Woord vooraf
Er bestaat een aardig gedicht uit het begin van de zestiende eeuw, getiteld Een refereyn van twee pateren die reformeren woudden een nonnen cloester. Jan Frans Willems bezorgde er in 1845 een editie van in zijn Belgisch Museum. Het refrein beschrijft op komische wijze hoe een oude en een jonge pater samen een vrouwenklooster gingen visiteren. De oude broeder signaleerde toestanden die niet in overeenstemming waren met de statuten en wilde het klooster daarom hervormen. De jonge broeder daarentegen vergoelijkte het gedrag van de zusters. Hij begreep wel waarom zij zo graag vrolijk waren en mannen in hun klooster toelieten. Het besluit van de nonnen stond dan ook snel vast: zij aanvaardden de jonge pater als hun leidsman en stuurden de oude broeder weg, quia nolimus vos [=want wij willen uniet].
Voor ik aan dit onderzoek begon, zou dit refrein niet mijn aandacht hebben getrokken. Het kloosterleven speelt zich tegenwoordig af in de marge van het bestaan, zeker voor iemand van protestanten huize. Dubbelzinnige toespelingen op het kloosterleven zoals in dit refrein, zijn daardoor moeilijk te plaatsen. Toen het onderzoek vorderde, begon ik steeds beter te begrijpen dat de middeleeuwse situatie volkomen anders was. Het klooster maakte integraal deel uit van het maatschappelijke systeem, ook al deed het tegelijkertijd alle moeite zich buiten de ‘wereld’ te plaatsen. Precies in deze discrepantie ligt de kiem van het verval van geestelijke waarden waarmee de middeleeuwse kloosters voortdurend werden geconfronteerd. Steeds stonden er hervormers op die het spirituele leven wilden verbeteren, en velen van hen stelden hun ideeën daarover op schrift. Daardoor beschikken wij over een rijke geestelijke literatuur, die, anders dan het refrein over de beide paters, door en door serieus is, maar daarom niet minder interessant.
Het schrijven van een dissertatie is een onderneming die men niet alleen volbrengen kan. Thom Mertens waardeer ik zeer omdat hij zijn grote kennis van de middeleeuwse geestelijke literatuur graag met mij deelde. In de Nijmeegse colleges van pater Rudolf van Dijk leerde ik veel over de Moderne Devotie, en later voorzag hij mijn tekst van tal van kritische opmerkingen. Paul Wackers ten slotte las mijn werk zeer grondig en bracht enkele belangrijke nuanceringen aan.
Het onderzoek bracht mij in tal van bibliotheken, archieven en andere instellingen in binnen- en buitenland. Ik dank hierbij alle medewerkers die mij daar hebben ontvangen en van dienst zijn geweest. Een speciaal woord van dank verdient prof. dr. Nikolaus Staubach van de Westfälische Wilhelmsuniversität, die zo royaal was mij uit te nodigen om gedurende de periode oktober-december 1993 te komen werken bij zijn project Devotio moderna, dat deel uitmaakt van ‘Sonderforschungsbereich 231: Träger, Felder, Formen pragmatischer Schriftlichkeit im Mittelalter’. Ik bewaar zeer goede herinneringen aan mijn tijd in Münster. Een bijzondere woord van dank richt ik ook tot de benedictijnen van Egmond, die mij in de herfst