| |
| |
| |
[Hoofdstuk 11]
En dit was een der zwaarste dagen van zijn leven.
Aan alle zijden raasde 't rumoer. Door alle straten en stegen snelden mannen met groote schreden in één zelfde richting, voortvarend of plotseling een lang verwacht sein was gehoord, de krachtige kreten klonken gelijk en diep van begeerte. Zooals wanneer de harten van het beste des menschen vol zijn, de gloed van hart tot hart slaat, zoo was de gloed van man tot man geslagen die langen tijd onbegrepen, redeloos, zijn beste natuur had verborgen. De feesten, de schoonheid des zomers waren vergeten, een naam had hen bezield, - in hun sierige kleederen, ongewapend, drongen zij voort schouder aan schouder om
| |
| |
daden van vrijheid te doen met hun kracht.
En op het Plein werd het een schrikkelijke strijd. De volgers van Candian en de andere edelen, met de zwarte strikken, weerden zich tegen de soldaten rondom en zwaaiden hun bijlen. Aan de hoeken der straatjes bliezen trompetters om hun gildebroeders samen te roepen. Van den kant der haven drong de menigte onstuimig aan op het paleis, de piekeniers en de stadswachts met hun blinkende helmen weken ruggelings achteruit, en toen opeens zware steenen omhoog werden geslingerd naar het venster waar de hertog fluks verdween, haastten zij zich binnen de poort onder wilder geschreeuw.
Het werd een zware dag voor velen in de stad.
De noodklok in den toren luidde, luidde in wanhopige maat, de heerlijke zon scheen hoog uit den hemel over de pracht der kerk en haar stralende koepels, over de cypressen daarginds, over het wijde Plein, en daar krioelden duizende mannen dicht te zamen in woedend geraas, - geraas als van een vervaarlijken brand, niets dan
| |
| |
geraas, zóó ontzaggelijk, zoo dolzinnig dat niemand meer dacht en niemand wist wat er gebeurde in 't heet gedrang waar iedereen vocht. En steeds meer kwamen uit de straten in 't licht. En in alle borsten klopte een hevig hart.
Het worstelend, schreeuwend gewoel met flitsen en lichten van staal overal stuwde geweldig op tot de kerk, tot het paleis, en keerde door stekende, houwende soldaten gedreven sneller terug naar den kant der boomen, en de lucht werd fel van de kreten als van dieren in nood, van het hoonen en van den moordlust. De klok in den toren jammerde dol in al die jammerlijkheid.
En waar met woeste vuisten de mannen weer voorwaarts vochten in dien brand van het beste der manlijkheid, daar vielen de zwaarden geregeld en de weerloozen vielen in de benauwdheid neer.
Maar de middag verzwond, de hemel verbleekte.
En waar het Plein leeg werd voor een wijl vloeide het lieve bloed in het zonlicht op de steenen, de voetsporen, waren er rood. Mannen lagen op de borst,
| |
| |
op den rug, met armen wijd uiteen, met monden open van de laatste pijn.
Een ramp, dat was een ramp. Zóó vele burgers stierven op het Plein van hun stad midden in den strijd hunner vrienden. Daar lag een jong edelman fijn en wit in den dood. De groote Bentrame lag daar en riep den heiligsten naam en lachte nog even naar boven. Tamalone zat daar bij den hoek met bloedend gelaat en zag rond naar de trappelende beenen. En hij voelde de liefde tot de menigte der menschen, en hij beefde in zijn hart en kon niet meer zien van de tranen.
