Deemoed en devotie
(1997)–W.F. Scheepsma– Auteursrechtelijk beschermdDe koorvrouwen van Windesheim en hun geschriften
[pagina 51]
| |
3 Gezamenlijke oefeningen in vroomheidDe keuze voor het kloosterleven is een keuze voor het leven in gemeenschap. Veel van de geestelijke oefeningen die de zusters van Windesheim hadden te doen, geschiedden gezamenlijk. Het Diepenveense zusterboek spreekt vol ontzag over Elsebe Hasenbroecks, die tot op hoge leeftijd actief aan het kloosterleven bleef deelnemen. Want doe sie was van sesentachtentich jaren ende bijna blint ende doef, doe ghenck sie noch nac9h:tes ende dages stedelicken toe choer ende toe reventer ende toe chapittel, ende daer toe bliven totten eijnde toe. (dv, f. 104v-105r;vgl. d, f. 114d) Elsebes betrokkenheid bij het kloosterleven bleek voor haar medezusters uit haar deelname aan enkele belangrijke gemeenschappelijke oefeningen. Globaal gezien zijn deze in twee groepen in te delen: een spirituele en een materiële. We bespreken als eerste spirituele oefeningen de diensten in het koor (§ 3.1). Strikt genomen mogen deze niet zomaar als een van de oefeningen worden beschouwd, omdat het voltrekken van het koorgebed veruit de belangrijkste taak van de koorzusters vormde. Aan het koorofficie besteedden zij dagelijks vele uren. De andere spirituele oefeningen zijn het wekelijks schuldkapittel (§ 3.2) en het stilzwijgen (§ 3.3). Daarna volgen enkele materiële oefeningen: handenarbeid (§ 3.4 en 3.5), de bijeenkomsten in de refter (§ 3.6) en de uren van rust en recreatie (§ 3.7). Tot slot is er aandacht voor de collatie, een collectieve geestelijke oefening die karakteristiek is voor de Moderne Devotie, maar waarvan de betekenis binnen Kapittelverband niet meteen duidelijk is (§ 3.8). | |
3.1 Liturgische vieringenDe Constitutiones monialium geven met hun gedetailleerde voorschriften voor de viering van het koorgebed en de conventsmis overduidelijk blijk ‘van de zorg waarmee het goddelijk officie, het hart van het canoniaal gemeenschapsleven, ook en vooral in de Windesheimse vrouwenkloosters omgeven werd.’Ga naar eind1. In de katholieke eredienst wordt het leven van Christus steeds opnieuw herdacht; de rituelen maken de gebeurtenissen uit zijn leven opnieuw zichtbaar. Voor de monialen was een plechtige en hoogstaande viering van de liturgie daarom het beste dat zij de Kerk van Christus konden bieden. Het bidden van de getijden vormde de polsslag van het leven in de kloosters van Windesheim. De met regelmaat terugkerende psalmen, an- | |
[pagina 52]
| |
tifonen, hymnen, sequensen, responsories enzovoort uit het koorofficie behoorden tot de meest gelezen, gezongen en gehoorde teksten in dit milieu.Ga naar eind2. De Windesheimers hebben vanaf het begin grote betekenis gehecht aan een uniforme liturgische praktijk binnen het hele Kapittel.Ga naar eind3. Bij de oprichting in 1395 werd er een redactiecommissie ingesteld die niet alleen constituties opstelde, maar ook een eigen liturgische orde ontwierp.Ga naar eind4. Deze Windesheimse orde is vastgelegd in een drietal belangrijke liturgische handleidingen: de ordinarius, het manuaal en de kalender.Ga naar eind5. Johannes Busch meldt verder dat er standaardredacties van liturgische boeken als het missaal, graduale, antifonarium, lectionarium, capitularius en het martyrologium werden opgesteld.Ga naar eind6. Niet zonder trots schrijft hij dat er zo een liturgische eenheid werd bereikt, die desnoods overal ter wereld had kunnen worden uitgevoerd.Ga naar eind7. De monialen van Windesheim vierden de liturgie in principe op dezelfde wijze als de koorheren. De meestal kleine verschillen in uitvoeringspraktijk houden doorgaans verband met de omstandigheid dat de kanunnikessen geen priester waren, zoals de meeste kanunniken, waardoor zij bepaalde liturgische riten niet konden voltrekken.Ga naar eind8. Het koor waarin de monialen van Windesheim het officie vierden, verschilde wel aanmerkelijk van dat van de koorheren. Aan de westzijde van de kerken in de vrouwenkloosters was doorgaans een speciale galerij aangebracht voor de koorzusters, die immers niet in contact met de wereld mochten treden. Beneden in de kerk, onder de nonnengalerij, was er plaats voor de conversinnen, afgescheiden van de leken met hun gezinnen en eventuele andere aanwezigen en gasten, die helemaal achterin zaten. De koorzusters hadden vanaf hun verdieping en vanachter een traliehek zicht op de sacramentele plechtigheden die op en rond het altaar (aan de oostzijde) plaatsvonden, zonder dat zij door de andere aanwezigen konden worden gezien. In dit afgesloten koor voltrokken de monialen hun liturgische verplichtingen.Ga naar eind9. Op de nonnengalerij waren aan de noord- en aan de zuidzijde koorbanken aangebracht. Daarin hadden de koorzusters ieder een vaste plaats, afhankelijk van het moment waarop zij geprofest waren. Er werden zo twee koren gevormd, die elkaar in beurtzang toezongen. De koorzang werd geleid door de cantrix of voorzangeres. Zij verdeelde de taken en ‘rollen’ over de zusters, gaf het tempo en de toonhoogte van de gezangen aan, en greep in als er iets mis dreigde te gaan.Ga naar eind10. Het lag voor de hand om voor deze functie een muzikale zuster met een mooie stem te zoeken. De eerste cantrix van Diepenveen, Gertrud Monnickes (†1426), had inderdaad zo'n welluidende stem dat men haar volgens de overlevering tot in Rome daarom roemde.Ga naar eind11. Haar latere opvolgster Liesbeth van Arden (†1485) lijkt echter eerder vanwege haar volume dan haar stemkwaliteit te zijn aangesteld: wanneer Liesbeth inzette, verliet de rector schielijk de kerk, omdat zij ludde als een vaer [=loeide als een vaars] (dv, f. 369v).Ga naar eind12. De liturgische vieringen in de Windesheimse kloosters waren in de eerste plaats eenvoudig en sober. In de diensten was in beginsel alleen plaats ingeruimd voor eenstemmige koorzang; meerstemmige zang gold als een | |
[pagina 53]
| |
uiting van ijdelheid, hoewel het op feestdagen wel eens werd toegepast. In de loop van de vijftiende eeuw is er een ontwikkeling naar een wat rijkere liturgie merkbaar. Er werd soms gebruik gemaakt van muziekinstrumenten (vooral het orgel!) bij de vieringen.Ga naar eind13. Ook in de vrouwenkloosters zien we hiervan sporen. Heer Jan Gielis (†1560), tweede gezel in Bethanië te Mechelen, wordt in de kroniek geprezen om het fraaie snarenspel waarmee hij de koordiensten begeleidde.Ga naar eind14. Het koorofficie vormde de belangrijkste taak voor de monialen van Windesheim. Dat blijkt ook uit de omvang van hun getijdengebed en de wijze waarop dat werd gevierd. Niet alleen volbrachten de koorzusters dagelijks de volledige kerkelijke getijden, het divinum officium, maar daarnaast ook nog de getijden van Onze Lieve Vrouw.Ga naar eind15. De liturgische dagorde werd gecompleteerd door de dagelijkse viering van een conventsmis.Ga naar eind16. Alle officies werden, het zij nog maar eens opgemerkt, geheel in het Latijn gevierd.Ga naar eind17. Illustratief voor de betekenis die daaraan werd gehecht is de verzuchting van Hubert van Lochem, pater van Jeruzalem in Venray, toen hij hoorde dat de zusters bij de overgang naar de augustijnse regel van de bisschop van Luik verlof kregen om het officie in de volkstaal te bidden totdat ze het Latijn voldoende beheersten: Hie mach sien woe hie dat verantwoerdet.Ga naar eind18. Het koorgebed behoorde nu eenmaal in het Latijn gebeden te worden. Vergelijken we de liturgische praktijk van de Windesheimse koorzusters met die van het verwante Kapittel van Sion, dan blijkt hoe hoog hun standaard lag. De monialen van Sion baden alleen het Maria-officie - in het Latijn, dat wel - dat bij hen de plaats van het divinum officium innam.Ga naar eind19. Een stuk lager nog stonden de zuster- en tertiarissenhuizen, waar meestal een paraliturgisch officie uit het horarium (getijdenboek) werd gebeden dat van het liturgische getijdengebed was afgeleid. Deze zusters lazen tijdens het werk bij voorbeeld de getijden van de eeuwige wijsheid van Heinrich Seuse (in de vertaling van Geert Grote).Ga naar eind20. Het houden van de koordiensten betekende ook een behoorlijke fysieke inspanning.Ga naar eind21. In de Diepenveense viten worden geregeld zusters geprezen omdat zij, net als Elsebe Hasenbroecks, dag en nacht naar het koor gingen. Vooral het middernachtelijk opstaan voor de metten moet een aanslag op het gestel zijn geweest. Sommige zusters wenden er nooit aan.Ga naar eind22. In een van haar dialogen met Christus beschrijft Mechtild van Rieviren uit Facons een hartroerende gebeurtenis uit haar convent (zie ook § 7.4). Zuster Janneke zag met lede ogen aan hoe haar medezusters tamelijk fris naar de metten gingen, terwijl zij haar ogen nauwelijks open kon houden. Het is eens gebeurt datter een van onse medesusteren mij [=Mechtild] badt dat ick voor haer soude willen bidden dat Godt haer toch wilden helpen en verstercken dat sy wat beter snachts ter mettenen mocht comen opstaen, want het haer seer crachtich viel. Maer als ick mijnen beminden [=Christus] had gesproken en mijn medesuster hadde vergeten, soo seijde hij mij: ‘Segt uwe medesuster suster Janneken datse die moeijelijckheit vande mettenen ter liefden van mij verdraecht, want ick daer | |
