| |
| |
| |
[Hoofdstuk 9]
Over het vasteland ginds stond de maan nog in haar glans, langs den ganschen oosterhemel blonken al wolkjes in de ontbloeiende kleuren des dageraads, toen hij voorzichtig de deur achter zich toedoende Simon en de slapende kinderen verliet. Hij liep alleen in het straatje, alleen op de noorderkade aan het buitenwater, er was geen enkel wezen in den nieuwen dag die over de wereld begon. En voortgaande zag Tamalone in beschroomde verwachting naar voren en rondom, en stond in eenen stil met zijn oogen toe, hij voelde klaar en zeker wat het was: hij werd gedurig aangezien door oogen die hij nooit ontmoet had en nochtans kende of 't zijn eigen waren. Hij proefde de vochtige morgen- | |
| |
lucht die hij ademde, hij wist dat de werkelijkheid waar de menschen in leven verschilde van wat hij dien nacht ervaren had, en dat de ontroering van aangezien te worden door iemand die er niet was uit de droomen komt. Hij zag omhoog, westwaarts naar de gouden maan en naar den anderen kant waar de ochtend aanving te stralen, de gloor van zon en maan te zamen, vervloeiend in schaduwen van iets dat vaag verstierf, de stilte van de wereld, van stad en water en hemel, deed hem denken aan een nacht toen hij op een berg zat met een oostersch krijgsman en wat die verhaalde van planeten en de menschelijke ziel. Een poos stond hij zoo, onaangedaan in vluchtige herinnering, zinnend hoe het geweest was in dien lang geleden tijd - zij was daar, een vrouw, en het bergland was onmetelijk, en een Saraceen, een hoofdman die de starren kende, sprak van een eeuwig geheim. In zijn hart kwam veel duisternis, maar de gedachten ontwaakten en toen schreed hij voort, waar de menschen waren wilde hij niet zijn.
Hij ging de laatste woningen der ar- | |
| |
men voorbij, over vlonders en door een dampig weiland tot aan de houten herberg met een steiger er langs waar de schippers van het vasteland komen, de vogeltjes tjilpten daar in het riet en het blauwe water was er al glanzend bewogen. Barken lagen aan de paaltjes gebonden en in één er van ontwaarde hij, in elkanders armen, twee bleeke slapende mannen. De een was een donker zeeman en de ander Seffe die het buis met de loovertjes aan had. Tamalone glimlachte, keerde zijn gelaat naar de stad onder de tintelende lucht en herinnerde zich het huis waar het huwelijk zou zijn - de glimlach bleef om zijn lippen, want hij voelde niet anders dan dat het in lang niet zoo stil was geweest.
Maar eensklaps sprong hij neder in de boot, zoo krachtig dat het water door de schommeling tegen de boorden plonste en de twee slapers ontwakend recht op zaten met open monden. Toen lachte hij en beval hun hem naar 't land te varen. De zeeman knikte en Seffe keek gapend rond, en zittend op den plecht roeiden zij, traag en onhandig, want zij waren
| |
| |
vermoeid van het brassen des vorigen daags. Tamalone sloeg hen gade zoo lang de vaart duurde, de zon werd allengs warm. En toen zij de moerassen bereikten waar de boot in den drassigen oever stiet en de riemen binnenhaalden, bromde de zeeman die recht wakker werd en rond zag, in zijn eigen taal woorden van verbazing terwijl hij zich het hoofd afveegde, en sprong aan land waar hij zich op zijn armen neerlei om zijn roes uit te slapen. Maar Seffe zag loom zijn meester aan en eveneens aan wal stappend trad hij met dommelend hoofd naast hem mede in het zonlicht dat overal schitterend scheen over de vlakte van plassen en bloeiende halmen van rusch.