Maar toen de rappe zeesoldaten met korte treffende slagen der zwaarden hadden aangevallen was het gedrang zonder verweer in de schaduw der straten verdwenen. De dooden lagen eenzaam. Voor de kerk was het weer ruim en zoel van het windje, de koepels blonken, de toren rees hoog in den blanken hemel. Daar klonk een klaroen van den trans, het lichaam van een edelman viel van boven naar beneden geslingerd te pletter op den grond - de krijgslieden die er zaten schenen verbaasd,
| |
| |
maar lachten weer en bekeken hun wonden. De noodklok sloeg niet meer. Voor den ingang der marktstraat en nabij de haven hanteerden de soldaten den ganschen namiddag hun wapens nog in herhaald schermutselen; maar edelen, raadsheeren, geestelijken liepen in het late zonlicht weer naast elkaar, rondschouwend, bevelend met kalme gebaren. Op het Plein, bij het paleis en de kerk, was het veilig toen de eerste avondkoelte van den zeekant gewaaid in de banieren van Sint Marcus speelde.
Doch elders in de stad, in de stegen en duistere hofjes, ging het geraas van hartstochtelijke mannen dicht tusschen de huizen voort. Dat klonk vreemd onder het kleppen der avondklokjes. De spieren stonden hard, de vuisten waren klaar. In den schemer waar men niet duidelijk zien kon - de kerspel dienaars ontstaken de lampen in de nissen der heiligen niet - werd menige langgedragen wrok met messen uitgevochten bij het gillen van wanhopige vrouwen. Dan onverwachts drong een woedende bende schreeuwend weer naar het Plein. En menig man die terug
| |
| |
kwam geloopen van waar zooveel bloed lag, waar zooveel slagen waren gevallen, die in de onzekerheid van den vervlietenden dag aan den hemel niet meer wist wat recht of onrecht was, twistte met zijn besten kameraad, worstelde en viel, en voelde bloed aan zijn handen. Uit de huizen, uit poortjes en binnenplaatsen klonken kreten. En kinderen jammerden, en menige vrouw werd met groote vuisten geslagen.
Dat was een zware dag.
Maar van de torens der kerken tinkten de klokjes in den lichtloozen hemel omdat de dag ten einde ging.
Tamalone dwaalde en wist niet waar hij liep.
In de woning van Folcore kwamen de kinderen met Simon verschrikt door het bloed op zijn gelaat rondom hem staan, Joseph die gewacht had drukte hem in zijn armen. De oudste hielp om hem af te wasschen, de buurvrouw trad luidruchtig binnen, en boven den bak met het water van zijn wangen vloeiend fluisterde hij haar en zijn vrienden toe wat iedereen omtrent den meester zeide. Vrouw Teresa
| |
| |
hield haar doek voor de oogen, de kleinen zagen toe hoe Tamalone bij de lamp gereinigd werd, zij zwegen ook omdat er in hun huis nooit zooveel menschen waren. En terwijl hij zich droogde sprak hij tot hen alleen - zijn stem klonk week en zwaar -, zeggend dat Teresa bij hen zou blijven omdat hun vader nog niet terug kwam, hij zelf moest met Simon en het ander kind dien avond weg in het schip. Alleen de gebrekkige, die de jongste was, begon te krijten met de armen naar hem uitgestrekt. Toen liep hij inderhaast de deur uit, Joseph volgde hem.
Buiten waar de avond weer blank werd van maanlicht gingen zij zonder te spreken. Het geluid der burgers klonk ruw en zwaar langs de huizen, van twisten en vloeken, en klagend soms van pijn. Zij bleven niet staan en zeiden niets. Maar in het gedrang der drukkere buurten waar zij nauwelijks konden zien, zeide Joseph dat zij naar de haven moesten gaan. Tamalone, zijn hoofd heffend, antwoordde dat hij Polein zocht, de hond kon zich zelf niet redden omdat hij zoo zwaar was, hij
| |
| |
zou vóór middernacht wel in de galjoot zijn. Zijn vriend sprak dringend woord en wederwoord, doch berustte en liep heen om Simon te halen.
Tamalone ging verder langs twistende mannen, hij dacht aan zijn hond, en in zijn gemoed lag somberheid. Daar klonk een diepe toon dien hij zich herinnerde, daar waarde de teedere toon van een vraag, hij wist dat dit tranen beduidde. Hij had al geweend dien dag. Zijn hoofd was gebogen.
