| |
| |
| |
[Hoofdstuk 8]
Toen werd het de tijd van de feesten die op Hemelvaartsdag beginnen. De vloot van negen en veertig galleien en vier groote schepen lag helder van de verf en al de nieuwe touwen geankerd langs de kaden, waar het volk met gerucht van geestdrift en veel verwonderd wijzen met de handen zich verdrong om ze gade te slaan. Het waren warme lange dagen en overal zagen de burgers het pralen van den zonnehemel, der zonnige kanalen en velerhande weelde; de zomerkleederen werden gedragen, vrouwen en edelen pronkten met brocaat en zijde en glanzende koralen. Over het gladde buitenwater werd klaroengeluid gehoord van de eilanden rondom, heel in de vroegte en na den arbeid weer, want daar oefenden
| |
| |
de muziekgezelschappen der gilden. In de straatjes stond menig zorgeloos man weer te zingen of te fluiten bij het werk, opziende bij wijlen naar de smalle streep van wat er zichtbaar was der blauwe lucht; buren in groepen, met de kinderen er spelend om heen, praatten over de feesten welke den admiraals ter eere gegeven zouden worden, over de rijke vreemdelingen die voor de markt waren aangekomen, over de belofte van den Raad om de graanbelasting af te schaffen. Zorgeloosheid was in zachte of dartele klanken hoorbaar uit open vensters, de grappige volksgezegden die iedereen herhaalde, werden in gangen en hofjes gehoord en langs de groene muren der zijkanalen; de deugnieten en luiaards, met bloemen aan hun mutsen in de kerkportieken uitgestrekt, riepen voorbijgangers na, maakten genoegen onder elkaar.
Er waren wel ernstige lieden die des avonds in de herberg, gemelijk te zamen zittend, naar de anderen luisterden, weinig dronken en in de vroolijkheid soms bittere woorden zeiden; bij de twisten die zij
| |
| |
dan maakten klonken in het geraas de namen der gevluchte kameraden, die van Folcore met heftigst geluid. Maar de tijden schenen beter, de zomer was er met warmte en vreugde, met feestelijkheden in vooruitzicht. Die ontevreden bleven waren degenen die de overheid haatten, voorzeker niet weinigen onder de wevers en timmerlieden vooral; maar de talrijke jonge gezellen, de verliefden en vreugde-begeerigen, moesten toch lachen als zij joligheid zagen, hun oogen glommen van de verwachtingen der jeugd. Bij hen werd Tamalone gezien, met een verhaal en een beker in de hand.
De stad was gereed voor de feesten, edelen en kooplieden uit andere oorden hadden overal iets merkwaardigs te zien. De gondels in lichte kleuren geverfd waren vol uitheemsche drachten, er voer ook een oostersch prins in zijn bark getroond met vele slaven aan de riemen. De huizen der aanzienlijken prijkten met tapijten van de balcons en banieren staken uit de vensters.
Het huis van Maluse van Lune was bijzonder prachtig, omdat daar een huwelijk zou wezen. Er hingen twee luchters van
| |
| |
kunstig zilver en veel gekleurde glaasjes die flonkerden of 't trossen van juweelen waren, men kon ze buiten zien. En daar, op het kanaal, hielden de gondels even stil, want boven de vergulde deur was een groot wapenschild van meitakken gemaakt, boompjes die louter roode bloesems waren stonden aan de treden, en van de balcons wapperden zacht in de zon ook nog tapijten zoo zeldzaam en zoo rijk, dat zelfs Byzantijnsche kooplieden in verbazing keken, dan tot elkander spraken terwijl zij voorbij voeren en eerbiedig bogen voor Tamalone, die aan de deur staande terug wuifde, aangenaam en zwierig.
Maluse zat voor het open raam te midden der koffertjes en kostbaarheden, en als zij opzag naar den koepel aan de overzij, in de gouden lucht, gleed in haar oogen die half toe bleven een glansje van verwondering, zij glimlachte, zachtkens ademend, en wist niet wat zij voelde. En wanneer zij een wijl zoo gestaard had bemerkte zij dat haar glimlach heen was, maar zij wist niet waarom, - daarbuiten gingen dezelfde geluiden van plassend water en zangerig- | |
| |
heid, zij hoorde Tamalones stem, en een vage vrouwengedachte die haast droevig maakte, een gedachte aan de jeugd misschien of aan een ongeluk dat soms gebeurt wanneer de menschen het gelukkigst zijn, verzwond nog eer zij duidelijk was geworden. Dan op 't balcon tredend, geleund over het oranje en zwart tapijt, zag zij rond in de zon en hoorde Tamalones stem, en ademde weer zachtkens door een diep geluk.