Dien ganschen ochtend liepen zij zonder te spreken. Maar toen zij op de droge gronden gekomen een wijle rustten aan een wilgeboom, vroeg eindelijk de jongen die aan de feesten dacht, aan het vermaak dat hij missen zou, waarheen zij gingen en of 't ver zou wezen. Tamalone antwoordde bondig dat hij morgen terug kon keeren, hij bleef voor zich zien met gefronste wenkbrauwen en merkte de blikken van
| |
| |
den jongen niet. Zij stonden op, het was omtrent het laatste morgenuur, de warme lucht geurde van 't bloeiend kruid alom.
En zij vervolgden hun tocht weer zonder spreken, de een moeilijk, met neergeslagen oogen schuw en ontevreden, de ander starend naar den gezichteinder in velerlei gedachten verwonderd of verheugd, tot zij eindelijk in 't Padovaansch gebied een gehucht bereikten waar Tamalone iemand den weg vroeg. Zij moesten een smallen boomgaard door, de takken hingen neder van de vruchten, en aan het einde stond een landmanswoning met een populier er voor. Het deurtje ging open, Folcore in zijn lederen buis kwam haastig over het gras en greep Tamalones arm.
‘Is er onheil?’ vroeg hij, zijn gelaat was mager en donker van de zorg, zijn baard scheen langer dan voorheen.
Tamalone hief zijn hand om hem gerust te stellen, Seffe liet zich in de schaduw nedervallen, en de vrienden traden de kamer in. Daar waren de vier anderen die in den winter met den meester vluchtten; één zat op den vloer een vogelnet te strikken,
| |
| |
drie hielden gereedschap in de handen, zij waren bezig geweest. Het was er koel, voor het venster stonden in rijen de boompjes met hun schaduwen en Seffe sliep daar.
En nadat Tamalone gelaafd en gespijzigd was en de mannen, met hun heldere oogen, zich tot luisteren hadden gezet, verhaalde hij in weemoedigen ernst al wat in winter en voorjaar gebeurd was: van de nooddruft en wat er broeide, van de waakzaamheid der heeren en hun verspieders, - en die luisterden deden dikwerf vragen -, van de ontspanning eindelijk, de vreugde en de feesten. Bij het bericht dat sommigen der getrouwen meenden dat morgen, zoodra de vloot in zee was, de volgers van heer Candian in oproer zouden komen, vloekten en morden die vijf onder elkaar, want zij vertrouwden heer Candian niet, zij wisten dat hij niet voor het mindervolk zou strijden. Dan begonnen zij te wikken en beraadslagen, voorzichtig met weinig woorden, zooals broeders doen die elkander al van der jonkheid kennen, en zij wisten dra dat de tijd was gekomen om naar de stad te gaan tot den strijd. Als Tamalone
| |
| |
hun besluit vernam trad hij buiten om Seffe te roepen, maar die was gevlucht.
‘En waarom is de jongen mee gekomen?’ vroeg Folcore.
‘Ik wilde hem een boodschap geven voor mijn vriend die bij de kinderen is, en voor Meron Joseph, want ik ga naar Toscane.’
De mannen zagen hem aan.
‘Blijft ge niet bij ons? gaat gij niet mee?’ vroeg er een.
‘Ik ga naar Toscane,’ zeide hij weer. ‘Folcore komt terug, gij kunt nu buiten mij.’
Een ander man haalde de schouders op, maar Tamalone vóór hen staande bij de boompjes, vervolgde:
‘Ziet vrienden, ik heb niet goed gedaan, ik heb u bedrogen door u niet te zeggen dat ik een oneerzaam man ben zonder beroep, zonder geloof of vaderland, gij en de anderen hebt mij dat doen vergeten van den dag toen ik kwam. Het is beter dat ik naar Toscane reis.’
Hij had een blos, omdat hij bij het spreken eerst duidelijk besefte dat hij naar geen ander oord dan Toscane verlangde
| |
| |
en omdat het hem zoo goed klonk te zeggen wat hij dacht. De mannen zagen de een den ander aan, en het was de smid weer die vroeg:
‘Wat hebt gij misdaan dat ge geen vaderland hebt?’
Toen wist hij geen antwoord.