[pagina 54]
| |
groote genucht in heb. En hoet haer swaerder valt, hoet mij meer behaecht dat sij den loon sach die ick haer daer voor bewaer. Sy soudet mij ondanck weten dat ick haer daer af beroofden.’ (hs. Wenen, f. 51r) Christus' ‘antwoord’ is typerend voor de latere spiritualiteit van de monialen van Windesheim: zij ondergingen in gelatenheid deze dagelijkse lichamelijke kwelling, uit liefde voor hem. Een andere moeilijkheid, voor de meesten althans, was de weerbarstigheid van het Latijn. Trude van Beveren (†1428), koorzuster in Diepenveen, droeg vaak een boek bij zich met daarin de teksten voor die dag, om, zodra zij de kans daartoe kreeg, een zuster die beter Latijn kende om uitleg te vragen.Ga naar eind23. Toch raakte ook deze niet zo geleerde zuster geheel doordrongen van de teksten uit het officie. Haar vite beschrijft hoe Trude soms toepasselijke frasen te binnen schoten. Sunderlinghe op een tijt doe stont sie ende puttede, doe quam hoer een vars in dat sie des nachtes inder noctornen ghelesen had ende dat was dit: Haurietis aquas in gaudio de fontibus salvatoris etcetera [=En gij zult vol vreugde water putten uit de bronnen der redding (Jes. 12,3)]. Daer was sie soe vuoerrich mede dat sie bij na alden arbeit vergat ende puttede soe vuoerrichlick dat sie nauwe en woste wat sie dede van groter vuoerricheit. (dv, f. 164r-v; vgl. d, f. 102c-d) Deze anekdote laat zien hoe het dagelijks leven van de Windesheimse monialen verweven raakte met de teksten uit de liturgie. Trude van Beveren putte nu niet meer alleen water, maar ook kracht, dankzij het Schriftwoord dat zij in de metten had gelezen (en misschien ook dankzij het feit dat zij dit vers tenminste begreep). Opmerkelijk vaak duiken er in het zusterboek passages uit het koorgebed op in stervensbeschrijvingen. Een zuster als Katharina van Naaldwijk probeerde op haar doodsbed aan het koorgebed te blijven deelnemen door zich passende psalmen, sequenzen en hymnen voor de geest te halen.Ga naar eind24. De stervende Jutte van Culemborg (†1503) ging een stap verder. Zij zocht teksten die bij haar precaire situatie pasten en kwam terecht bij de responsories van Goede Vrijdag. Des daghes voer hore doet doe wolde sie ommer synghen ende zie was zeer vrolick. Doe was ene van horen discipelen bij hoer, die sede hoer dat dat onder slaepueren weer. ‘Wanne’ [=Wat maakt het uit], sede sie, ‘ic heb soe mannich ure mit hem ghewaket, sie moeten wal ene ure mit mi waken. Het is doch myn leste ure.’ Dus lach sie al in enen synghen ende bij hoer wa9ren› op dat pas suster F9enne: Godschalkes ende Truken Essinchghes, hoer discipula, ende sie moste9n: mit hoer synghen die twie responsen diemen ten goeden vridaghe nacht synget, als Velum templi sissum est (Dat clet des tempels is ghescoert ende al die eerde heeft ghebevet. Die mordener 9an:den cruce riep: ‘Ghedenct mynre, | |
[pagina 55]
| |
here, als ghi cmet in dijn ricke’). Ende dat sanck sie soe lude dat men sie over alt huus horde, (dv, f. 383r-v)Ga naar eind25. Uit de enorme liturgische rijkdom koos zuster Jutte niet toevallig deze teksten uit. In haar eigen laatste uur wilde zij al zingend het sterven van Christus nog eenmaal meebeleven. En uiteraard kon zij zich volkomen vereenzelvigen met de goede moordenaar, die op de drempel van de dood om genade vroeg.Ga naar eind26. | |
3.2 SchuldkapittelDe uitdrukking ‘iemand kapittelen’ vindt haar wortels in een monastieke geestelijke oefening waaraan de Windesheimers grote betekenis hebben gehecht: het schuldkapittel. De oproep van Paulus aan de Thessalonicenzen om elkaar te steunen en te bemoedigen (1 Tes. 5,11) vond al navolging in de oudste kloostergemeenschappen. De monniken legden aan hun medebroeders verantwoording af over hun innerlijk leven en deden publiekelijk boete voor hun zonden. Sinds Benedictus van Nursia (†547) werden in het schuldkapittel alleen de uitwendige zonden naar voren gebracht, dat wil zeggen: overtredingen van de regel, de constituties en de gewoonten van de orde. Inwendige zonden moesten worden verantwoord tijdens de biecht, de persoonlijke schuldbekentenis tegenover de priester.Ga naar eind27. Het schuldkapittel heeft bij alle kloosterorden wel een plaats in het geestelijk leven gekregen. Deze oefening vervulde in de religieuze gemeenschappen verschillende functies. Het kapittel had in de eerste plaats een spirituele betekenis: door elkaar op zonden en tekortkomingen te wijzen en elkaar te vermanen, groeiden de gemeenschapsleden uit tot betere kloosterlingen. Als deze oefening van schuld en boete in harmonie verliep, werd daardoor ook de gemeenschapszin versterkt. Een tweede functie lag meer op het terrein van de ordehandhaving. In kloostergemeenschappen leeft men dicht op elkaar en is men dus sterk op elkaar aangewezen, waardoor de onderlinge spanningen gemakkelijk hoog kunnen oplopen. In besloten vrouwenkloosters als die van Windesheim was dit gevaar nog groter dan in mannengemeenschappen, die een stuk opener waren. In dit spanningsveld kon het schuldkapittel interne tegenstellingen en conflicten in goede banen leiden. Tenslotte fungeerde het kapittel als een intern gerechtshof, waar overtredingen tegen de kloosterwetgeving konden worden aangebracht. In de Windesheimse monialenkloosters werd het schuldkapittel in beginsel gehouden op vrijdag, de dag van de kruisiging, maar het kon vanwege de viering van hoge feestdagen worden verzet. Bij deze wekelijkse bijeenkomsten waren alleen de monialen aanwezig.Ga naar eind28. Het schuldkapittel sloot direct aan op de priem, waarvan de tweede helft al in de kapittelzaal gevierd werd (zie § 2.4). De Constitutiones monialium regelen het schuldkapittel zorgvuldig, want het werd beschouwd als een essentieel instrument voor de instandhouding van de observantie.Ga naar eind29. De kapittelbijeenkomsten werden | |
[pagina 56]
| |
doorgaans door de priorin geleid, maar zij mocht die taak ook aan een andere bekwame zuster overdragen.Ga naar eind30. Maar ook al had zij de leiding niet, de priorin diende wel aanwezig te zijn.Ga naar eind31. Niemand van de monialen kon zich aan de werking van het schuldkapittel onttrekken. Ook de zusters op de ziekenzaal konden beschuldigd en bestraft worden, wanneer zij er ten minste niet al te erg aan toe waren.Ga naar eind32. Het schuldkapittel begon met een algemene vermaning door de priorin of de zuster die het kapittel leidde. Alleen van de kapittelvermaningen van Salome Sticken uit Diepenveen kunnen wij nog een indruk krijgen, omdat het zusterboek er vrij uitvoerig verslag van doet.Ga naar eind33. Het zusterboek vat de inhoud van deze vermaningen als volgt samen: Hoer leringhe weren zeer vuoerrich als ene barnende vlamme, dat hem die susteren zeer toe liden hadden als die saken eyschede dat sie nit wesen en konde daermen capittel hielt of anders daer die susteren vergadert weren, dat hem plach toe duncken dat sie wat grotes verlaren hadden [=zodat het de zusters zeer speet wanneer zij door omstandigheden niet aanwezig konden zijn op de plaats waar men schuldkapittel hield of elders waar de zusters bijeen waren; zij meenden dan dat zij iets waardevols hadden gemist]. Die leringhe weren toe toehardinghe alre dogheden, toe starven ende uutghaen ons selves ende pynen ons toe veroetmoedighen onder malkanderen; ende een yghelick pyne hem die mynneste toe wesen, ende die dogheden toe stelen, ende een yghelick den anderen in dogheden baven toe gaen [=te overtreffen] - dat mosten wy wal doen - ende mynnen die dogheden in enen anderen, ende veroetmodighen ons dat wi soe niet en sijnt, dat onser tracheit ende versumelheit scolt is [=hetgeen aan onze traagheid en nalatigheid te wijten is], ende ommer vlitich toe wesen onse harte altoes waer wy conden ende mochten bij onsen lieven heren toe hebben, jae, in hem toe cleven, hem toe belien onse crancheit ende onse ontbliven, ende bidden ende begheren hartelicke van hem om hulpe den coninclicken weech toe wanderen, ende hem hartlicke toe mynnen ende mit vuoerrigher begherten hem an toe hanghen mit groter dancberheit, ende die dijnghe die wi sculdich weren toe doen ende toe holden dat wi dat mit vuoerrigher vliticheit solden doen, want den bliden ghever mynt God [2 Cor. 9,7], (dv, f. 198v-199r; vgl. d, f. 5c-d) De vite van Salome Sticken beschrijft hier met enige nostalgie een spiritueel programma waarin de vroomheidsopvatting van de vrouwelijke Windesheimers helder tot uitdrukking komt. De vermaningen van de eerste priorin bleven in Diepenveen op deze manier nog lang een bron van inspiratie. Op de vermaning van de priorin volgde een collectieve berisping van de novicen. Onervaren als zij waren, werden zij nog niet persoonlijk op hun gedrag aangesproken. Pas als de novicen de kapittelzaal hadden verlaten, begon het schuldkapittel voor de geprofeste monialen. De constituties leggen de te volgen procedure precies vast, mede met het oog op de pijnlijke | |
