| |
| |
| |
[Hoofdstuk 12]
Het werd weer stil, zeer stil, want in den nacht daarbuiten was het eenzaam en die in het schemerlicht der kaarsen lagen luisterden eerbiedig of de smart voor het altaar der Heilige Moeder inderdaad voorbij was. En daar zij zelfs geen zucht meer hoorden, dachten zij alsof zij droomden aan het binnenste hunner eigen zielen, en de vroomheid dier aandacht was een zeldzame vrede.
Maar een groot geluid moest weer slaan in de stad, de tijd ging voort. Maluse rees en schreed heen in 't geruisch van haar kleed, de tocht voer door de deur.
De minderbroeder kwam voorzichtig voor de kaarsen staan waar Tamalone lag. Even aarzelde hij omdat hij niet durfde
| |
| |
storen, maar knielde dan naast hem neer, streelde zijn hoofd en fluisterde iets van deernis. En als Tamalone tot hem opzag kreeg de broeder tranen in zijn oogen, en zij fluisterden te zamen met hun gezichten dicht bijeen tot de Heilige opgeheven.
Toen zij heengingen in elkanders armen bleef Tamalone staan bij het meisje dat op den vagen vloer gebogen lag, maar de monnik voerde hem mee in den nacht, en naar het klooster waar hij hem bij de lantaarn die de poortier ophield op een kribbe te slapen legde.
In den ochtend ontwaakte Tamalone met een zucht en staarde in de zon die door het tralievenster scheen. Er kraaiden hanen, er tjilpten vogeltjes, in de eetzaal klonken al stemmen. Hij stond op, trok de pij aan die daar lag en knielde. En hij bad met klaar gemoed, smeekend om troost voor wie hij leed had aangedaan, om zegen voor wie hij niet helpen kon, om goedheid voor wie treurden in de stad. En aan zich zelf denkend opende hij zijn oogen en mijmerde naar het hemelblauw door de tralies; hij herinnerde zich
| |
| |
het klooster in zijn geboortestad, telde de jaren van het verleden, voelde de grootheid van het onverzadigd verlangen en zuchtte, tot hij zich bezon dat hij bidden moest en weer bad. Doch hij wist niet meer waarvoor. Daarbuiten was de stad met al de drukte en al de muziek, in het huis klonk het wakker gerucht van broeders aan het vroegmaal, hij wist niet waar hij rust zou vinden voor zijn vermoeienis. Zoo kwam de gedachte aan het einde van zijn leven, gelijk een koele wind, en daarmede een glimlach om zijn mond. Maar dan bespeurde Tamalone allengs ook bitterheid in zijn hart en besefte dat hij immers nooit zeker had geweten of hij bidden mocht voor zich zelf. En dien eersten ochtend, in die diepe vroomheid na zooveel tijd herboren, in het verlangen naar God, weende hij. En die dagen werd het weenen zijn vreugde.
De overste, een goedertieren man, zat dikwerf naast hem in de cel om liefderijk met hem te spreken. Hij kreeg vergunning om niet naar de regelen te leven zoolang hij de gelofte niet had gedaan, hij mocht
| |
| |
zich na de mis van de kloosterlingen afzonderen en behoefde niet samen met hen te arbeiden. De minderbroeder, die hem iederen morgen bezocht, blozend van de buitenlucht, bracht pergament, inkt en kleuren en een schoon gebedenboek als voorbeeld, zoodat hij eenzaam werken kon.
De dagen duurden zoo lang, van de morgenbel tot de vesper. Gebogen zat hij de heiligen te teekenen; soms in hooger ontroering herkende hij onder het penseel een gelijkenis van iets dat hij voorheen had gezien, soms keek hij op naar het venstertje en soms naar den muur waar de zon op scheen, maar hij dacht niet, zijn vingers werkten voort en hij hoorde steeds dezelfde onnoembare stem van smachten naar datgene waar geen einde aan is.
En de nachten, wanneer de wereld sliep, werden schrikkelijk groot, hij sloot ten leste zijn oogen voor de duisternis om te rusten; doch de tranen vloeiden weer, hij kon niet denken en begreep zijn ontroering niet. Dan bad hij tot hij insliep onder het bidden. Maar wanneer hij ontwaakte in de duisternis
| |
| |
waren zijn oogen nog nat, dan richtte hij zich op en viel weer neer op het bed, en wachtte met kloppend hart op het geluid van de wereld.
Na een poos geviel het dat de poortier hem een brief gaf van Meron Joseph. Hij schreef dat Tamalone het klooster niet moest verlaten, de verspieders wisten waar hij zich verborgen hield. En dit lezende voelde hij de reinheid van zijn wezen besmet en werd zich bewust dat hij immers den menschen niet was ontvlucht.
