| |
| |
| |
[Hoofdstuk 10]
In den ochtendstond liepen al mannen en vrouwen met de kinderen aan de hand langs de haven waar zeelieden op de galleien blootsvoets bezig waren, sjorrend aan touwen met geroep overboord of groote tonnen water dragend; het windje woei geurig van het pek, aan den wal begonnen de muzikanten al weer vroolijk met elkander muziek te maken. Het was daar een verward, maar ingehouden vriendelijk gezwatel van menschen die lachten uit een overvol gemoed, en het scheen wel zoo in de heele stad te wezen, want die er aan kwamen op de kade brachten een eender geluid mee van goedmoedigheid, en hoop, en broederschap. De hemel was licht verguld, de haven blonk in frissche pracht.
| |
| |
En heel in de vroegte had Tamalone Meron Joseph en broeder Lorens gevonden, hij liep daar tusschen hen beiden met drukke beweging en zeer veel woorden, herhaald en weer herhaald om duidelijk te verklaren waarom hij op den trouwdag niet gekomen was. Joseph zag zwijgend rond met zijn baard recht vooruit, de broeder mompelde bij wijlen iets ten antwoord, hoofdschuddend want hij was zeer ontdaan, hij had leed gezien van schepselen die hem dierbaar waren: heer Lune in vreeselijken toorn, daarna den ganschen nacht in droef gebed, de zustertjes met betraande oogen. Omtrent Maluse wist hij niets, hij schudde weer zijn hoofd en prevelde meewarig. En toen hij over haar gesproken had liepen zij drieën zwijgend in het gewoel. Op den hoogen spiegel van het admiraalsschip, rijk met zijn standaard in 't midden van de haven, speelden de hoboos en matrozen zongen een grappig lied. Eensklaps stilstaande zeide Tamalone welberaden:
‘Ik moet haar zien. 't Is dwaasheid van heer Lune.’
| |
| |
Joseph knikte en de monnik, blijder kleurend, voerde hem dadelijk mee aan den arm.
De bisschop zat met gevouwen handen voor een gebedenboek op een lezenaar en sloeg toen Tamalone naderde zijn oogen rustig op. Er was niemand anders in de zaal, de vensters stonden open voor de lauwe morgenzon. Tamalone zeide op luchtigen, vergoelijkenden toon, soms vragenderwijs herhalend, waarom hij op den dag van 't huwelijk op reis was gegaan, maar de ware reden verzweeg hij en ook van Folcore sprak hij niet; hij wist niet wat hij misdaan had en Maluse zou hem gewis vergeven. Hij vroeg waar zij was omdat hij met haar spreken wilde en wachtte op antwoord. Maar heer Lune bleef hem met gevouwen handen aanzien.
En wachtend in de stilte der zilveren zaal, - er was buiten wat dartel roepen hoorbaar - beving hem onder den blik dier oogen de vrees die hij zoo vaak had gevoeld voor groote heeren, het was de ellendige gewaarwording die hij van de jeugd al kende, dat hij vervolgd werd zonder iets misdaan te hebben.
| |
| |
En in de flonkering der luchters en spiegels ontwaarde hij achter zich een dienaar gebogen staande, twee schouts van het gerecht traden met hun pieken eerbiedig in de deur. Hij keek naar heer Lune en vroeg weer, maar de bisschop zag hem slechts aan. De schouts naar voren komende zeide iets dat hem betrof, heer Lune knikte.
En hij liep mede met vragend gezicht, en zich omwendend bij de deur zag hij hoe de bisschop zijn oogen neersloeg om te lezen in het gebedenboek, aan het einde van den marmeren hof onder de bladeren zat broeder Lorens over zijn bidsnoer gebogen en bemerkte hem evenmin. Tamalone begreep niets, de menschen leken zinneloos.
Maar in de binnenplaats der gevangenis waar hij tusschen donkere muren met het blauw daarboven aan den ring gebonden stond, voelde hij zich weer de zwerver van vroeger tijden die listig moest zijn, en hij lachte even. Er was iets dat hem verlicht deed ademen, hij had met de stad gedaan. Al stond hij hier gebonden, er
| |
| |
zou nu weer echte vrijheid zijn... Tegenover hem in de kille plaats loerden achter een hek drie anderen met donkere oogen, hoog over de muren waar de hemel blonk ging vaag geluid van burgers aan de haven, of er vroolijke lieden speelden, schalmeien klonken er ook en belletjes en een fluit.
