan door een proloog en telt acht collaties; de (lange) Maria Magdalena-redactie (m) heeft geen proloog, maar wel een negende collatie. Het is daarbij nog maar de vraag of een van de twee de door Rudolf Dier vervaardigde redactie is. Zo niet, dan zouden zich nog twee andere redacteuren met de collatietraktaten van Brinckerinck hebben beziggehouden, of één redacteur heeft met het oog op verschillende doelgroepen twee verschillende redacties gemaakt. Terzijde zij nog opgemerkt dat er tussen de handschriften van de respectieve redacties flinke verschillen optreden. Zo blijkt de casus-Brinckerinck een goed voorbeeld van de complexe manier waarop binnen de Moderne Devotie steeds weer nieuwe redacties van geestelijke teksten tot stand kwamen. De proloog van de p-groep bevat een belangrijke aanwijzing voor de Diepenveense herkomst van collatiestof van Johannes Brinckerinck. Daer he [=Johannes Brinckerinck] uns vaken in synen collacien van te seggen plach unde te vermanen dat wy uns solden pynen te sterven der werlt unde der wertlicheyt, dat wy niet en staen na rijcheyden mer arme lude tot unser gheselschap te begheren. ‘Mer solde ghy noch na den rijken staen unde nyet na den armen, so weer my lyever dat ghy alle doet weren unde dat Dyepenvene weer een grundeloes kolck’ [=Maar als u de rijken nader staat dan de armen, dan ik had liever dat u allemaal dood was en dat Diepenveen een bodemloze kolk was].Ga naar eind84. Deze woordspeling op de naam van het klooster komt ook in het zusterboek voor. | |
[pagina 119]
| |
Hie [=Brinckerinck] plach oeck toe segghen, solde Dyepenven daer toe komen dat een yghelick stonde naden besten cellen, boecken ende anderen riesscap [=gereedschap, materiaal], hie hadde liever dattet weer een grondeloes veen. (dv, f. 46v) Deze bijna letterlijke overeenkomst tussen collatietraktaat en zusterboek lijkt erop te wijzen dat de redacteur van de p-groep zich baseerde op dezelfde bron als de auteurs van het zusterboek. Maar het is in dit geval evengoed mogelijk dat Brinckerincks allusie op Diepenveen binnen de Moderne Devotie een gevleugeld woord was geworden. Volgens de kroniek van het klooster Jeruzalem, voorheen het zusterhuis te Venray (zie § 5.2), zei de eerste rector Hendrik van Assel tegen de zusters: woeste ic dat men hier gheen doechden in werken en solde, soe wolde ik dattet een grondeloes colck weer. De relatie met Diepenveen is in deze beeldspraak helemaal verdwenen.Ga naar eind85. Handschrift dv van het zusterboek bevat een uitvoerige vite van Johannes Brinckerinck (f. 1r-46v). Het eerste stuk - de delen zijn moeilijk af te bakenen - is een min of meer chronologische levensbeschrijving, die de nadruk legt op Brinckerincks betrokkenheid bij de stichting van Diepenveen (f. 1r-15r). Het tweede deel bestaat uit een groot aantal gedenkwaardige woorden en daden van de eerste rector. Binnen dat verband is een afzonderlijke verzameling van dicta uit Brinckerincks collaties en kapitteltoespraken opgenomen (f. 32r-38r): Dit sijnt sommighe punten die hie den susteren lerde ende sede als hie hem toesprack onderwilen inder clacien of int capittel. Ende nummermeer en hoerden hem die susteren inder missen of colacien of ock op anderen steden, sie en worden bewecht tot mere voertganck in dogheden. (dv, f 32r) Naast de collatietraktaten bestaat er ook een vrij uitgebreide overlevering van dicta die Brinckerinck in zijn collaties heeft gedaan. Deze duiken voornamelijk op in levensbeschrijvingen, maar ook in Salome Stickens Vivendi formula. Handschrift dv brengt veel van deze losse uitspraken weer bijeen. Van systematische aanleg van een dicta-verzameling van Johannes Brinckerinck is zeker geen sprake, want elders in het zusterboek staan frasen uit de collaties die in zijn levensbeschrijving niet voorkomen.Ga naar eind86. Het Brusselse handschrift kb, 8849-8859 bevat een Latijnse vertaling van de Diepenveense vite van Brinckerinck (f. 27r-42r). Hier wordt de dicta-verzameling (f. 44r-55r) door enkele onbeschreven bladen van het levensverhaal van Brinckerinck gescheiden.Ga naar eind87. Bovendien is dit onderdeel van een proloog en een thematische inhoudsopgave voorzien (f. 44r-45v).Ga naar eind88. Toen men in Diepenveen besloot Brinckerincks levensverhaal vast te leggen - hetgeen vermoedelijk eerst na 1450 gebeurde - kon men terugvallen op de mondelinge overlevering, maar vooral op het materiaal van Liesbeth van Delft en de andere zusters. Dat weten we uit de zojuist aange- | |
[pagina 120]
| |
haalde historische bronnen, maar het blijkt eveneens uit een vergelijking van de vite en het zusterboek met de collatietraktaten. Doorgaans zijn de overeenkomsten meer naar de geest dan naar de letter.Ga naar eind89. Maar enkele woordelijk met elkaar overeenkomende frasen bevestigen dat beide teksten op dezelfde bron teruggaan. Ghehoersamheit is een alte [=zeer] lichten wech ten ewighen leven mede te comen. Want mochten wi met enen teldenen peerde [=rijpaard] veer weghes riden, waerom wouden wi te voeten gaen? (Collatie iii, 129) Het citaat uit Collatie iii is afkomstig uit de m-redactie. De vrij precieze overeenstemming maakt duidelijk dat ook hier, net als bij de p-groep, Diepenveens materiaal is gebruikt. We kunnen daarom vaststellen dat zusters uit dit Windesheimse klooster, en dan met name Liesbeth van Delft, veruit de belangrijkste leveranciers zijn geweest van de stof voor de collatietraktaten van Johannes Brinckerinck. En hoewel zij dat nooit beoogd zullen hebben, raakte het werk van deze koorvrouwen toch op grote schaal verspreid. Handschriften met collatietraktaten van Brinckerinck vonden ruim aftrek in de late vijftiende eeuw. Er zijn er inmiddels zo'n vijftien gevonden, waarvan opmerkelijk veel in Duitsland, en dat aantal zal vermoedelijk nog oplopen. Het ontstaan van deze collatietraktaten staat waarschijnlijk in nauw verband met het verkloosteringsproces dat zich vanaf omstreeks 1450 binnen de Moderne Devotie voltrok. De overgang naar het kloosterleven werd ondersteund met schriftelijke instructies voor beginnende kloosterlingen. In de handschriften met de collatietraktaten staan vaak nog andere introducties op het kloosterleven, zoals de brief aan enkele novicen van de kartuizer Hendrik van Coesfeld (†1410). Kennelijk waren er in het midden van de vijftiende eeuw onvoldoende geschikte teksten voorhanden waarin het ideaal van de Moderne Devotie voor beginners adequaat werd verwoord. Daarom werd het collatiemateriaal van Johannes Brinckerinck tot een groep van acht of negen instructieve traktaten geredigeerd. De broeders in het Heer-Florenhuis maakten handig gebruik van het prestige dat Brinckerinck als grondlegger van de devote vrouwenbeweging genoot. Zijn naam werd verbonden met een nieuw gecreëerde tekstgroep, waarin het devote streven naar deugdzaamheid en gemeenschapsleven tot uitdrukking werd gebracht.Ga naar eind90. |
|