En hij had een vroolijken zin in die dagen van weelde, hij wist niet meer dat hij een zwerveling was. Zijn oude gedachten, wanneer zij bijgeval in zijn herinnering rezen, waren hem vreemd: hij liep dan wel met wenkbrauwen opgetrokken zonder de menschen te zien, maar zijn hart was onbewogen, en een bekend geluid van het stadsvertier, een bootsmansroep of een groet door mannen gewisseld, maakte dra dat zijn gelaat weer glom of hij lachte. Het bandeloos dolen als een vreemde onder vreemden, met enkel de aarde en den hemel tot zijn bezit, was een tijd van voorheen. Soms in den nacht
| |
| |
voelde hij wel onverwacht een dreigende vrees en in zijn gemoed beefde het of daar tranen waren, hij wist wat dat beduidde, maar in den ochtend kon hij 't weer vergeten. In die dagen voor het huwelijk gedroeg Tamalone zich of hij voorgoed een eerzaam burger was geworden, en een heer van onderscheiding was hij, want hij geleidde overal de gezanten der Pisaansche republiek die gekomen waren wegens het verbond.
Eindelijk waren er zooveel vreemden dat men geen plaats meer vond in de stadsherbergen noch in die der gilden. De paus had een afgezant gezonden, die hield bij den bisschop verblijf; van den keizer was er ook een, die vertoefde aan gindsche zijde van de Muntbrug, en de moorsche prins had bij een groot heer zijn kwartier.
Om vier uur des morgens op Hemelvaartsdag begon de muziek op het Plein, en bij een oud wijsje ontwaakte de hertog Riniero Zen voor het huwelijk met de zee. Er liepen al menschen langs de vaantjes en getimmerten, hun geluid klonk aardig
| |
| |
in de morgenlucht. Dan werd het druk van heen en weder geloop, want een ander muziekgezelschap met wat volk voorop kwam uit de marktstraat, gevolgd door monniken met den bisschop en den kardinaal, en deze traden de kerk in waar de drie schatbewaarders tusschen de zuiltjes van 't voorportaal knielden. Een derde muziektroep verscheen, dat der hozenmakers in zwarte livreien met zilver doorweven, zij droegen enkel strijkstokken en vedels en tripten licht als lijsters in den jongen dag. Het duurde niet lang of het Plein wemelde in welluidend gewoel van al de muzikanten der gilden in hun eigen kleuren bij elkaar.
En toen sloeg de klok. De groot-kapitein en zijn oversten, zoo blinkend geharnast dat iedereen opzag, stapten uit het paleis en plaatsten zich ter wederzijden van den rooden standaard zwaar van goud en gesteenten, de leeuw die er op was lichtte van de karbonkels, de standaarddrager, slank in 't wit, liep geheel zonder smuk. De admiraals kwamen uit de poort, de oude en de jonge, en de hertog met zijn
| |
| |
gouden mantel en zijn staf en zijn ketens, al de muziek werd stil in het Plein. De oude admiraal voor den standaard tredend riep met groot geluid dat men overal hooren kon over het stemgedruisch: ‘San Marco! San Marco! San Marco!’ - hoeden en sluiers en doeken zwaaiden over de hoofden, in duizende stemmen herhaald en weer herhaald galmde de naam van Sint Marcus Evangelist, in zijstraten, over kanalen ging het voort, de heele stad riep San Marco! - de klok dreunde heerlijk daarover in de hoogte van den stralenden hemel.
En een ander geruisch van blijde verrassing voer over het Plein: als uit een bron viel een zwerm van witte knapen uit het kerkportaal, wel twee honderd, allen met blinkende vaten waar de geur uit walmde, in rijen begonnen zij te loopen en hieven hun koorzang aan, hun stemmen klonken zoo teeder in het gedaver der menigte. En zij liepen het paleis voorbij naar de haven, waar het goud en blauw was en wazig van morgenhitte en waar de fijne zeiltjes haast niet bewogen. De bis- | |
| |
schop kwam bij den standerd staan, ook de gezanten en Tamalone met de Pisanen, ook de kanselier, de raadsheeren, de edelen; onder den klokketoren bleven de witte zusters met haar ruikers in dubbele rijen, de monniken en het volk daarachter, en de galerij van het paleis werd vol rijke vrouwen met bloote halzen, die zacht kirden en murmelden naast elkaar. Achter de knapen volgden de muzikanten met de gilden.