[pagina 57]
| |
situaties die konden ontstaan. Beurtelings, te beginnen met de jongste, stelden de monialen zich op in het midden van de kapittelzaal. Nadat zij venie hadden genomen - dat is: bukken en met de hand de grond aanraken, als uiterlijk teken van verootmoediging - beleden zij hun eventuele overtredingen tegen de kloosterregels. Ende als sie secht dat hoer nyet meer en ghedenck of op holdet te spreken [=als zij zegt niets meer te kunnen bedenken of ophoudt met spreken], soe secht die priorynne: ‘Wil yemant dese suster proclamiren [=aanklagen]?’ Ende wil sie dan yemant proclameren, die sal en nyet voele woerde maeken, mer simpelic segghen in deser wisen: ‘Mater, onse suster heeft dit of dat ghedaen of gesecht of versumet,’ nuemende dat ghebreck. Ende als sie geproclamiert is, dan sal sie nemen venie ende segghen: ‘Mijn scult.’ Daer na, als haer geheiten weit, staet sie op. Mer en bekent sie haer nyet sculdich, soe mach sie cortlic segghen, al staende: ‘Mater, my en gedenct nyet dat ic dat ghedaen of gesecht hebbe dat mijn suster secht.’ (hs. Gaesdonck, f. 84r-v; vgl. Constitutiones momalium 3.6.18-26) Om door rancune ingegeven daden te voorkomen, mocht een beschuldigde zuster haar aanklaagster(s) niet in dezelfde zitting ook iets voor de voeten werpen. De priorin had de taak recht te spreken. Daartoe stond haar een uitgebreide strafcodex ten dienste, waarin gepaste straffen voor vergrijpen van lichte, middelmatige, zware, zwaardere en zeer zware aard waren voorgeschreven.Ga naar eind34. Als allerzwaarste overtreding gold bij voorbeeld onverbeterlijkheid of verachting van straf; dat kon zelfs met inkerkering worden bestraft. De strenge Salome Sticken lijkt ook zelfverzonnen sancties te hebben toegevoegd, kennelijk voor zusters die volgens de strafcodex geen straf verdienden. Sie ofende [=kastijdde] die susteren mit oetmodighen clederen, subtijlen [=koorhemden] ende wilen [=sluiers], ghescoert ende ghelappet. Sie plach hem oeck wal enen scorteldoeck op dat hovet toe setten ende dier ghelick, ende die cnope die vanden olden slaprocken weren ghesneden, dat weren sommigher curioser [=kieskeurige] susteren hoer paternosteren. 9Ende onderwijlen worden sie van hoer geoefent myt oetmoedigen werken: als broet toe bidden [=om brood te bedelen] int reventer voer die tafelen in een scottel of die voete toe cussen ander tafelen ofte te venien, of een rode op den rugghe toe draghen. (dv, f. 200r-v; vgl. d, f. 6c)Ga naar eind35. Deze priorin kastijdde, geheel in de geest van de bijbel, met liefde. Haar gezag werd volgens het zusterboek door de zusters geaccepteerd: zij beschouwden degenen die het hardst waren aangepakt, als Salome's liefste kinderen.Ga naar eind36. Als wij op het zusterboek moeten afgaan - dat zeker geen repre- | |
[pagina 58]
| |
sentatieve afspiegeling van de werkelijkheid geeft - waren de vergrijpen die in Diepenveen gekapitteld werden niet bepaald ernstig. Sommigen werden bij voorbeeld beschuldigd van vergrijpen die in onze ogen eerder altruïstisch van aard zijn. Zuster Trude van Beveren werd aangeklaagd en bestraft omdat zij te veel stof verbruikte in het ongetwijfeld goede streven de zusters optimaal van kleding te voorzien. Jutte van Ahaus werd beschuldigd omdat zij de zusters te vaak warm water aanbood en ook zichzelf te vaak wilde warmen bij het vuur. En zuster Jutte van der Beeck legde wol die zij had gesponnen in de mandjes van andere zusters, waardoor zij zelf bij het wegen van het dagresultaat te kort kwam. Katharina van Naaldwijk ten slotte werd meermalen gekapitteld omdat zij te laat op het werk verscheen; dat kwam echter doordat zij andere zusters steeds met raad en daad bijstond.Ga naar eind37. De idealiserende opzet van het zusterboek brengt met zich mee dat alledaagse gebreken als boosaardigheid, afgunst en jaloezie nauwelijks aan de orde komen. De viten presenteren vrijwel uitsluitend gebreken die in wezen te ver doorgedreven deugden zijn. Over zware overtredingen van de kloosterwetgeving laten de bronnen maar weinig los.Ga naar eind38. Schrijnend is wel het geval van zuster Fenne Stuermans uit Diepenveen, die tijdens het schuldkapittel, en later tijdens een visitatie, veelvuldig beschuldigd werd. Katharina van Naaldwijk was de enige die inzag dat de zuster groet ghebreck in hoer hovet had, maar verder wel degelijk van goede wil was. Toen de visitatoren het jaar daarop terugkeerden, bleek Fenne Stuermans helaas al gheck geworden (dv, f. 248v-249r; vgl. d, f. 59d-60a). Hoewel het schuldkapittel in beginsel een instrument was waarmee het kloosterreglement gehandhaafd werd, kon deze oefening gemakkelijk ook een spirituele dimensie krijgen. Katharina van Naaldwijk bij voorbeeld beschuldigde zichzelf geregeld van overtredingen die zij niet begaan had, om zo een publieke vernedering te kunnen ondergaan (en weer een deugd aan haar arsenaal te kunnen toevoegen).Ga naar eind39. In de idealistische begintijd schijnt bijna het hele convent van Diepenveen een dergelijke houding te hebben aangenomen. Salome Sticken moest echt om stof zoeken voor haar vermaningen, want het leven in Diepenveen verliep voorbeeldig. Ende als sie ghiene sake en hadde, soe vant sie ioe wat, want sie bekende die hongherighe begherte der susteren. Sie macte vake een ghebreck van een dijnck dat meer toe prisen was inde susteren dant ghebreck was, omdat sie niet en woste waer siet onder tijden nemen solde hen broet toe gheven daer hem inden gheeste na verlanghede. (dv, f. 199v-200r; vgl. d, f. 6b) Priorin en convent van Diepenveen werkten eendrachtig samen om van het schuldkapittel een serieuze oefening in nederigheid te maken. De zusters vroegen om berispingen die ze eigenlijk niet verdienden, de mater deed haar uiterste best om aanleidingen te zoeken om haar kudde toch te kunnen vermanen. | |
[pagina 59]
| |
Haar vite maakt van Salome Sticken een modelzuster die de diepere zin van het schuldkapittel als geen ander doorgrondde.Ga naar eind40. In de lange jaren dat zij priorin was, vernederde zij de zusters zo veel zij kon, omdat zij wist dat geestelijke vrijheid van de mens gelegen was in de onthechting aan zichzelf.Ga naar eind41. Aan het einde van haar leven mocht zij aftreden als priorin en werd zij tijdens het kapittel weer als een gewone moniale behandeld. Toen liet zuster Salome zien hoe men de beschuldigingen diende te ondergaan. Op een tijt alsmen den susteren hoer ghebreke plach toe segghen, soe waert sie soe glorioes ghemaket vanden anderen dat sie alden anderen boven ghenck. Soe waert sie dan soe suetlicke ende inwendelicke ghetaghen [=getrokken] tot onsen lieven heren dat sie hore leden niet mechtich en was, dat men sie daer hen draghen moste. (dv, f. 212v; vgl. d, f. 14a) Salome Sticken glorieerde in dit moment, want voor even was zij een met de bespotte en beschimpte Christus. In dat diepe besef verloor zij de beheersing over lichaam en geest. | |
3.3 StilzwijgenEen van de pijlers van het monastieke christelijke traditie is het stilzwijgen of het silentium. Monniken en nonnen hebben zeer vaak onderling afgesproken om gedurende een aantal uren van de dag niet met elkaar te spreken. Deze oefening draagt zowel een ascetisch als een mystiek aspect in zich. Zwijgen is iets dat de mens zichzelf moet opleggen, want het nietspreken druist in tegen de menselijke natuur, die altijd het contact met de medemens zoekt. Wanneer leden van een kloostergemeenschap besluiten te zwijgen, doen zij dat om zichzelf en elkaar te leren wat onbelangrijk is en wat juist de moeite waard. Voor meer mystiek georiënteerde auteurs ligt de waarde van het stilzwijgen vooral ook in dit laatste aspect. Door op gepaste momenten te zwijgen, creëert men de ruimte om God in zich binnen te laten.Ga naar eind42. In de Constitutiones monialium wordt opmerkelijk veel nadruk gelegd op het stilzwijgen, dat door de zusters van Windesheim streng in acht moet worden genomen. De samenstellers van deze statuten gaan hier veel verder dan hun voornaamste bronnen, de constituties voor de Windesheimse regulieren en de constituties van de dominicanessen.Ga naar eind43. Er is weinig reden om achter deze verstrenging in eerste instantie een contemplatieve bedoeling te zoeken. De Windesheimers waren ongetwijfeld van mening dat het voor monialen, meer nog dan voor hen zelf, goed was om te leren hun tong in bedwang te houden. Het hoofdstuk over het stilzwijgen uit de Constitutiones monialium is als enige tussentijds gereviseerd, in de jaren 1456-1458. Het is bij die gelegenheid wat logischer gestructureerd en verder zijn er enkele verzachtingen aangebracht. Dat wijst er op dat het oorspronkelij- | |
[pagina 60]
| |
