| |
| |
| |
[Hoofdstuk 13]
Het was die zomer toen de vreeselijke pest in Venetië heerschte, gelijk in alle Christenlanden, en zoo veel burgers stierven dat die leefden hun goed geloof verloren en aan het einde van de wereld dachten, door de predikers voorspeld. De menschen werden anders, het leven brandde in iedereen. De zwakken zaten eenzaam op de zonnige pleinen te wachten in starre vrees, de simpelen slopen argwanend rond, zinnend op duistere daden, het schuwe dievenvolk, driest en wreed geworden, bedreef schandelijkheden gruwbaar slecht in den lichten dag. Er waren wel lieden die den angst voor den dood niet meer voelend, doch slechts den eerbied voor zijn geheim, met de zusters van barmhar- | |
| |
tigheid de woningen binnengingen om te zien of daar iemand gestorven was; dan traden zij met donkere oogen aan de deur en één klepte zijn bel zoodat wie het hoorde een kruis kon slaan, en dan schreden zij zachtmoedig voort naar het volgend huis. Maar dat waren weinigen en dat waren zij die hun geloof behielden, dat waren degenen die de arme dooden met zoo lichte handen te ruste leiden als moeders hun wichten doen, dat waren de oprechte kinderen van God die naamloos zijn. De mannen die hen met de baren volgden maakten geraas van dronkenschap, van boertigheid en ruwe haast terwijl zij de lijken door de schaduw der straatjes droegen, en wie ze naderen zag bracht verschrikt de hand aan den mond, sloot de deur en bad daarbinnen wanneer de tred der dragers met het rinkelen der munten in hun buidels in de stilte voorbij ging. De bedelaars vroegen geen aalmoezen, want de rijkste heeren riepen hen in de paleizen om hun iets te vragen; maar menigeen die hongerig, met misdadige begeerte kwam, vluchtte ijlings naar buiten in den zonne- | |
| |
schijn, snoof verbijsterd de zomerlucht in, en verkoos het gebrek van zijn buurt achter het rietland, boven de ellende die hij zoo pas aanschouwd had. Op de verlaten pleinen, op de bruggetjes en in de straten weken de burgers
ver voor elkander uit, terwijl de een naar het gelaat van den ander loerde of het zwarte kwaad daar was of de wanhopige blik van wie zekerheid had. De jonge edelen en de jonge vrouwen, meenend dat de dood niet nadert waar de jonkheid vreugde viert, voeren met snarenspel en verliefdheid in hun gondels over de kanalen en schonken zingend de kannen vol, schaterend om den overvloed van wijn en zonlicht, hun tierigheid geleek vaak de glansen van den westerhemel en verborg in waarlijk prachtigen schijn de kleinmoedigheid der jeugd, - daar voeren mannen met heete wangen en luide keel, wier kinderen dien dag gestorven waren, daar voeren vrouwen in weelderigen tooi met open armen en den blik der vergetelheid, wier minnaars op de sponde lagen. In alle kwartieren, des daags en des nachts, klaagden de klokjes
| |
| |
ter uitvaart van zielen, doch weinig Christenen baden bij de eentonige mare, de uitbundigheid van gezang en kreten schalde verdwazend alom in de droevige stad.
In deze wereld keerde Tamalone des nachts uit zijn wanhoop terug.
Van de woning der kinderen, waar hij behoedzaam, voor de schouts beducht, langen tijd aarzelend, zonder geluid te vernemen, bij de deur had gestaan, was hij naar de haven geloopen, van daar naar het groot kanaal, ter zijde van Maluses huis, en van daar door donkere straatjes met zonderling gerucht van burgers die onzichtbaar nog waakten, naar de kerk van Sinte Maria waar hij geweest was voor broeder Lorens hem naar het klooster bracht.