Eerst de timmerlieden. Zij waren ernstige mannen, bruin en sterk, en droegen roode buizen, de hozen waren rood en wit gestreept; er scheen geen eind te komen aan die gelederen van gestreepte beenen, van wiegende pluimen op de mutsen, toch zag men gezellen zonder hun meesters en meesters haast zonder knechts. Toen kwamen als ridders verkleed de barbiers en heelmeesters, dat waren er niet zoo veel, maar er werd luider gejuicht, ook de edelen riepen en wuifden. De glasblazers volgden in helder groen met schitterende knoopen van glas, hun speelmannen bliezen op korte fluiten; ieder droeg een vogelkooitje en
| |
| |
telkens stonden er omtrent twintig voor den hertog stil, die deden hun kooitjes open zoodat de vogeltjes er uit vlogen naar alle richtingen heen en alle menschen lachten, de gezichten in 't zonlicht geheven om ze na te zien. Toen kwamen de slachters in purper met gouden slingers aan hun armen. Er was gedurig opgetogenheid en de groote klok sloeg geregeld. Toen de lastdragers in paarse zijde, zij lachten onder hun baarden en hadden ruikers in de handen die zij naar den standaard wierpen, maar ook vele er over heen voor de schoone vrouwen in de galerij. Toen in het wit de wevers, maar zij waren op verre na niet voltallig, men zeide dat menigeen geen feestkleederen bezat, en die medededen zagen er niet proper uit; er werd ook weinig gejuicht, de raadsheeren schouwden zwijgend toe en zagen elkander ernstig aan of zij het zelfde meenden. Dan volgden de smeden, ook in gestreepte kleedij, twee aan twee met bloemslingers aan elkaar gebonden en toeterend op hoorns. Dan de steenhouwers, de snijders, de bontwerkers, de klokkenisten, de
| |
| |
pasteibakkers die zoetigheid strooiden en de visschers met rinkelbommen. Maar verscheidene ambachten liepen niet in den optocht mee, van de looiers was er geen enkel man. Voor de notarissen en de wisselaars die het laatst voorbijgingen schitterend van kostbaarheden werd nauwelijks meer geroepen, zij waren heeren en groetten hun verwanten onder de edelen met de hand of een knik.
En alle klokken speelden.
Dan werd de standaard naar de haven gedragen, de hertog en de bisschop schreden er achter met de aanzienlijken en den stoet van vrouwen. Dáár was het ruime water blank als een hemelspiegel en machtig blauw rondom, het straalde er overal, en dáár was het gouden schip van de republiek met de twee karmijnroode zeilen, tientallen van roode roeiers zaten op het tusschendek aan de vergulde riemen, bloemen bengelden van de wimpels naar den steven en van den steven langs de boorden naar den achtersteven. Zoo veel gejubel, zoo hoog en zoo gedurig steeg er aan de kade, dat er voorzeker geen enkel man
| |
| |
kon zijn daar in de zon en in de vreugde der duizenden, die niet mederiep, terwijl de Bucintoor, het geliefde schip van hun aller lieve stad, met fonkelende slagen der riemen en zachtgezwollen zeilen, met al de witte knapen op den plecht en al den rijkdom der rijken, verdubbeld in het water voorbij voer, gevolgd door de nieuwe oorlogsgalleien de een na de ander, omgeven door tallooze scheepkens en gondels alom, die vlug gleden of het roeien geen moeite ware met hun vrachten van bloemen en bazuinen. Geen boot, geen bark of gallei bleef aan den wal gemeerd, want ieder vaartuig hoe klein 't ook was voer vol zingende stedelingen in den glans des waters achter andere vaartuigen naar het oosten heen waar het zeefeest bruiste....
Dat was een wonder geluid daarachter de eilanden in het gulden verschiet, van suizen en gonzen, zinkend en zwellend, waar lichte klanken, juichen misschien of hoogste muziek, somwijlen uit stegen of er schateren was uit duizende mondjes.
De versierde stad was verlaten, de pleintjes hadden enkel zon en schaduw, men- | |
| |
schen gingen er niet. Een oude zat wel ergens aan een hoek waar de zoelte speelde met gebogen hoofd te luisteren of te soezen, eenzame wachters stapten aandachtig naar deuren en vensters ziende, een zuster van barmhartigheid in wit gewaad schreed geruischloos langs het kanaaltje om haar plicht te gaan doen bij de zieken. De woningen der menschen en het zonlicht, en een ver geruisch, dat was al.