ke hoofdstuk zo streng was dat de zusters in de praktijk geen kans zagen hun statuten op dit punt getrouw te volgen.Ga naar eind44. Er was in de Windesheimse vrouwenkloosters een aantal ruimten waar een absoluut stilzwijgen heerste. Dat gold in de eerste plaats de gewijde ruimte van de kloosterkerk, maar ook in de refter, in de slaapzaal en op het privaat mocht in het geheel niet worden gesproken. Verder leggen de constituties forse temporele beperkingen op. Op werkdagen heerste er tijdens de verplichte arbeidsuren in principe overal stilte. De zusters hadden op dergelijke dagen al met al niet veel meer dan zo'n drie kwartier tijd om met elkaar te spreken. Op zon- en feestdagen was er wat meer ruimte voor conversatie, vooral op de middag, maar ook dan waren er restricties. Deze beperkingen moeten er in de praktijk toe hebben geleid dat het onderlinge contact tussen de zusters zich tot het meest essentiële beperkte. Vaak zullen ze alleen die onderwerpen ter sprake hebben gebracht die er voor hen echt toe deden. | |
3.4 In het zweet uws aanschijnsHet aloude benedictijnse adagium ora et labora drukt kort en bondig uit hoe in het leven van de monnik het werkende en het biddende leven horen samen te gaan. In de kloosters van het Kapittel van Windesheim, waar overigens de regel van Augustinus werd gevolgd, hechtte men nog altijd aan deze combinatie: men diende te leven van het werk van zijn handen. De belangrijkste inkomstenbron voor de Windesheimse kloosters was het grondbezit, maar het werk in landbouw en veeteelt werd vooral door conversen en werknemers gedaan. De zusters konden de velden ook niet op, want zij verbleven in het slot. Zij konden wel terecht in de tuinen die vaak binnen de slotmuren waren aangelegd. Maar de monialen van Windesheim verdienden het meeste geld voor hun kloosters met het produceren en verwerken van textiel en het maken van kunstvoorwerpen, bij voorbeeld liturgische paramenten. Gezien de rijkdom van veel Windesheimse kloosters waren de inkomsten van de zusters niet per se noodzakelijk. Zij waren echter altijd tot het doen van handenarbeid verplicht, omdat dat deel uitmaakte van het ascetische leefmodel van de Windesheimers. In de constituties voor de monialenkloosters van Windesheim worden de vele strenge voorschriften maar zelden met behulp van bijbelplaatsen gelegitimeerd. In de aanhef van het hoofdstuk over de handenarbeid vinden we er echter maar liefst drie bijeen.Ga naar eind45. Want ledicheit een viant der sielen is, ende een vuedester der sunden, daer omme en sal nyement inden cloester ledich wesen, mer men sal erenstelic toesien dat des werckedaghes van primen hent tot completen al die susteren diet vermoeghen becummert sin mit hantwercke voer den ghemenen orbaer, uutghenaemen die uren ende tiden daer si in soelen den dienst Gods doen off leren, die daer toe gheordiniert sin. Want nyet | |
[pagina 61]
| |
lichtelic en wort die ghevanghen van becori‹n›ghen die in gueder oefenynghen onledich is. Want den menschen is ghesecht vanden heren dat hi in swete sijns aensichtes solde eten sijn broet [Gen. 3,19]. Ende die apostel: ‘Die nyet en arbeit, die en sal nyet eten’ [2 Tess. 3,10]. Ende die prophete: ‘Wanttu den arbeit dijnre hande salste eten, bistu salich ende wal sal di wesen’ [Ps. 128, 2]. (hs. Gaesdonck, f. 103r-v; Constitutiones monialium 3.14.1-13) Er was kennelijk nogal wat overredingskracht nodig om de zusters te laten inzien dat ledigheid een ernstige bedreiging vormde voor het zielenheil en dat handenarbeid daarvoor een probate remedie bood. De meeste monialen van Windesheim waren afkomstig uit de hogere lagen van de maatschappij. In deze kringen, bij voorbeeld het Hollands-Beierse hof waar Katharina van Naaldwijk geregeld had verkeerd, heerste een sterke schande-cultuur: men beoordeelde er het menselijk gedrag in termen van eer en schande.Ga naar eind46. Tegen deze achtergrond krijgt de bekering van iemand als Jutte van Ahaus, abdis van Vreden, meer reliëf. Zij leerde van Johannes Brinckerinck zich te vernederen in plaats van zich eer te laten bewijzen. De voorname abdis besloot daarop te gaan spinnen - leren weven lukte haar tot haar spijt niet meer - tot grote afschuw van de Vredense stiftsjuffers.Ga naar eind47. Voor adellijke dames werd alleen het doen van fijn naaldwerk betamelijk geacht: zo waren Katharina van Naaldwijk en haar nicht Liesbeth van Heenvliet beiden bedreven in de borduurkunst.Ga naar eind48.48 Dat Jutte van Ahaus zich vernederde en het vieze en onaanzienlijke spinwerk aanvatte, bewees in de ogen van de moderne devoten de oprechtheid van haar bekering. Uit de constituties kan worden afgeleid dat het spinnen van wol het belangrijkste handwerk vormde voor de monialen van Windesheim.Ga naar eind49. Uit andere bronnen blijkt dat er met zekerheid in Sint-Agnes, Facons, Galilea en Diepenveen gesponnen en/of geweven werd.Ga naar eind50. Een bericht in de kroniek van Facons maakt duidelijk dat het textielwerk daar niet tot de meest geliefde activiteiten behoorde. Bij haar professie in 1477 bepaalde zuster Catharina Steeyncx dat haar medegave als volgt zou worden besteed: datmen die doen soude totten arbeyde vanden wollenwerck, opdatmen de susteren dat afnemen soude (Naem- en doodtboeck, p. 83; vgl. Register, f. 21 v). Catharina Steeyncx wist de kloosterleiding, toch de hoeder van de observantie, te winnen voor deze inbreuk op de Windesheimse spiritualiteit. Maar de prior superior ontstak in grote woede toen hij het nieuws vernam en schreef een zeer boze brief naar Facons. Gedane zaken namen echter geen keer: vanaf 1477 werd er in Facons niet meer gesponnen en geweven.Ga naar eind51. Hoe het spinnen en weven de zusters in de andere kloosters beviel, is niet bekend, maar het lijkt erop dat niet iedereen dit ‘wolwerk’ met evenveel liefde aanvaardde. De handenarbeid kon ook op andere manieren dan met spinnen en weven worden ingevuld. De vite van Katharina van Naaldwijk en haar zus Griete beschrijft hoe zij de (leken)zusters hielpen bij het bakken, het brouwen, het | |
[pagina 62]
| |
karnen, het poetsen van schoenen, het wolkammen, het afwassen, het reinigen van nachtspiegels, allerlei klussen in de keuken en dergelijke.Ga naar eind52. Het feit dat zusters van de stand van Katharina of Griete met hun handen werkten, wordt door het zusterboek als een uiting van nederigheid gepresenteerd (ook al was Griete conversin). Dit doet vermoeden dat zij ten aanzien van de handenarbeid nauwelijks verplichtingen hadden. De maatschappelijke rang was zeker van invloed op de taakverdeling in Diepenveen, zo leert ons het levensverhaal van Souke van Dorsten (†1480) uit Sneek.Ga naar eind53. Zij bracht Diepenveen een medegave van maar liefst drieduizend gulden aan, maar nam ijverig deel aan huishoudelijke werkzaamheden. Een van de zusters vroeg haar eens waarom zij zo hard werkte: had zij het klooster niet al genoeg opgebracht? Soukes voorbeeldige repliek verdiende het vereeuwigd te worden in het zusterboek. ‘Daer en hebbe ic nij [=nooit] myn levedaghe opghedacht dat ic daer die myn [=minder] om doen solde. Ende wie die starchste is, die is sculdich dat zwaerste warck toe done. Ic en mach [=wil] niet horen dat ghi dat segt.’ (dv, f. 373v) Het is maar de vraag of andere rijke en voorname zusters evenveel karakter hadden als Souke van Dorsten. | |
3.5 Kopiëren en illuminerenDe constituties noemen naast textielwerk een tweede handwerk, dat in deze studie een afzonderlijke bespreking waard is: het kopiëren van boeken.Ga naar eind54. Een beperkt aantal zusters vulde (een deel van de) verplichte arbeidsuren met schrijfwerk, zoals bij voorbeeld Armgert van Lisse uit Diepenveen: Sie blef noch zeer vuoerrich in horen oelden daghen ende vlitich voerden ghemienen arbeit. Sie scref noch suverlicke ende zeer lerlicke boeke den cloester voer een testament doe sie was van soventich jaren, (dv, f. 289v-290r; vgl. d, f. 174c) Het kopiëren van geestelijke geschriften was in de opvatting van de moderne devoten een bijzonder geschikte vorm van handenarbeid. Enerzijds kreeg men zo de gelegenheid om goed voorziene bibliotheken op te bouwen en anderzijds was de kopiist ook tijdens de arbeidsuren voortdurend bezig met geestelijke literatuur.Ga naar eind55. We bekijken nu welke plaats dit karakteristieke handwerk in de vrouwenkloosters heeft ingenomen.Ga naar eind56. In de regularissenkloosters van Windesheim was er in de eerste plaats een grote en voortdurende behoefte aan nieuwe liturgische boeken. Vanwege het intensieve gebruik waren deze koorboeken sterk aan slijtage onderhevig. Een passage in het zusterboek van Diepenveen vraagt in dit verband bijzondere attentie. Zuster Liesbeth van Arden, die in 1416 professie | |
[pagina 63]
| |