De kerk was geheel verlaten. De Heilige Moeder met het Kind aan de borst tusschen de kaarsen op het altaar, staarde recht naar voren. Tamalone herinnerde zich de plek op de steenen waar een meisje gebogen had gelegen, en hij ontroerde tot die donkere rijke vervoering welke de hartstochtelijk dorstenden kennen, wanneer zij in de oogen van een mensch
| |
| |
een onpeilbare belofte hebben gezien. Hij dacht aan het meiske, waar zij kon wezen, wanneer hij haar zijn liefde mocht geven. Hij wist dat er geen verandering meer in zijn wezen kon komen, hij had geen verleden en droefheid kon voortaan enkel in gepeinzen zijn. Die kerk van Sinte Maria was de plaats van verblijding. Hij smeekte met zijn armen omhoog, en biddend zag hij in het klaarder bewustzijn zijner vervoering dat het deugd was nimmer te weenen en immer zijn vreugde aan de liefste der menschen te geven. En hij weende en knielde voor de Moeder, en de nacht was geurig en frisch, en de klokjes in de hoogte klonken teeder en zuiver als het gemurmel van een kind in de wieg.
Dien ganschen heerlijken nacht zwierf hij rond en hoorde het klepelen alom, maar hij wist niet wat het beduidde.
En toen hij in den vroegen dageraad in de straat der noorderkade liep, zag hij de deur van het huisje opengaan, daar traden lieden buiten, mannen en ordezusters. Hij herkende Simon en Meron Joseph en naderde enkele schreden. Doch
| |
| |
eensklaps stond hij weer stil, toeziende wat er gebeurde. De mannen kwamen naar hem toe, een baar dragend waarop vrouw Teresa lag, aan haar voeten lagen drie knaapjes, de kleinste in het midden met zijn gelaat naar boven in het jonge licht. Ook de twee andere knapen ontwaarde hij, die liepen ter wederzijde eener Clarisse in de andere richting heen. Hij staarde en antwoordde niet toen Simon en Meron Joseph, bleek doch glimlachend zijn armen houdend, zacht klinkende woorden zeiden. De zon scheen al helder in de andere straat. Tamalone tuurde daarheen, waar de mannen verdwenen in regelmatigen tred. Dan zag hij naar zijn vrienden naast hem, raakte hun handen aan en streelde het kind Martijn op Simons arm. Een korte poos stonden zij zoo voor de woning van den timmermeester die ledig was, en liepen toen verder arm in arm, zij wisten geen van drieën iets te zeggen.
In de haven, waar de hemel gloorde van wazig licht en het fonkelend water glansde, voeren zij naar de galjoot met het vaantje rood en wit aan den mast. Er
| |
| |
dreven slechts weinig bootjes, die er in zaten waren jonge lieden, zingend en juichend van dwaasheid.
Meron Joseph leidde Tamalone de trap op naar den achtersteven. Daar stond dat meisje met haar open lachenden mond. Polein was er ook, springend en kwispelend. Tamalone nam haar hand in de zijne en streelde den hond, zijn gemoed was zwaar van den ernst, want de werkelijkheid werd zoo schoon als een droom.
Toen ook Simon aan boord was riep Meron Joseph zijn bevelen uit, de zeelieden deden hun werk en het vaartuig bewoog voort met het plassen der riemen beneden. Er voer geen ander koopschip.
En nabij het uiterste eiland aan de zee wendde Tamalone, die naar den rooden toren naast de koepels van Sint Marcus in de verte getuurd had waar de ochtend straalde over de stad, rijk en rustig in het water, met het vaag geluid van klokjes die het sterven van menschen beduidden, zijn blik naar de golven vooruit, en naar zijn vrienden die, hem gadeslaande, rondom zaten op het dek der galjoot. Hij zette
| |
| |
zich naast het meisje wier kleeren fladderden in den wind, en staarde naar voren.
Langzaam en klaar verscheen toen de glimlach op zijn gelaat terwijl hij ter zijde boog op haar zachten arm, zijn vrienden zagen elkander blijmoedig aan en het meisje lachte met groote oogen. En toen Tamalone sliep klonken de bevelen van Meron Joseph diep en weltevreden in 't gebruis der baren.
|
|