Maar op het Sint-Janspleintje voor de herberg klonken luide stemmen dwaas in die stilte, als van spelers op een tooneel dat te groot is: bedelaars en een paar stadswachts lachten er in een groep te zamen, Seffe in het buis van zijn meester dat te wijd was, met een moorsch zeeman ter eene en een lichtekooi ter andere zijde gearmd, sprong in het rond met schor geschreeuw van tiera-dondijne en hei-heisa! zij waren alle drie dronken. Eén zag zwijgend toe, een man met een kind op zijn arm te midden der opgewondenen die joelend om hen heen zwaaiden, en het kind was bang. Maar één der wachts naar voren tredend greep Seffe vast en onder- | |
| |
vroeg den man met het kind, die zeide dat hij Tamalone zocht.
‘o Tamalone? o, heer Tamalone!’ riepen de bedelaars onder elkaar en bedachten hardop waar hij kon wezen. Ten leste zouden zij den vreemde het huis van Folcore wijzen opdat hij daar wachten kon, want de herberg was gesloten. Een stadsdienaar en de bedelaars liepen voorop, gevolgd door den man met het kind, en de drie brassers arm in arm zingend met heete gezichten, achteraan liep de hond Polein, hijgend omdat zij te zwaar ging van dracht - het was een zonderlinge tocht in de leege straatjes, maar het werd weer stil als het tiera-heisa van Seffe en zijn makkers in een andere steeg verstierf.
In de lage buurten waren wel menschen, oude vrouwen of een moeder met haar zuigend wicht; die kwamen aan de deur, hun stemmen klonken gerust. In de woning van Folcore trad de vreemdeling binnen, en zette het kind op den vloer tusschen de jongens. Het was Tamalones oudste kameraad, Simon die lang op hem gewacht had en nu van Pisa kwam gereisd, omdat
| |
| |
hij niet met zijn broeder te zamen kon blijven, want Josse was opnieuw getrouwd met een kijfzieke vrouw. Het kind van Mevena had hij meegebracht, het knaapje kon al loopen als men hem vasthield en droeg geen doeken meer. De jongens zaten stil op den vloer met hun stuiters en houtjes, maar zij speelden niet; de oudste vertelde dat er niemand kwam behalve Tamalone en Teresa, van vader en moeder wisten zij weinig, zij haalden hun schouders op. En Simon wachtte den heelen dag.
Aan de haven krioelde 't weer lustig. De hertog had met zijn ring de zeeën in bezit genomen, de bisschop had het gewijde water over de baren gesprenkeld en het volk er al de bloemen over gestrooid, maar het fraaiste en wildste der vroolijkheid moest in de stad nog gebeuren. De gouden boeg van de Bucintoor, door ontelbare bootjes met muziek omringd, voer langzaam terug over het gekabbel, haar roode zeilen kaatsten den felsten gloed toen zij schuin naar den wal dreef. En in een oogenblik wemelde het daar van geroep en groote gebaren.
| |
| |
De standaard, de hertog en al de grooten verschenen in de zon op het Plein, soldaten stonden langs de getimmerten en de menigte drong er om heen. Daar werden de spelen vertoond, van ridders op paarden, van jongelieden die met de vuisten kampten en veel verscheidens meer; de luidste bijval klonk bij den nieuwen dans met de hoeden door meistreelen uitgevoerd: twintig waren als vrouwen in het wit verkleed en de andere twintig, in het blauw, wierpen elkander hun hoeden over de vrouwen toe, allen met de zelfde bewegingen en traden dan in andere figuren, zóó onverwacht en zoo keurig dat het volk aldoor er naar wees met kreten hier en daar.
In den namiddag toen de hemel malscher blonk verspreidden zich de duizenden door de stad, toen werd het voor wie eenzaam ging een wonderlijk leven, omdat het feest veranderde voor ieder mensch naar zijn eigen aard. In de herbergen was geraas van voetgetrappel, op de pleintjes dansten vrouwen in kringen, mannen tokkelden op snaren of er blies er wel een op een groote bazuin, de anderen lachten en riepen
| |
| |
en schonken den wijn uit ronde kruiken; broeders liepen daar glunder door heen en namen ook een dronk, kooplieden met pasteien of oesters in gekleurde schelpen zongen terwijl zij verkochten. Wie gevoeliger neigingen had dwaalde door donkere gangen, over bruggetjes waar het gladde water de festoenen weerspiegelde in den parelglans des hemels, en langs schemerige kaden, groepjes neurieënde meisjes met jongens er achter, of minnaars met hun tweeën alleen.