deed, wordt in haar vite namelijk geprezen om haar schamele boekenbezit. Sie was zeer arm van boecken ende van allen dynghen. Sie hadde een noctorna ende een onnosel versperstucke ende een diornaelken van twien stucken; dat weren al hoer boecken. Ende hoer graduale ende ander sanckboeke die en weren niet vromme [=welgemaakt, fraai uitgevoerd]. (dv, f. 370v) Elizabeth komt dus op een alleszins respectabel aantal boeken uit, allemaal werken die een functie vervulden bij het voltrekken van het koorofficie.Ga naar eind57. Deze rijke collectie moet haast wel samenhangen met het ambt van cantrix dat Elisabeth van Arden bekleedde (zie § 2.2). Het is in ieder geval hoogst onwaarschijnlijk dat iedere Diepenveense zuster zoveel koorboeken als deze cantrix bezat. Toch bestaat er een aanwijzing dat de koorzusters van Diepenveen toch minstens één handschriftje hadden waarin bepaalde liturgische teksten stonden. Vanwege de grote schaarste in de begintijd moest men aanvankelijk erg zuinig zijn en daarom kreeg een matig zangeres als Trude van Beveren geen eigen koorboek. Zij zag zich daarom genoodzaakt om voor iedere dienst de benodigde (wisselende) tekst op leien te schrijven.Ga naar eind58. En Beatrix van der Beeck liet door haar medezusters een capittelaer [=capitularium] en een salter [=psalter] voor eigen gebruik schrijven.Ga naar eind59. Wanneer we aannemen dat iedere moniale van Diepenveen na verloop van tijd een of twee handschriftjes met liturgische teksten in eigen bezit had, moeten er honderden exemplaren aanwezig zijn geweest. Omstreeks 1450 telde Diepenveen immers meer dan honderd koorzusters. Daarbij komen dan nog de grote en ongetwijfeld veel kostbaarder koorboeken, die hun vaste plaats in het koor hadden en waaruit de zusters vermoedelijk gezamenlijk zongen. Het onderhouden en bijeenbrengen van dit boekenbezit vergde forse financiële inspanningen van de monialenkloosters van Windesheim.Ga naar eind60. We moeten jammer genoeg vaststellen dat er van heel deze liturgische boekenschat nauwelijks iets over is.Ga naar eind61. In de scriptoria van de Windesheimse monialenkloosters - indien aanwezig - werden dus in de eerste plaats veel koorboeken geschreven. Het zusterboek van Diepenveen vermeldt van diverse zusters dat ze bij de boekproductie betrokken waren. De meeste fasen uit dit proces werden in eigen huis uitgevoerd.Ga naar eind62. Katharina Lippen (†1452) sneed het benodigde perkament (of papier?) op maat.Ga naar eind63. Daarna kon het schrijven beginnen. De genoemde kopiisten schreven inderdaad met name koorboeken. Dat geldt bij voorbeeld voor Ave Sonderlants (†1452): Sie conde wal scriven, alsoe dat sie den choer doe trouwelicke bijstont in bocken toe scriven, beyde ghenoetiert ende onghenotiert (dv, f. 361v; vgl. d, f. 159b). Het maken van zangboeken mét noten was de hoogst gekwalificeerde vorm van kopieerwerk.Ga naar eind64. Als afschrijfsters van liturgische werken in Diepenveen worden ook Zwene ter Poorten (†1439), Griete van Algeerden (†1440) en Gertrud ter Poorten (†1452) genoemd.Ga naar eind65. Over het verluchten van boeken | |
[pagina 64]
| |
meldt het zusterboek niets, hoewel er een geïllumineerd bijbelhandschrift bewaard is gebleven dat in Diepenveen tot stand kwam.Ga naar eind66. Lubbe Snavels (†1450) had tot taak gekopieerde boeken te corrigeren, waar zij vanwege haar goede kennis van het Latijn zeer geschikt voor was.Ga naar eind67. Ten slotte verstond Lubbe de kunst van het boekbinden, in welk ambacht zij samenwerkte met ene zuster Wyse.Ga naar eind68. Er werden in het kader van de ghemienen arbeit niet alleen koorboeken geschreven, maar ook boeken voor de refter en de bibliotheek. Maria Weels (†1472) bij voorbeeld, de derde priorin van Facons, heeft menigen arbeyt gedaen met schryven van choorboecken ende refterboecken (Naem- en doodtboeck, p. 33; vgl. Register, f. 13r). Voor zover bekend is geen van haar producten overgeleverd. Van de Diepenveense handschriften is er zeker een aantal door eigen zusters geschreven, zoals uit colofons blijkt. Adriaen Mant (†1460) kopieerde in de jaren 1451-1454 in totaal 77 sermoenen van Beernt Arborstier, verdeeld over drie banden (zie § 3.6). Zuster Griete des Vrien schreef in 1466 haar naam in een handschrift met onder meer de tweede en de derde brief aan Eemstein van Jan van Schoonhoven. Ook is haar hand herkend in een ander handschrift, met voornamelijk werk van moderne devoten als Gerard Zerbolt en Gerlach Peters; het zou rond 1440 ontstaan zijn.Ga naar eind69. De derde bij naam bekende Diepenveense kopiiste is Griete van Houdaen, een conversin overigens, die rond 1425 een Jan van Leeuwen-handschrift vervaardigde.Ga naar eind70. De door deze drie zusters gemaakte boeken vonden een plaats in de kloosterbibliotheek of in de refter.Ga naar eind71. In sommige Windesheimse vrouwenkloosters werd er ook pro pretio oftewel voor geld gekopieerd. In de meeste kloosters waren wel een schrijfzaal of -kamer en een aantal bekwame zusters aanwezig, waardoor aan de basisvoorwaarden voor commercieel schrijven kon worden voldaan.Ga naar eind72. Er moest wel enige zorgvuldigheid worden betracht, want alleen handschriften die op werkdagen werden geschreven, mochten worden verkocht. Schrijven op zon- en feestdagen gold voor religieuzen als zondagsarbeid, en die mocht geen geld opleveren. In de vite van Salome van den Wiel junior staat dat zij op werkdagen boeken schreef, hetgeen wellicht impliceert dat zij (onder meer) voor de markt schreef.Ga naar eind73. Op zon- en feestdagen geschreven boeken mochten wel in de eigen kloosterbibliotheek worden opgenomen.Ga naar eind74. Het eerder besproken handschrift van Griete des Vrien bij voorbeeld werd voltooid op het octaaf van Sint-Agnes; het kreeg een plaatsje in de librije van Diepenveen zelf. Het zusterboek vertelt van Griete van Algeerden (†1440) dat zij soms ook wel voor geld schreef.Ga naar eind75. Over de precieze aard en de omvang van het schrijfwerk in opdracht te Diepenveen is verder weinig bekend.Ga naar eind76. Blijkens enkele bewaard gebleven rekeningen van Sint-Agnes te Dordrecht vormde kopieerwerk daar een niet onbelangrijke bron van inkomsten. In 1475 leverde de productie van linnen laken het klooster 197 gulden en een stuiver op, terwijl met het schrijven 35 gulden en vier stuiver werd verdiend.Ga naar eind77. Wat de zusters van Sint-Agnes precies hebben gekopieerd, is niet meer te achterhalen. Er zijn geen in dit klooster geschreven hand- | |
[pagina 65]
| |
schriften geïdentificeerd. Het schrijfbedrijf in het Arnhemse klooster Bethanië had een omvang die met die in het Dordrechtse klooster vergelijkbaar moet zijn geweest. Uit het scriptorium van Bethanië zijn twee fraaie werkstukken uit de tweede helft van de vijftiende eeuw bewaard gebleven. Beide boeken zijn vervaardigd door de moniale Margriet Blocks. Een Latijns brevier uit 1451 kwam terecht in de collectie van de hertogen van Parma.Ga naar eind78. In 1469 voltooide zuster Margriet een Middelnederlands getijdenboek waarin onder meer eigendomsmerken van de vijftiende-eeuwse familie Hop zijn opgenomen.Ga naar eind79. De provenance van deze handschriften doet vermoeden dat ze in opdracht van leken werden gemaakt. Het bewijs dat het schrijfatelier van Bethanië ook later nog in opdracht werkte, wordt geleverd door een brief uit 1472 van ene broeder Bernardus aan Griete Vromoeds, een zuster van Bethanië (afb. 3). Daarin gaat hij onder meer in op de vormgeving en de kosten van een in het Arnhemse klooster te schrijven en te versieren getijdenboek, bestemd voor ene Gertken Kocx.Ga naar eind80. We komen tot de slotsom dat het kopiëren van boeken in de Windesheimse vrouwenkloosters een substantiële betekenis had in het kader van de verplichte handenarbeid. Van vijf van de dertien Windesheimse monialenkloosters is met zekerheid te zeggen dat er een schrijfatelier aanwezig was en/of dat er handschriften zijn vervaardigd: Sint-Agnes in Dordrecht, Bethanië in Arnhem, Bethanië in Mechelen, Diepenveen en Facons. Voor de overige huizen mag in redelijkheid worden aangenomen dat er zusters in de arbeidsuren schrijfwerk hebben verricht. Binnen de devote vrouwenbeweging staan de monialen van Windesheim op het gebied van de boekproductie daarmee aan de top.Ga naar eind81. Toch was er maar een vrij gering aantal zusters bij het kopieerwerk betrokken.Ga naar eind82. Voor de koorheren van Windesheim was het kopiëren van geestelijke teksten de belangrijkste vorm van geestelijke handenarbeid, waaraan in principe iedereen deelnam.Ga naar eind83. Voor de meeste monialen bestond dat verplichte handwerk in de eerste plaats uit spinnen, weven en borduren. | |
3.6 Geestelijke spijzigingVoor de dagelijkse maaltijden kwam de hele kloostergemeenschap bijeen in de refter. Deze samenkomsten hadden tevens de bedoeling de onderlinge verbondenheid te versterken, niet door druk te converseren maar door samen zwijgend de maaltijd te nuttigen en te luisteren naar de tafellezing. Zo werd de gemeenschap niet alleen lichamelijk maar ook geestelijk gespijzigd. De refterlezing is een belangrijke oefening in het monastieke leven van de late middeleeuwen, waarvan het belang nog wel eens wordt onderschat. In de Windesheimse kloosters werd er normaliter twee maal per dag gegeten. Dat lijkt in moderne ogen al een vorm van versterving, maar in de middeleeuwen gebruikte bijna niemand meer dan twee maaltijden. De eer- | |