Dien morgen werkte hij luttel. Voor het eerst trad hij weer buiten in de zonnige gaarde waar twee broeders bezig waren de druiventrossen te binden. Het was een luwe dag. De wind speelde in het loof, de hemel straalde, er klonk een liedeken ergens op het pad achter de doornenhaag. De minderbroeder die over het bruggetje aan kwam loopen, glimlachte verblijd als hij zijn vriend in het zonlicht ontwaarde, hij meende dat hem de eerste vertroosting al geschonken was. Maar Tamalone bleef zoo te midden der bladeren in gedachten staan, dat Lorens na de groetenis zweeg
| |
| |
en voor zich zag en de glans van zijn gelaat verdween. Zoo stonden zij een wijl alsof zij luisterden naar het gemompel der broeders die bukkend werkten, of naar de melodij die daarbuiten gezongen werd. Wel begon Tamalone eindelijk te spreken, over de kinderen van den timmermeester, doch hij scheen zich plots te verwonderen, vervolgde niet wat hij te zeggen had en gaf slechts met enkele woorden de vier ringen van zijn hand om ze aan vrouw Teresa te brengen. Dan trad hij langs de wijnstokken den hof door, zijn aangezicht naar de doornenhaag gewend waarachter die jeugdige stem het liedeken zong, boog zich neder over de welriekende kruiden en keerde in de koelte van zijn cel terug waar hij zich aan den lezenaar zette.
Hij kon echter niet zeer ijverig werken, en bidden evenmin, want hij had de koestering van de zon gevoeld en de zomerwarmte scheen de eerste troost na dagenlang weenen te zijn. Vreemde gedachten, nieuwe gezichten zijner verbeelding bekoorden hem menigwerf zoo, dat de kleuren droogden aan het penseel omdat hij te lang
| |
| |
door het tralievenster staarde, waar buiten de luwte in de bladeren ruischte, waar een klein belleken klonk of somwijlen het behagen van broeders, die na den arbeid in het lommer poosden, verneembaar was. Toen de hemel verschoot herkende hij enkele der stadsklokken weer aan maat en klank. En toen het donker was geworden hieven in de kapel de monniken hun smeekzangen tot de Koningin der maagden aan, hoog in den koelen nacht, en staande, de armen gekruist, zong Tamalone ze in zijn eenzaamheid met schuchtere ontroering mee, vers na vers, lof na lof, tot het amen galmend verstierf en hij huiverde, maar niet wist of het van de avondkoelte of van vrede was. En zijn oogen ontsluitend lei hij zich op zijn kribbe.
Maar dan werden de gepeinzen wakker, een voor een. En daar hij dien ochtend aan de kinderen van Folcore gedacht had, aan vele menschen, en daar hij in den zonneschijn gestaan had en achter de haag de stem had gehoord van iemand die hij niet zag, vroeg hij wat het mocht wezen, dat te eener tijd zijn verlangen naar de
| |
| |
hemelsche rust trok die ieder sterveling ten leste zaligheid acht, en te ander naar al de heerlijkheden der aarde, die een goed man ziet en hoort en liefheeft? De handen vouwend bad hij de barmhartige Maria, de genadenrijke, om hulp in zijn wankelmoedigheid, want hij wist dat hij niet leven kon gelijk de heiligen doen en hij vreesde de verzoeking der vrijheid waarin geen zorgen bestaan, geen zonde of zondeloosheid. De vrees dreef hem voort tot hij doolde gelijk een kind in vragen en vragen, tot eindelijk als eenig antwoord de welkome tranen weer vloeiden en hij dit slechts wist, dat hij boordevol van liefde was. En hij luisterde wat er te hooren mocht zijn van God in den hemel en van de nachtelijke wereld, de wereld was stil en de stilte rood van verlangen.
Des ochtends na de mis voelde hij neiging om weder in de gaarde te gaan, om te hooren of er misschien gezongen werd achter de haag, maar hij bedwong zich, werkte gestadig en wilde niet denken. Zoo leefde hij enkele dagen in arbeid, in gebed en ingetogenheid. Maar op den
| |
| |
eersten Zondag, nadat hij, de handen gevouwen, uren naar het venstertje had gestaard, begreep hij dat hij niet gelukkig was. Het bloed klopte in zijn hoofd en zonder aarzelen liep hij toen door den ommegang naar buiten in den lichten, heeten dag.
