| |
| |
| |
[Hoofdstuk 7]
Het waren vreemde dagen in de stad dien winter.
In de wijk van de Rialto zaten de kooplieden in hun kantoren bij de ijzeren potten waar de kool in gloeide, zij schenen het niet druk te hebben want zij stonden meermaals ijdel aan den deurpost om met elkaar te praten en rond te zien naar de balen en kisten voor andermans deur.
Voor het paleis stapten de piekeniers van de wacht en de jonge heeren wandelden daar in behaagzieken kout met de vrouwen het groote Plein op en neder, beschut voor den noordenwind. Maar de oudere, de aanzienlijke, waren er niet, zij vergaderden dagelijks in den raad en zwegen wanneer zij naar hun gondels schreden die
| |
| |
heel den dag dicht bijeen gemeerd schommelden aan de haven.
In de mindere buurten, in de lichtlooze stegen waar de ambachtslieden in hun winkels werkten, was het stemmig overdag; de bedelaars doolden bij tweeën en drieën mager en koûlijk in hun lompen, zij zochten hun gelijken die geen aalmoes kregen; er gingen ook zonderlinge personen die men nawees als verklikkers van het gerecht. Des avonds, wanneer het doof-de-lichten van de torens was verkondigd, hoorden de schouts, die zwijgend stapten, in duistere gangen en poortjes, op onverwachte plaatsen, mannenstemmen brommen, en achter menige gesloten deur het jammeren, het smeeken en snikken van vrouwen die mishandeld werden, het krijten van wiegekindjes van pijn of slaperigheid. Het waren weken van onrust en verbijsterend gerucht, de stad was ernstiger dan anders, de tijd scheen vol te wezen.
Maar over het gekruifde water aan de buitenhaven, in de vrije winden voeren als immer de koopschepen diepgeladen, komend uit andere landen en vertrekkend naar den
| |
| |
vreemde, met het ratelen van kaapstander en katrol aan boord en zangerig geroep, alsof de frisch-gemoede zeelieden niet van de nooden van het stadsvolk wisten. En achter de hooge muren der scheepswerven van de republiek klonk het hameren en kloppen op de balken, het rammelen van de kettings, het gieren van de kabels, geraas met regelmaat den lieven dag en nacht, het was zeldzaam, ontzaglijk om te hooren dat er geen rust kwam achter die muren, en geluid van stemmen was daar niet.
In de taveerne van Rosse spraken de gezellen hun gedachten niet uit, zij noemden den naam van Folcore noch die der andere vluchtelingen. De timmerlieden bleven wanneer zij van hun arbeid keerden even voor de woning van den meester staan, zeiden zachtjes iets en knikten. En de buurvrouw in haar witten doek aan de deur daarover knikte hun verscheiden keeren na, met een lach en een wenk naar het venster.
Tamalone was blozend van aangezicht. Hij droeg een gouden kettinkje dat de overheer van Pisa hem geschonken had
| |
| |
wegens de berichten welke hij somtijds namens den kleinen raad zond. Er waren velen die hem groetten wanneer hij voorbij ging, heer Tamalone met zijn scharlaken buis en zijn verminkten knaap was zoo welbekend, - een bedelaar hield hem staande en op het Plein liepen admiraals, raadsheeren naast hem mee. Bij de waardigsten in de stad kwam hij in hun paleizen, bij de heeren van den opperraad en de schatbewaarders. En ook bij heer Candian en heer Dandolo, de ontevreden edelen, die door hun tegenpartijders in den raad werden beticht van oproerigheid en van tweedracht stoken onder het mindervolk en deswegen met af keer bejegend. Doch van de kwaadsprekerijen trok Tamalone zich niemendal aan, hij kwam om de kostelijke tafels en om de gouden munten bij 't kaartspel.
In het schip zat hij gaarne met Joseph en luisterde naar vragen, naar raad en overreding om mee te varen, hij luisterde doch zeide weinig.
En het liefst verwijlde hij, wanneer hij den bisschop had bezocht, bij broeder
| |
| |
Lorens in de werkplaats boven. De een schilderde en de ander zat te kijken, beiden zwijgend tot het licht verging; dan zeiden zij iets tot elkander, het was niet veel, want Lorens sprak nimmer van de menschen, van hun leven noch hun dood. Maar wel verhaalde hij soms een wonder, dat gebeurd was met stervelingen lang geleden, en wanneer hij de engelen noemde maakte hij een groot gebaar, zóó dat Tamalone eerbiedig rondzag waar aan de schemerige wanden de paneelen stonden met de heiligen er op. Hij toefde 't liefste bij den broeder, lang nadat de starren uitgekomen waren.