Op een pleintje stond hij stil, daar hoorde hij geen enkele stem. Er scheen een glans over de wolken. Hij zon waar hij Polein het laatst had gezien. Het pleintje was hem onbekend. Toen hij licht in een kerkdeur bemerkte trad hij daarheen om te weten waar hij zich bevond, en hij trad ook binnen. De kerk was verlaten, er lag slechts één enkele vrouw, zeer stil met haar gelaat in de handen, voor een altaar met één kaars in den muur. Er was nog een ander altaar, blauw en goud, daar brandden er drie. Tamalone durfde de vrouw niet storen in haar gebed, en wijl hij niemand anders zag om te vragen trad hij weer buiten, en liep voort op goed geluk.
| |
| |
Hij begreep niet waar hij kon zijn. Hij dacht slechts aan den hond, maar de onrust trilde in zijn hart. Toen herinnerde hij zich dat hij veel geloopen had, gister en vandaag. En in een ander straatje bleef hij staan, het bleek toch niet zeer donker te zijn, want de maan scheen achter de wolken en hij kon de huisjes duidelijk zien, het doof-de-lichten moest al geluid zijn ofschoon hij 't niet gehoord had.
Maar vóór hem in een nauw gangetje ontwaarde hij toch nog schijnsel van een lamp. Het gangetje was zoo nauw dat hij de muren voelde en de deur waartegen hij stiet zoo laag dat hij bukken moest.
Daar brandde een pit, en daar stond een meisje. Zij lachte. En zij sloeg haar oogen op en lachte, maar zonder geluid. Tamalone zag dat zij een wit hemd had en een blauw rokje, haar beenen en haar voeten waren slank. Hij zag ook dat zij met beide handen haar borstjes vasthield. Hij keerde zich om uit het licht en liep weer door de gang naar de straat.
Het was dom dat hij niet naar den weg had gevraagd. Hij dacht aan Seffe, aan
| |
| |
den bisschop, aan den hond, en aan iets van vroeger maar dat kende hij niet. De nacht was toch niet zoo donker en hij liep niet geheel alleen, want achter zich hoorde hij lichte schreden, of Polein hem volgde, maar die maakte een ander geruisch.
Eén klokslag klonk in de lucht en Tamalone keek op, hij vond het zoo dwaas dat de dag steeds volgt op den nacht, en de nacht weer op den dag. En toen openden zijn lippen en hoorde hij in den adem van zijn eigen geluid: Mevena... Het was een zucht in den nacht, het was ook een lach, het was ook een bede. Met armen uitgestrekt, met open mond ging hij voort. In een zijstraat vernam hij menschen, maar daar was het donker.
En toen liep hij weer op dat pleintje en trad de deur in waar het licht scheen. Hij kende de kerk.
Die vrouw lag nog geknield met haar hoofd diep gebogen, langs den muur in de schaduw ging een minderbroeder en ook achter zich hoorde hij iemand. Hij naderde dat altaar met de drie kaarsen, hij stond en zag op tot de Heilige met het
| |
| |
Kind. Haar oogen waren bruin, en stil, en klaar. Hij zag Haar diep in die oogen, de heiligen die er om stonden keken naar hem.
En Tamalone glimlachte en hield zijn handen op, en naderend knielde hij neder tot zijn hoofd op den steen lag.
De minderbroeder in de schaduw stond stil om te luisteren. Midden in de kerk knielde een meisje met een hand op de borst, zij bad niet maar zag naar den man in scharlaken voor het altaar. En de andere vrouw hief haar hoofd. Maar toen zij het snikken hoorde boog zij weer diep voorover. Het meisje verborg haar gezicht in de handen. En de minderbroeder in de schaduw knielde en bad voor een broeder.
|
|