Vier jonge broeders, die daar zaten op de bank voor de vijgeboompjes, riepen hem tot zich. Zij bloosden van lustigheid, hun oogen glansden. Tamalone, zich tusschen hen nederzettend, beantwoordde hun vragen terwijl hij rondkeek naar de pracht van den zomer. De poortier voegde zich bij hen en ook broeder Lorens, maar deze zeide niet veel, omdat hij liever met zijn vriend alleen wilde zijn en omdat hij de uitbundigheid der jongeren niet verstond. En Tamalone, zonderling gewekt uit de aandacht zijner zinnen die slechts de warmte en het licht genoten en den wildzang in het groen, luisterde opeens naar hetgeen gesproken werd. De poortier vertelde, dat iederen ochtend een zeer jong meiske buiten op het pad kwam zitten, broeder Lorens scheen haar te kennen want zij rees altoos om hem te groeten
| |
| |
en aan te spreken zoodra zij hem zag; en soms gebeurde het dat zij heenging naar de stad met denzelfden man, die eenmaal een brief voor broeder Tamalone gebracht had. Terwijl de monniken weer oolijk schertsten, zagen broeder Lorens en Tamalone elkander toen aan, er ging genegenheid uit beider oogen, maar dan scheen de eerste ietwat bedroefd te worden en de ander zocht weer in zijn eigen gedachten.
Toen Tamalone, voor hij zich te rusten leide, de smeekzangen zong, zag hij in zijn verbeelding de Heilige Maagd met een lach, er waarde in haar wezen herinnering die hem diep ontroerde en in teedere geheimenis bloeide tot beelden, schitterend en toch schemerig in het vervluchten, verscheiden en toch eender, van oudsher bekend en toch nieuw verschenen. En de maat van zijn zang vloeide smachtend en het amen versmolt in een zucht van geluk. De klare hemel tintelde nog als de laatste bel klonk.
In die duistere uren voor het weer daagde, ontwaakte zijn rede uit de bedwelming waarin zij zoo langen tijd sliep, en
| |
| |
toen scheen het of er waarlijk een strijd van vertwijfelen in hem zou beginnen. Nauwelijks echter zag hij dat hij niet den menschen ontvlucht was, maar het vergeten en zijn eigen aard en de waarheid die de hartstocht in het verleden geleerd had, de waarheid dat sinds de liefde in hem ontstoken was, hij ten einde moest branden tot hij als een licht vergaan zou, als een star verschietend in den hemel waar niemand van weet, dat de hartstocht zijn eenige troost kon zijn, of de kalmte zijner droomenrijke jeugd keerde weer in 't gemoed, lichter en koeler, zwevend in zuiver vertrouwen. De gepeinzen daarna gingen onbewogen, en als de eerste haan kraaide had Tamalone al lang de lucht door het venstertje gade geslagen, hoe zij verbleekte met de kleine starren, hoe de morgen zich openend wonderlijk velerlei heimelijkheden van hoop verwekt.
In den slaap droomde hij van een vrouw die hij bemind had, zij boog en kuste hem en haar wederkussend weende hij zachtjes, maar de vrouw was dezelfde niet meer, want hij wandelde over een bloei- | |
| |
enden berg met iemand dicht bij hem en er werd een lied gezongen. Toen hij ontwaakte lachte hij en zag de zon op den muur van zijn cel.
Dien dag - hij was toen drie weken in het klooster - werkte hij in een luchtigen zin, gedachteloos en zonder vermoeienis. Bij de zesde namiddagbel eerst rees hij, legde zijn penseelen voorzichtig nevens elkaar, en begaf zich naar de eetzaal waar hij zich bij de broeders zette. Maar hij sprak niet, en in den tuin later antwoordde hij de overste die heen en weder met hem ging, kort, schoon met heldere stem. De lucht was welriekend, de krekeltjes zongen al, het stadsgerucht in de verte werd duidelijk zooals het in den schemertijd is. En reeds waren de broeders allen binnen gegaan voor den avondzang, maar Tamalone draalde nog, turend in de schaduw van het geboomte, waarachter soms het roepen van mannen over het water klonk.
In zijn cel, terwijl hij luide vers na vers aanhief, bedacht hij dat hij dien dag welgemoed was geweest ofschoon hij de oorzaak niet kende. En toen het eindelijk stil was
| |
| |
geworden in het huis, leide hij zich niet neder, maar stond en vroeg zich zelven of hij iets goeds kon doen. En hij bad.
Weder zag hij op naar den nachtblauwen hemel zichtbaar door het venster, zijn bloed ontroerde. Dan opende hij de deur en kwam in den voorhof waar hij stillekens de poort ontgrendelde. De frissche lucht woei binnen. De poortier trad slaperig uit zijn deur met de lantaarn en vroeg:
‘Waar gaat gij heen?’
‘Dat weet ik niet,’ riep hij terug en verdween in het duister.
Tamalone liep over het bruggetje snel het pad op, met zijn gelaat naar boven gewend, met zijn hand op de borst, op het kloppend hart.
|
|