En terwijl hij bedacht waarom hij toch gevangen mocht zijn, schrok hij en hoorde uit het zwarte poortje achter zich een ontzettenden kreet, dan kreunen, diep en lang, uit een warme menschenborst; dan weer een kreet, en kreunen langgerekt of de dood er kwam - twee menschen in angst en pijn kermden om het leven. De drie achter het hek drukten hun wangen tegen de spijlen met oogen opgesperd. Tamalone zag een verbeelding van wat geboomte in een landschap, maar het zonderling beeld verzwond, omdat hij luisteren moest naar het voortdurend erbarmelijk gesteun, en met zijn oogen zoo groot als die der gevangenen tegenover hem zon hij, wringend, trekkend aan zijn banden hoe hij weg kon komen, de banden knelden al te vast. In de blauwe lucht gonsde zacht
| |
| |
geruisch van stemmen. Maar toen eindelijk het kermen verstierf vergat hij waar hij was en wat hem dreigde, hij merkte de koelte, zijn hoofd werd frisch zooals het soms vroeger was geweest. Hij luisterde naar het geluid in de hoogte, het was of hij zijn naam hoorde of misschien een zucht dichtbij.
Daarbuiten bij de schepen in blanken ochtendglans wemelde het van vele menschen, van vaders met hun kleinste kinderen op de schouders, van kameraden luidruchtig te zamen in roode, gele, blauwe kleederen van velerlei fatsoen, van vrouwen aan den hals van heur minnaars of zij alleen waren in die hartelijke drukte, en banieren wapperden op het water dat overal rimpelde. Barken waaruit bijgeval reeds even een bazuin klonk dreven langzaam het vlaggeschip rond en zeer vele bootjes voeren heen en weder. Waar zij aanlegden nabij het paleis stonden de soldaten in rangen, de kardinaal moest daar komen om de vloot te zegenen, dan zouden de gilden beurt voor beurt hun schoonste lied nog blazen.
| |
| |
Maar het wachten duurde den ganschen noen en bij enkele groepjes in de fellere zon werd het al minder druk; mannen stonden dicht bij elkaar en drentelden pratend heen, een hoek om in de schaduw der straat. Anderen die aankwamen liepen langzaam met vragende gezichten en spraken bedaard. Er werd gezegd dat de vloot eerst morgen ging. En onverwachts ontstond er verwarring op de kade, de krijgslieden traden in de richting van het Plein, het volk drong er ook heen, met geroep en jolen achteraan.
Tamalone was niet lang in de gevangenis gebleven. De rechters in de zwarte zaal hadden hem toegesproken, zeggend dat hij een verrader der stad was, maar dat hij door de bede van den bisschop genade had gekregen. En zij hadden bevolen dat hij voor het vallen van den avond de stad moest verlaten. Toen was hij, verwonderd wat er gebeurd kon wezen, naar buiten geleid.
Daar zag hij Joseph wachten wien hij alles vertelde. En toen zij de marktstraat in sloegen kwamen zij Seffe tegen, ellendig
| |
| |
krank, met den anderen arm, den rechter, in een doek gewikkeld, er was bloed op zijn ampele kleederen, zijn oogen glommen zoo alsof hij ziek was. Eerst kon hij niet spreken omdat hij zijn meester ziende schreide met afgewend gelaat, twee vrouwen stonden meewarig te kijken. Hij droogde zijn wangen niet. Onduidelijk, door snikjes afgebroken, vertelde hij dat hij van den vorigen avond toen hij terugkwam in den kerker gefolterd was, omdat de rechters alles van hem wilden hooren, altemaal dingen die hij niet wist, omtrent Folcore en mannen die hij niet kende, - ook zijn rechterhand was hij nu kwijt, hij zag hulpeloos naar het windsel, en op den grond stampend schold en vloekte hij Folcore, zijn meester, iedereen, hij wilde geen antwoord meer geven, maar liep driftig door de omstanders heen, vloekend met betraand gelaat en jammerend: ‘Mijn hand, hoe kan ik nu eten, ach mijn arme hand!’ Die hem nazagen fronsten de wenkbrauwen en vroegen Tamalone wat de jongen gedaan had, maar die wist het niet. En er ging veel vragen en gissen van den
| |
| |
een tot den ander in het straatje, de naam van Folcore werd genoemd, en mompelend liepen de menschen voort, de vrouwen hun kinderen dragend, de mannen er achter.
Op het Plein schalden de trompetten, daar scheen de zon. De muzikanten in verschillende troepen riepen hun vroolijkheid door de menigte en bliezen dan, omdat zij niet wachten konden tot den morgen, de nieuwe wijzen die zij geleerd hadden, hun oogen glommen onder het blazen en menig hupsch vrouwtje tripte er licht over de steenen klaar voor een dans. Voor de paleispoort stonden aanzienlijken in goudlaken en purper en zijde, Tamalone herkende er enkelen en zag ook den bisschop die er bij was met zijn baard en zijn gulden mijter. Maar het middaguur klonk van den toren, hij had geen tijd te verliezen en liep voort.