[pagina 66]
| |
biediging van de grote of monastieke vasten mag wel gelden als een strenge vorm van ascese: in de wintertijd, die liep van Kruisverheffing (14 september) tot de Paasnacht, vastten de zusters van Windesheim op maandag, woensdag en vrijdag. Daar bovenop kwamen nog bepaalde onthoudingen in verband met de kerkelijke vasten, onder meer gedurende de Adventstijd en de Veertigdagentijd, voorafgaand aan Pasen. ‘Vasten’ betekende in beginsel dat de zusters slechts één maaltijd namen; daarenboven onthield men zich op sommige vastendagen ook nog van het eten van vlees of zuivel.Ga naar eind84. Tijdens de vasten verviel de avondmaaltijd; men kwam wel bijeen in de refter om iets te drinken, terwijl er werd voorgelezen. De avondlijke bijeenkomst in de refter werd ook wel ‘collatie’ genoemd.Ga naar eind85. Het middagmaal (noenmaal) vond plaats na de viering van de noon; op vastendagen moest deze dienst rond 11.00 uur beëindigd zijn. Het avondmaal of de avonddronk ging vooraf aan de completen, dus om en nabij 17.30 uur.Ga naar eind86. Nadat met klokgelui was aangekondigd dat de maaltijd of de collatie begon, verzamelde het convent zich bij de ingang van de eetzaal. Men trad binnen in de vaste rangorde die ook de plaats in het koor bepaalde. De hebdomadaria ging voor in gebed en zegende de hoofdtafel.Ga naar eind87. Pas daarna mochten de zusters gaan zitten. Als iedereen zat, begon de voorlezeres met de lezing. De zusters waren beurtelings een week tafellezeres. De constituties schrijven voor dat zij zich dienden voor te bereiden en ervoor moesten zorgen genoeg te lezen te hebben. Die lesester sal voer die benedictie [=zegen] voersienich wiesen vanden boeken ende die stede daermen die lexen beghinnen sal ende darter ghenoech te lesen si al die maeltijt doer. Sie en beghint nyet die lexe eer dat gheruchte der ghienre die sitten gaen gedaen is, noch die susteren en tasten die spise nyet an tot dat een deel ghelesen is ende tot dat die priorynne een teyken doet off als sie sien dat sie die spise aentastet. (hs. Gaesdonck, f. 112r; vgl. Constitutiones monialium 3.19.16-20) Het behoorde tot de taak van de priorin om in het oog te houden of de voorlezeres goed voorlas. Als dat nodig was, moest zij de lezeres corrigeren.Ga naar eind88. De constituties doen er geen nadere uitspraken over, maar we mogen wel aannemen dat er vooral in de volkstaal werd voorgelezen. In de eetzaal waren immers niet alleen de monialen, maar ook de minder geschoolde conversinnen aanwezig. De literaire bronnen geven twee belangrijke aanwijzingen in deze richting. Over Truke van der Beeck meldt het zusterboek uit Diepenveen: Gherne studdierde sie ende zeer studioes was sie inden Latinschen bocken ende sie plach vake uten Latien in Duus [=Diets] toe reventer toe lesen (dv, f. 329r-v). En de kroniek uit Bethanië roemt de gezel Nicolaas de Dinter (†1518; zie § 9.2) onder meer hierom: Hy heeft ons dic overgheset sommighe omelien uutten Latyn int Dietsche, die de susteren geeren ten refter ghelesen hadden (Kroniek Bethanië, 1518). Of het Latijn in de refter in het geheel niet gebruikt werd, staat nog te bezien. Het is mogelijk dat teksten die iedereen moest kennen, zoals de regel en de statuten, | |
[pagina 67]
| |
aan tafel in het Latijn werden gelezen. Misschien ook ging men soms halverwege de bijeenkomst naar lezing in de volkstaal over.Ga naar eind89. De teksten die Truke van der Beeck vertaalde, waren in Diepenveen kennelijk alleen in het Latijn aanwezig, en ook Nicolaas de Dinter lijkt reeds voorhanden materiaal vertaald te hebben. Het is de vraag of deze geschriften misschien aanvankelijk in het Latijn werden gelezen, maar later werden vertaald omdat de zusters gaande de vijftiende eeuw het Latijn steeds minder beheersten. Hoe dit ook zij, de volkstaal overheerste ongetwijfeld bij de lezing in de eetzaal. De constituties hebben veel aandacht voor een ordelijk verloop van de refterlezing, maar over de inhoud zijn zij weinig specifiek. De voorzangeres wees de tafellezeres aan en voorzag haar van een geschikte tekst. Het summiere leesplan in de constituties laat zien dat de leesstof in veel gevallen al gegeven was: Tot haer hoert oec toe te wisen die ter tafelen lesen, wat ende wanneer sie lesen sullen. Inden feesten leestmen ijrst der heiliger vaders omelien ende in anderen daghen die proper omelien hebben. Mer des saterdaeghes leestmen altoes die regel, te‹n› weer datmen sie voer lese om enighe feest of ander zaeke. (hs. Gaesdonck, f. 57v; vgl. Constitutiones monialium 2.9.20-24) Op zaterdagen werd er altijd een hoofdstuk uit de regel van Augustinus gelezen, tenzij er op die dag een belangrijke feestdag moest worden gehouden.Ga naar eind90. Een aantal zon- en feestdagen op de kerkelijke kalender had vaste homilieën, die direct aansloten bij de schriftlezing of de bijzondere betekenis van die dag. De term ‘homilie’ wordt in de middeleeuwen vooral gebruikt voor preken van kerkvaders als Origenes, Johannes Chrysostomos, Hiëronymus, Gregorius Magnus, Beda Venerabilis en soms ook Augustinus. Op dagen met vaste homilieën sloot de tafellezing dus vrij nauw aan bij de liturgie.Ga naar eind91. Voor een groot aantal dagen lag het programma voor de refterlezing daarmee vast. Alleen als er na de regellezing of de homilie nog tijd over was, kon de cantrix andere teksten kiezen. Het ligt enigszins voor de hand, mede omdat de voorzangeres ook het verloop van de koordiensten regelde (zie § 3.1), dat zij bij de tekstkeuze rekening probeerde te houden met de tijd van het jaar. Een van de belangrijkste beperkingen daarbij was ongetwijfeld de samenstelling van de eigen bibliotheek, die zeker in de armere conventen niet erg rijk zal zijn geweest. De Constitutiones monialium geven geen nadere voorschriften voor de inhoud, maar in de constituties voor de Windesheimse kanunniken is wel een bepaling opgenomen: ‘De lector leest de historische boeken vaardig en de preken en homilieën met aandacht.’Ga naar eind92. De tafellezing bestond bij de kanunniken dus uit twee componenten: preken, sermoenen en homilieën enerzijds, en historiae anderzijds.Ga naar eind93. Tot deze verhalende literatuur, die vanzelfsprekend geestelijk van aard was, kunnen bij voorbeeld kronieken en heiligenlevens worden | |
[pagina 68]
| |
gerekend. Het is opmerkelijk dat deze passage in de Constitutiones monialium is weggelaten; er is echter weinig reden om aan te nemen de tafellectuur van de monialen wezenlijk van dit program afweek.Ga naar eind94. Omdat de invulling van het refterleesprogramma van de monialen van Windesheim zo nogal schematisch blijft, richten wij de blik even naar de hervormde dominicanessenkloosters in de ordesprovincie Teutonia, waar de bronnen in dit opzicht veel rijker vloeien. Daar werd opmerkelijk veel belang gehecht aan de gezamenlijke tafellezing als reform-instrument.Ga naar eind95. In Sankt Katharina in Neurenberg, dat in 1428 hervormd werd, werd een nieuw leesprogramma voor de refter ingevoerd.Ga naar eind96. Op zon- en feestdagen lazen de zusters van Sankt Katharina de voorgeschreven evangelieperikopen en/of een preek of sermoen gemaakt op die dag. Op gewone werkdagen nam men de legende van de heilige wiens dag volgens de kerkelijke kalender herdacht moest worden of een andere tekst die op hem of haar betrekking had.Ga naar eind97. De dominicanessen van Sankt Katharina lazen in de eetzaal dus voornamelijk prekenliteratuur en heiligenlegenden: we zien hier dezelfde tweedeling als in de constituties van de Windesheimers.Ga naar eind98. In het Duitstalige gebied blijkt er een duidelijk verband tussen hervormingsinitiatieven in een bepaald klooster in de vijftiende eeuw en de aanwezigheid van handschriften met heiligenlevens, bij voorbeeld de Legenda aurea.Ga naar eind99. In dezelfde eeuw werden er ook grote aantallen codices met Middelnederlandse en Nederduitse vertalingen van de Legenda aurea geproduceerd. De vrouwen van de hervormingsbeweging van de Moderne Devotie vormen daarvoor de voornaamste publiekskring. Een functie in de refter of bij de privé-lezing ligt voor al deze legendenhandschriften het meest voor de hand.Ga naar eind100. Tegen deze achtergrond lijkt het aannemelijk dat in de refters van Windesheimse vrouwenkloosters op werkdagen ook de vita van de heilige van de dag werd gelezen. De handschriftelijke overlevering uit de Windesheimse kring is maar tot op zekere hoogte in staat om het hier opgeroepen beeld te bevestigen. Zo is, tegen de verwachting in, de hagiografie niet sterk vertegenwoordigd in de bibliotheken van de Windesheimse koorvrouwen. Uit geen van de dertien huizen is een Legenda aurea-handschrift of een ander legendarium bewaard gebleven. Wel is er een enkel handschrift met een kleiner aantal heiligenlevens over.Ga naar eind101. Dat kan uiteraard in de eetzaal gelezen zijn - net zo goed overigens als de meeste andere handschriften die uit de Windesheimse vrouwenkloosters zijn overgeleverd. Het is in de praktijk zeer moeilijk om speciale refterhandschriften aan te wijzen. In geen van de bewaard gebleven werken staat, voor zover mij bekend althans, uitdrukkelijk vermeld dat het voor reftergebruik bestemd was. Wel dragen handschriften soms sporen die op voorlezing duiden, zoals aantekeningen in de marge.Ga naar eind102. Het is ook maar de vraag of er voor grotere exemplaren wel een duidelijk onderscheid bestond. Gezien de prijs kon men immers beter handschriften maken die multifunctioneel waren.Ga naar eind103. Niettemin mag van de handschriften met complete homilieën worden verondersteld dat de primaire functie ervan in de refter lag.Ga naar eind104. Hetzelfde geldt voor | |