‘Misdaan?’ vroeg hij, en keek in 't groene loover. En ofschoon hij één ding voor zich zelf behouden moest, ofschoon hij niet vermoedde wat het wezen kon dat hij zoo lang verzwegen had en toch zoo gaarne zeggen zou, begon hij, na eenig aarzelen terwijl zij wachtten, openhartig te vertellen dat hij een ketter was, hoe hij gelasterd had en zorgeloos geleefd, - hij zou de rechte woorden wel gevonden hebben, maar zij lachten en onderbraken hem met spot, één sprak van donkere tijden, van onnoozelen die den ondergang der wereld vreesden, van domme klerken.
Dan sprak de meester. En zij hoorden dat hij Tamalone hun aller trouwen vriend noemde op wien zij zeker hadden vertrouwd nu de strijd voor hen allen aan zou gaan, dien zij nochtans niet tegen
| |
| |
mochten houden zoo hij voor zijn geweten anders moest. Maar - de meester noemde hem ook zijn eigen besten vriend -, hij meende dat Tamalone om een andere reden de stad verlaten wilde, en toen hij, dichter bij hem staande, hem streng en dringend aankeek en hem vroeg tot zijn eigen best vooral trouw aan zijn woord en aan zich zelf te zijn, toen voelde Tamalone, met rood gelaat, weer of 't lang geleden was en zijn vader bij hem stond - het was een oud, week gevoel van nietigheid en liefde beiden, zijn hart werd vol weemoedig blij begeeren zooals zij wel kennen die in een groote stad geheel alleen zijn. En wat Folcore verder zei de verstond hij niet, hij begreep op eens dat hij onwillens, door het dwalen van zijn gedachten, iemand bijna een schrikkelijk kwaad had gedaan, een vrouw die hem haar geluk had toevertrouwd. Hij vergat hoe de dag stiller was geweest dan hij in lang had beleefd, en toen de meester zweeg, vroeg hij met ongeduldigen hoofdknik, zijn geluid klonk frisch.
‘Wanneer komt gij?’
| |
| |
‘Morgen vroeg,’ zeide Folcore en lachte.
Dan drentelden zij tevreden over het gras heen en weder, pratend met goede hoop, tot de hemel verkleurde en Tamalone vertrok.
Hij liep makkelijk en opgeruimd over den weg en hij lachte soms in zich zelf, omdat hij zich, ondanks zijn zucht naar het land waar Simon met het kind vandaan was gekomen, moedig voelde, trouw aan zijn woord te zijn: een zwerver zonder eer of vaderland, zelfs zonder God misschien, die voor 't eerst van zijn leven een plicht ging vervullen jegens een mensch, een vrouw, niet omdat hij haar liefhad, maar omdat hij geen kwaad wilde doen, zooals hij eertijds deed in 't vrije leven. En argeloos verzon hij wat hij haar zeggen zou om vergeving te vragen dat hij dien ochtend niet gekomen was, zij zouden morgen trouwen, slechts één dag later. Dit waren zijn gedachten, doch wat inderdaad de vlugheid in zijn bloed bracht en hem fiksch deed stappen waren de gedachten noch het plichtsbesef, het was de luchtige eenzaamheid waarin hij eindelijk
| |
| |
weer het gemurmel hoorde van zijn hart, en het ruime land en de vrijheid van te loopen als weleer.
Maar toen de schemer dichter was geworden en de blozende maan weer over het duister der boomen rees, herinnerde hij zich den ochtend en de verwondering die hem bevangen had; hij voelde de stilte weer waarmee de dag begonnen was, de bron waar de ongeslaakte zuchten zijn werd voller, de weemoed trilde, en met zijn ooren de tierigheid der zomerkrekels in de velden hoorend en met zijn oogen den landweg en de heesters ziende, wijkend in den zilveren schemer, dacht hij of de waarheid, de troost, het eenige waarom een mensch kon schreien, hem niet nader dan ooit was geweest...
Maar de dag was voorbij, de tijd voor hopen al lang vergaan.
Hij liep voort in het duister uren achtereen, terug naar de stad en de menschen, naar eene die hij niet liefhad.
En de volgende dag werd een der zwaarste van zijn leven.
|
|