Aan het kanaal scheen licht door alle ruiten, het was in de paleizen schitterend en druk, en buiten dreven de gondels nog in den weerschijn der avondzon. Bij Maluse, waar de Pisaansche gezanten met edelvrouwen te zamen waren, werd gedanst in de zaal; twee minnezangers zongen een fransch rondeel, Tamalone, met een blos van de wijnen, begon het refrein want hij kende het lied, de gasten neurieden het dansend mee, en Maluse, in haar gewaad vol glanzende figuren, zat rustig met een lach om haar lippen.
Toen het laat was zagen de gasten bij
| |
| |
hun vertrek aan de deur staande een groote maan in warmen koperen schijn boven de schepen, dampen krulden over het water langs de huizen waarachter het geroezemoes klonk, en rechts in de verte bij de Brug gingen toortsen heen en weer.
In de donkere woonkamer nam Tamalone afscheid van Maluse met innigen kus en gestreel, zij zouden morgen trouwen. Hij begeleidde de gezanten naar hun verblijf en liep dan fluitend naar de herberg.
Het was daar een wild gewarrel op het pleintje: flambouwen stonden overal of zwaaiden door de dansende mannen rond, de schijnsels schoten hoog in de duisternis over het loof der twee cypressen, de blanke maan scheen aan den anderen kant naast het torentje. Muzikanten zaten in de open ramen, iedereen huppelde of zwenkte of sprong, de vrouwen met rokken opgebonden. En als Tamalone de deur naderde, drong er plots een troep om hem heen met de armen omhoog en jolige kreten, de jongens droegen nieuwe kannen, een lied werd aangeheven maar niet geëindigd, omdat iedereen nu buigend en knikkend
| |
| |
danste rondom Tamalone. De waard gaf ter eere van het huwelijk morgen een dubbel vat voor wie maar drinken wilde, ook de stadswachts hielden bekers bij hun pieken vast terwijl zij keken.
En in het geraas herinnerde Tamalone zich dat de knapen dien dag alleen geweest waren: zijn hoofd was verhit en hij vergat weer snel, maar ongemerkt sloop hij uit het rumoer een zijstraat in en schreed door gangen waar bij een hoek de maan stralend verscheen. Hij dacht vroolijk en door den gloed van den wijn soms zeer helder aan Maluses lippen, haar weeke borst, hij zong soms plots hardop het referein van 't oud rondeel dat zijn stem tot verre weerklonk en feestgangers die in de lichte schaduw huiswaarts keerden hem toeriepen of ook te zingen begonnen.
In de straat van Folcore was het lichter van de maan, er lag een streep schaduw langs de huisjes. Hij schrok en zweeg, want ginds zag hij een man aan de deur, en dichter bij gekomen bleef hij staan. De man droeg iets in zijn arm, gewikkeld in een lichten doek die neerhing.
| |
| |
En toen hij zijn naam hoorde in een bekende stem, trad Tamalone enkele schreden nader, de hemel boven hem was hoog, hij hoorde een ouden toon in zijn hart dien hij zich niet herinneren kon. Opeens zeide hij, eenvoudig vragend: ‘Simon?’ - maar hij voelde zich zoo vreemd in de feestkleedij. En met den arm dien hij vrij had omhelsde Simon hem, kuste zijn beide wangen en begon zacht te spreken. Toen voelde Tamalone iets bewegen onder den doek. Hij antwoordde niets. Zij gingen binnen, bij de kaars toonde Simon het gezicht van Martijntje en lei dan het slapend kind in het bed bij de anderen neer. Naast elkaar gezeten aan den wand, met het licht in het midden, vertelde hij fluisterend wat er al in Pisa gebeurd was, een uitvoerig verhaal want hij was hartelijk aangedaan, en vroeg ten leste hoe voor zijn vriend de tijd gegaan was. Tamalone zag hem aan, nam de kaars en stond er mee bij het bed gebogen een heelen tijd. Hij keek soms in de vlam en tuurde weer naar het knaapje, Simon fluisterde iets.
Voor het venster hoorden zij geritsel en
| |
| |
verwijderende schreden, daarna, even maar, muziek en jubelen in de stad. Toen werd het stil, tot Simon weer zachtkens vragen deed, maar Tamalone antwoordde niet, hij wist niets, en stond of hij luisterde.
|
|