[pagina 69]
| |
boeken met sermoenen van erkende predikers als bij voorbeeld Johannes Tauler.Ga naar eind105. Uit Diepenveen is een cyclus van 77 sermoenen bewaard van Beernt Arborstier, prior van het Windesheimse Thabor in Friesland van 1449 tot 1454. We kunnen hem waarschijnlijk identificeren met Beernt Bagemaker, afkomstig uit een vrome Deventer familie die sterke banden met de Moderne Devotie onderhield.Ga naar eind106. De prior van Thabor had de preken oorspronkelijk voor de leken in zijn klooster gehouden, maar men achtte deze sermoenen dus ook geschikt voor de zusters van Diepenveen. De preken zijn geordend naar het kerkelijk jaar en hebben voornamelijk betrekking op schriftlezingen voor kerkelijke hoogtijdagen. Dat maakt ze bij uitstek geschikt voor gebruik in de eetzaal.Ga naar eind107. Overigens zijn er in deze bundel op naam van Arborstier zeker zeven sermoenen van Tauler opgenomen.Ga naar eind108. Dit alles nog eens overziend, kunnen we stellen dat de refterlezing bij de Windesheimse monialen weliswaar belangrijk was - zie de nauwkeurige voorschriften voor de refterbijeenkomsten - maar dat er aan de lezing in de eetzaal een minder essentiële rol werd toegekend dan bij voorbeeld bij de hervormde Duitse dominicanessen. Het weglaten van de passage over de inhoud van de tafellezing die in de Constitutiones Capituli Windeshemense wel voorkomt, kan daarvoor een aanwijzing zijn: hadden de Windesheimers de refterlezing werkelijk belangrijk gevonden als middel om religieuze vrouwen te hervormen, dan zouden zij hier eerder een uitvoerig leesprogramma hebben ingelast.Ga naar eind109. Ook het ontbreken van uitvoerige leesvoorschriften als die van de dominicanessen van Sankt Katharina is daarvoor een indicatie. Deze hervormde dominicanessen steunden natuurlijk op de traditie die hun orde groot had gemaakt en die predikers van het formaat van Johannes Tauler had voortgebracht. De moderne devoten hechtten uiteindelijk meer waarde aan individuele hervormingsoefeningen. | |
3.7 Rust en recreatieZoals de zusters in de Windesheimse vrouwenkloosters gezamenlijk naar de kerk en naar het werk gingen, zochten zij ook gezamenlijk hun slaapzalen op. Dat gebeurde na de completen en het daarop volgende halve uur van geestelijke lezing en meditatie, zo omstreeks zeven uur 's avonds. In tegenstelling tot hun mannelijke ordegenoten hadden de zusters geen aparte cellen, maar sliepen zij op zalen waar iedereen een afgeschoten chambrette met een bed had. De slaapzaal was een van de plaatsen in het klooster waar een absoluut stilzwijgen heerste (zie § 3.3). Wie niet kon of wilde slapen, bleef in bed liggen tot het teken tot opstaan werd gegeven en hield zich ondertussen bezig met geestelijke oefeningen.Ga naar eind110. Op heiligedagen, wanneer er niet werd gewerkt, hadden de zusters enige ruimte voor recreatie. Uiteraard is dit onderdeel van het kloosterleven in de constituties niet of nauwelijks omschreven, waardoor we er maar weinig over weten. In kloosters waar het geestelijk leven op een hoog peil stond, wijdde men ook deze uren aan religieuze zaken. Zo hield men in Diepen- | |
[pagina 70]
| |
veen op zon- en feestdagen 's middags een toe samensprekinghe voor het hele convent, in het kapittelhuis of een werkhuis, waarbij iets uit de statuten werd gelezen. Armgert van Lisse nam bij deze gelegenheden de jongere zusters wel eens apart om ze zangles te geven.Ga naar eind111. Truke van der Beeck leerde de jonge zusters op zon- en feestdagen geregeld ‘iets goeds’ over de bijzondere betekenis van de betreffende dag.Ga naar eind112. Vermoedelijk kon men zich op heiligedagen verder bij voorbeeld aan vriendschappen wijden, of aan een wandeling door de kloosterhof. Het zal maar een enkeling zijn geweest die deze spaarzame vrije uren niet voor sociale uitwisseling benutte, maar zich op de studie wierp (zie §4.1). | |
3.8 Opwekkende toesprakenHet in ere herstellen van de collatie is een van de belangrijke ‘innovaties’ die de Moderne Devotie heeft doorgevoerd. De woestijnvaders zijn de grondleggers van deze broederlijke vermaning; dankzij de Collationes patrum van Johannes Cassianus (†ca. 435) was er het nodige over de gang van zaken en inhoud bekend. De moderne devoten pasten deze oefening uiteraard aan de eisen van hun tijd aan. Zij benutten het begrip ‘collatie’ overigens niet eenduidig: de term werd ook gebruikt om tal van andere bijeenkomsten aan te duiden. Met betrekking tot de collatie als vermaning onderscheidt Mertens twee hoofdtypen. De admonitio was een oefening die door broeders van het gemene leven op de zondagmiddag voor scholieren, en ook wel voor geïnteresseerde leken, werd georganiseerd. Er werd uit de Bijbel gelezen en de gelovigen werden aangespoord om christelijk te leven binnen hun eigen levensstaat. Daarnaast kenden de moderne devoten de onderlinge vermaning, de collatio mutua. De leden van een gemeenschap wezen elkaar op hun zwakheden en gebreken en probeerden elkaar te helpen in het streven naar zuiverheid. In vrouwengemeenschappen was de rector als geestelijk leider bij deze stichtende gesprekken aanwezig. In de praktijk bleek zijn gezag als gewijd priester en geleerd theoloog zo groot dat het dialoogaspect naar de achtergrond verdween en de collatie evolueerde in de richting van een toespraak door de rector.Ga naar eind113. In het zusterboek van Diepenveen kan men de ontwikkeling in de collatio mutua van enige afstand volgen. Het bevat een aantal verwijzingen naar de collaties van Johannes Brinckerinck. Brinckerinck onderzocht eerst wat er onder de zusters leefde en improviseerde daarop zijn toespraak. De volgende passage maakt duidelijk hoe deze rector te werk ging: Op een tijt inder colacien vraghede hie eenre alte devoter suster, ghehieten suster Jutte vander Beek, wat sie goedes ghedacht hadde, als sijne maniren ondertijden weren, dat hie ymant wat vraghede ende daer dede hie dan sijne clacie [=collatie] op. Doe sede sie oetmodelicken wat sie ghedacht hadde. (dv, f. 34r-v) | |
[pagina 71]
| |
Een zuivere monoloog was deze collatie niet, want Jutte van der Beeck leverde het thema. Bovendien beschrijft het zusterboek hoe Salome Sticken - als priorin overigens wel iemand met gezag - zich ook in de discussie mengde.Ga naar eind114. Iets van een dialoogkarakter behield de collatie onder Johannes Brinckerinck dus wel, maar er bestaat geen twijfel over de vraag wie de leiding had. Van een vermaning waarbij alle zusters actief deelnemen en op elkaar reageren, is duidelijk geen sprake. Over het tijdstip waarop en de frequentie waarmee er in Diepenveen collaties werden gehouden, is niet veel bekend.Ga naar eind115. Op grond van een terloopse opmerking in de beschrijving van het sterfbed van Liesbeth van Heenvliet (†1452) kan worden vastgesteld dat de collatie gewoonlijk 's middags plaatsvond. Ende des middaghes omtrint een uure, alst onder clacien was, soe sprack suster Lizebet totter sieckwaerster, suster Griete Harbers: ‘Ick beswege alte male’ (dv, f. 286v; vgl. d, f. 82a).Ga naar eind116. Zuster Liesbeth overleed op Sint-Maarten (11 november), een zaterdag, zoals het zusterboek nadrukkelijk vermeldt, want Liesbeth had gebeden op deze aan Maria gewijde dag te mogen sterven.Ga naar eind117. Sint-Maarten was een geboden feestdag in de hele christelijke wereld en een feest duplex maius voor de Windesheimers. In Diepenveen werden er dus zeker op feestdagen collaties gehouden, maar denkelijk gebeurde dat ook op zondagen. Vermoedelijk haakte de rector met zijn collatie graag in op de liturgie door bij voorbeeld aan de schriftlezing te refereren.Ga naar eind118. Een interessante passage uit het zusterboek laat zien hoe Johannes Brinckerinck in zijn collaties bijbelteksten als uitgangspunt nam, en tevens hoe de zusters zijn boodschap verwerkten. Het overkwam Jutte van Ahaus (†1408) eens dat zij onder een vallende deur terechtkwam terwijl zij een aantal nachtspiegels droeg. Zij klaagde niet over de pijn, maar het speet haar zeer van de aardewerken potten, die natuurlijk kapot waren. Iemand vroeg haar wat zij dacht toen zij daar onder die deur lag. Doe sede sie oetmodelick: ‘Ick dachte op dat punte dat onse eerwerdighe vader heer Johan sede inder clacien van Gedeon, doe hie mitten kinderen van I‹s›rahel toe stride toech, dat sie ellick lempkens hadden inder hant, ende doe die viande quemen, sloghen sie hoer lampkens ontwie ende doe vloen die viande van anxte om dat sie dat vuoer daer uut seghen springhen, soe worden sie ververt [Re. 7].’ (dv, f. 141r; vgl. d, f. 39d-40a) Daarna volgt in het zusterboek een glosse waarin de betekenis van deze tekst wordt verklaard, kennelijk door Johannes Brinckerinck.Ga naar eind119. Als een mens zich aan zijn natuurlijke gehechtheid weet te ontrukken, in dit geval door geen acht te slaan op fysieke pijn, slaan de vonken van Gods liefde van hem af. Deze vonken bewerkstelligen in de mens zachtmoedigheid, ootmoed en lijdzaamheid. En zo kwam ook deze collatie uit bij de devote deugden die het centrale thema van deze godsdienstoefening vormden. Schriftexegese was bij Johannes Brinckerinck nooit doel, maar uitsluitend | |