En nadat hij met Joseph had beraadslaagd hoe zij wachten zouden tot Folcore verscheen, en hoe zij wanneer er onraad dreigde met Simon in het schip zouden vluchten, nam hij afscheid en ging naar het huis aan het kanaal.
| |
| |
Verde en Zilia de zusters stonden in hun witte gewaden gearmd aan de deur. Zij schrikten, maar schenen verheugd; en hij groette en liep door en trad de woonkamer in.
Daar zat Maluse in het licht van het venster, de hond lag er ook. Zij stond op en kwam dicht bij hem. Hij zag haar oogen bijzonder zacht van blijdschap en haar aanziende wist hij niet wat hij te zeggen had. Maar hij nam haar hand en begreep op eens hoe hij haar misleid had door haar te kussen en zijn lief te noemen, zijn gelaat werd rood van schaamte. Hij stond onbeweeglijk. Zoo bleven zij een poos hand in hand, zij tot hem opziende terwijl haar lippen soms even trilden. Hij wist dat hij eerlijk moest spreken, maar hij durfde niet omdat hij zag wat zij hoopte. Toen weifelde hij of hij haar liever weer zou misleiden dan haar het groote leed aan te doen. Maar - als zij zich eindelijk tot hem overboog, wendde hij zijn hoofd af naar het zonlicht in het venster en zeide zacht dat zij niet trouwen moesten, dat hij slechts doen kon wat in zijn aard was.
| |
| |
Toen naderde zij en snikte aan zijn borst. Dat duurde niet lang, het werd weer stil in de kamer. En terwijl hij zoo met droef gelaat naar buiten zag trok zij zelve haar hand uit de zijne terug en vouwde de vingers te zamen. Zij zeide niets, zij stond zeer stil. Toen wist Tamalone dat deze vrouw die hem beminde zooals hem nooit een bemind had, haar hoop had opgegeven.
‘Maluse,’ zeide hij met innige bedoeling, en voelde zich een dwaas.
Hij was gekomen om zijn hart uit te spreken, om al zijn lang verzwegen ellende te vertellen aan haar die hem liefhad, om vergiffenis te vragen vooral, en nu zag zij hem zoo zachtmoedig aan, zoo liefderijk en zoo klaar, dat hij dit slechts voelde: als een dwaas stond hij hier in de kleedij die voor 't huwelijk was gemaakt, geen woord kon hij bedenken en wist niet wat te doen. Zij zeide iets dat als vaarwel klonk in vloeiend geluid, maar hij verstond het niet, haar oogen had zij neergeslagen. Hij begreep dat hij niet dralen mocht en ging heen, maar onder het gaan dacht hij dat hij haar nochtans niet voor het laatst had
| |
| |
gezien. Toen hij weg was hief Maluse haar hoofd, staarde in den klaren dag en bedekte haar oogen met beide handen.
Overal in de straten was het woelig van mannen te zamen geschoold, de vrouwen bleven bij elkaar met de kinderen, ernstig en bedrukt zooals zij in tijden van beroering of naderend onheil zijn. Op het Sint Janspleintje werd Tamalone luidruchtig omringd door lieden van de werf, zij ondervroegen hem, hun gezichten waren donker van verborgen hartstocht. Daar stond Rosse ook bij en de breede Bentrame met zijn glimlach en de armen gekruist, en heer Beconio, jong en geestdriftig, die het luidste riep. Uit alle vensters der woningen rondom leunden menschen naar beneden. En in het verward door elkander roepen, het vragen en schreeuwen, waren er die voor zeker beweerden, dat de lieden van heer Candian wachtten op het woord, voor het oproer gewapend. Anderen zeiden dat in het zuiderkwartier de wevers en de looiers al vochten, maar dat waren gewis de volgers van heer Candian niet, - het Plein heette vol krijgs- | |
| |
volk te staan. En plots, zonderling snel, diep ontroerend voer als een schok van mond tot mond het bericht dat Folcore en zijn vrienden er waren, Tamalone had het gezegd. De stemmen klonken hooger, de mannen zwaaiden hun gespierde handen en riepen Sinte Maria, uit de venstertjes werd gegild. Van de Muntbrug, uit de zijstraten snelden anderen aan, in het verbijsterend geraas klonk ‘Folcore, Folcore!’ bovenal. En steeds meer kwamen er, opgewonden, bezweet van het loopen in de hitte des middags. En er werd geschreeuwd dat Folcore gevangen was, Folcore gevangen door het verraad van Seffe den dief! Folcore gedood!...
In de wilde verwarring stond een fel gelaat boven de woedende mannenhoofden verheven, een scharlaken figuur te midden der uitgestrekte armen, Tamalone met gebalde vuist omhoog, - en ginder rees nog een man, en nog een met lichtend staal, het pleintje weergalmde van woedende geestdrift, boven uit de vensters der huisjes gilden de vrouwen.
|
|