[pagina 72]
| |
middel om de zusters tot nog grotere devotie te wekken. De zusters werkten daaraan van harte mee, soms door een actieve bijdrage aan de collatie te leveren, maar vooral door aantekeningen te maken van wat de rector zei. Een anekdote over Alijt Bruuns (†1452) laat zien dat de rol van de zusters bij de collatie vooral receptief was. Seer begherlick was sie dat waert Godes toe horen inder clacien, ende die ma‹r›clicste punten scrief sie in hoer tafele om die toe ontholden ende na op pappier toe scriven (dv, f. 81v). Alijt Bruuns kwam naar de collatie om te luisteren naar wat de rector te zeggen had; in haar beleving sprak hij, de priester en biechtvader van het convent, het woord van God. Om dat zo goed mogelijk te onthouden, schreef zij enkele steekwoorden op haar wastafeltje. Naderhand werden deze punten weer uitgewerkt en op papier gezet; daarbij zal ook een beroep zijn gedaan op het geheugen van de medezusters. Deze notities kon zuster Alijt (en haar medezusters) weer gebruiken voor haar persoonlijk geestelijk leven. Via deze meervoudige weg oefenden de woorden van de rector invloed uit op de leefwijze van de zusters.Ga naar eind120. Ook na de dood van Brinckerinck in 1419 werden er in Diepenveen collaties gehouden - dat blijkt onder meer uit de passage over Alijt Bruuns, die in 1432 intrad - maar het zusterboek noemt nooit meer de naam van een rector in dat verband.Ga naar eind121. Evenmin wordt er op de inhoud van die collaties ingegaan. Kennelijk heeft niemand meer zo'n indruk gemaakt als Johannes Brinckerinck met zijn vurige toespraken. Niettemin bleven de rectoren collaties houden en de zusters aantekeningen maken. Het zusterboek zegt van Cecilia van Marick (†1503) dat zij plach zeer vlitick toe wesen die clacien toe vergaderen ende uut toe scriven (dv, f. 386v). Diepenveen kan dus bogen op een collatie-traditie die de gehele vijftiende eeuw omspant, al lag het hoogtepunt ongetwijfeld in het begin. Doorgaans wordt er vanuitgegaan dat de collatie-oefening in alle vrouwenkloosters van het Windesheimse Kapittel werd gepraktiseerd, maar er is wel aanleiding tot voorzichtigheid.Ga naar eind122. De Constitutiones monialium kunnen ons op een dwaalspoor leiden doordat deze een hoofdstuk De collacione et potu bevatten. Daarin gaat het echter over de avondmaaltijd, die in de vastentijd tot een avonddronk (potus) wordt teruggebracht (zie § 3.6). Er kan geen sprake zijn van vermaning tijdens deze bijeenkomsten: de zusters aten of dronken zwijgend en luisterden naar de voorlezing.Ga naar eind123. Bovendien was de rector bij deze bijeenkomsten niet aanwezig, want hij en zijn gezellen aten apart van de zusters. Het is duidelijk dat de collatio mutua zoals wij die uit Diepenveen hebben leren kennen, hier niet kan zijn bedoeld.Ga naar eind124. Aangezien er nergens in de Constitutiones monialium sprake is van de collatie als oefening in onderlinge vermaning, moet aan de algemene verbreiding daarvan misschien worden getwijfeld. Deze constituties regelen het gemeenschappelijke kloosterleven uitermate nauwkeurig en het is nauwelijks voorstelbaar dat men de invulling van de collectieve collatie-bijeenkomsten zomaar vrij heeft gelaten. Veel waarschijnlijker is het dat deze oefening niet tot het standaardprogramma voor de regularissenkloosters be- | |
[pagina 73]
| |
hoorde. Diepenveen is het enige van de dertien kloosters van Windesheim waarvan vaststaat dat er geregeld collaties werden gehouden door de rector. Verder maakt de kroniek uit Bethanië een enkele keer gewag van een colatie: de prior van het klooster Ten Troon in Grobbendonk hield in 1530 bij voorbeeld een feestrede ter gelegenheid van het jubileum van rector Tielman Schuermans.Ga naar eind125. Maar het ging dan om een gelegenheidstoespraak - overigens ongetwijfeld met een vermanend karakter - en niet om een oefening die in het normale patroon paste. Bovendien stammen de vermeldingen in deze kroniek eerst uit de zestiende eeuw. De term ‘collatie’ werd binnen het Kapittelverband wel meer in deze betekenis gebruikt, zoals de kroniek van Johannes Busch laat zien. De collatie die pauselijk legaat Nicolaas van Kues op zijn rondreis door de Nederlanden in Diepenveen hield, had uiteraard een gelegenheidskarakter.Ga naar eind126. Busch maakt in zijn kroniek van het Kapittel van Windesheim geregeld melding van collaties in vrouwenkloosters - hij hield er zelf diverse in te hervormen conventen - maar ook daar lijkt het steeds om incidentele toespraken te gaan.Ga naar eind127. Alleen Gerard van Delft uit Windesheim hield geregeld opwekkende toespraken voor vrouwen: hij richtte zich daarbij tot ‘begijnen’, dat wil zeggen: zusters van het gemene leven.Ga naar eind128. Misschien ligt de verklaring voor de afwijkende situatie in Diepenveen in de bijzondere geschiedenis van dit klooster, dat immers werd begonnen als een dependance van het Meester-Geertshuis, als een zusterhuis dus. De zusterlijke leefwijze was aanvankelijk zeer omstreden. De auteur van het traktaat Super modo vivendi verdedigt de broeders en de zusters van het gemene leven met kracht. Hij stelt uitdagend dat ook vrouwen gerechtigd en verplicht zijn elkaar onderling tot deugdzaamheid op te wekken en te vermanen, zolang zij daarbij ten minste geen theologische fijnzinnigheden in het geding brengen.Ga naar eind129. Het houden van onderlinge vermaningen was blijkbaar een belangrijk element in de vroomheid van de zusters van het gemene leven, ook in dat van de eerste bewoonsters van Diepenveen. De vite van Jutte van Ahaus (†1408), die alleen de zusterhuis-periode van Diepenveen meemaakte, wijst op een levendige collatie-activiteit in haar tijd. Haar toepassing van de collatie over Gideon kwam zopas al ter sprake. Elders wordt beschreven hoe zuster Jutte op heilige dagen ‘goede punten’ noteerde op snippers papier, tekstjes die zij later gebruikte bij de meditatie. Een deel van deze goede punten ontleende zij aan de collaties van Johannes Brinckerinck.Ga naar eind130. Ten slotte had Jutte van Ahaus de gewoonte om op heilige dagen de meisjes uit de buurt stichtend toe te spreken en hun het onzevader en het weesgegroet te leren.Ga naar eind131. In dit onderricht aan leken is een vorm van de admonitio te herkennen die de fraters op zondag voor scholieren hielden.Ga naar eind132. Toen Diepenveen een besloten klooster werd, was deze vorm van apostolaat niet meer mogelijk. Voor de collatio mutua gold dat niet, ook al was dat een vroomheidselement dat misschien meer bij de semi-religieuze dan de canoniale leefwijze hoorde. De collatie blijkt binnen de Moderne Devotie vooral in zwang in kringen van hen die geen kloostergeloften afleg- | |
[pagina 74]
| |
den. De kanunniken van Windesheim kenden de collatie in de vorm van een broederlijke vermaning niet.Ga naar eind133. Er werden in de mannenkloosters wel collaties gehouden, maar die waren bedoeld voor lekenbroeders en donaten: dezen werden op zon- en feestdagen toegesproken door een van de koorheren.Ga naar eind134. De handschriftelijke overlevering bevestigt deze indruk, want de meeste handschriften die met de collatiepraktijk samenhangen, blijken afkomstig uit de kringen van de broeders en zusters van het gemene leven.Ga naar eind135. Ik kom daarom tot de slotsom dat men in de geïnspireerde gemeenschap van Diepenveen sterk gehecht was geraakt aan de collatie, wat vooral aan het gezag van Johannes Brinckerinck te danken zal zijn. Diens opvolgers hebben de collatie-traditie in Diepenveen kennelijk voortgezet, waarbij deze mogelijk wel een ander karakter kreeg.Ga naar eind136. Het blijft echter een vraag of in de andere vrouwenkloosters van Windesheim wel collaties van de rector op zon- en feestdagen hebben plaatsgevonden.Ga naar eind137. |
|