En menigmaal wanneer hij in 't schip geweest was, of wanneer broeder Lorens, voor hem staande met schuldeloos gelaat, verteld had van Sint Franciscus den allerliefste, van schoone zielen, van het zoetste dat hij bij name niet kon noemen, en hij met neergeslagen oogen zonder vraag of wederwoord geluisterd had, waakte hij in het bed vol rustige ademhaling laat in stilte en donker, zich herinnerend wat zijn vrienden hadden gezegd. Hij dacht aan
| |
| |
Maluse, die heil verwachtend de toebereidselen maakte van kleeding en nieuw huisraad voor den zomer; aan de hulpeloozen naast hem rechts en links; aan hun vader die op hem vertrouwde. Een vreemde ontroering welde in zijn borst wanneer hij zich afvroeg waarom hij wakker lag en peinsde, de onverwachte tranen wischte hij aanstonds weg, en terwijl zijn hand een kinderhand vasthield ging het vaag gemijmer in sluimering te loor.
En in de tuinen der eilanden rondom stonden eindelijk de boomen weer fijn en kleurig van de knoppen, over daken en torens dreven wolkjes zuiver wit. Aan het groot kanaal zagen die de gondels en barken roeiden 's morgens vroeg op de balcons en voor de ruiten de jonge vrouwen, luisterend naar de wachtels wier kooien naar oud gebruik weer in rijen aan de huizen waren gehangen. En er voer in den zonneschijn, in de zoelte wel een jong bootsman voorbij die 't niet houden kon, die staande op de plecht met dwaas gebaar een dartelen roep uitgalmde, of baldadig, schallend op zijn
| |
| |
vingers floot, het gekwinkel der vogels overstemmend zoodat de vrouwen naar hem keken, en lachend verder roeide.
Aan de treden van het bisschopshuis vond Tamalone op een namiddag, toen er een bloemige landwind waaide, de vergulde bark met de drie bootslieden in zwart en geel, heer Lune kwam verblijd naar buiten zeggend dat hij gewacht had. De minderbroeder en de meisjes traden in de deur, Maluse was er vroolijk met haar zusters. Zij voeren door de kanalen en over het buitenwater, wijd in kleurigen weerschijn van de lucht en met vele trage visscherssloepen naar Murano waar de boot vastgemaakt werd onder takken. Heer Lune plukte de eerste bloesemtwijgen en rook ze, de vrouwen gingen met kreetjes door het groene kruid en door de prille heesters. Onder de ranken van de lustwarande stond de Benedictijner al van ver te wenken; maar zij traden niet in, zij schertsten te zamen, neder buigend over de planten die in potten stonden, en dwaalden twee bij twee door de tuinen. De bisschop ging geärmd met Tamalone langs een haag. Hij
| |
| |
sprak op zeer goedmoedige wijs en zeide zoo wat hij gehoord had van een heer uit Bologna: dat zijn vriend een kettersche monnik was, van veel kwaads beticht... Tamalone kneep met een schelmsch lachje zijn oog toe, de bisschop wees hem de schoonheid van het jonge loof der boomen in den gelen avondhemel en sprak door, naar boven starend, zeggend dat hij hartelijk van hem hield, dat zijn lieve zuster zeer gelukkig was, het geluk klonk in zijn eigen stem. Dan, met een blik naar het oosten vol krullige wolkjes, zeide hij iets over den oorlog, over ontevredenheid in de stad, en vroeg of Folcore, de meester op de werf, spoedig weer zou komen, - wantrouwig, weifelend trok Tamalone zijn schouders op, hij had een lichtje van slimheid in zijn oog, en de ander, met zijn vinger opgeheven manend tot voorzichtigheid, bad hem toch goed te verstaan wat voor zijn best bedoeld werd, de verspieders wisten meer dan onnoozele lieden meenden. Zij dachten beiden na, verder gaande langs bedden van versche aard en plantjes en langs priëelen waar geritsel
| |
| |
was of onderdrukt gemurmel, en kwamen Maluse tegen geheel alleen.
Het werd donker in den schemer, de koele wind bracht geluiden van de stad, zij stonden met hun tweeën. Met haar gelaat dicht bij het zijne om hem aan te zien, vroeg zij wat heer Lune gezegd had; dan hoorde zij ontsteld het antwoord aan: luchtig vertelde hij van den weggeloopen monnik die hij was, de gemeenste onder de gemeenen, door de groote heeren in Toscane en naderbij zelfs vervolgd, ofschoon hij nooit waarachtig kwaad had bedreven. Hij sprak uitvoerig van omstandigheden, deels waar en deels verzonnen, en zeide eindelijk aarzelend dat zij niet met hem moest trouwen, - dit was een verlichting, dat hij de andere reden, de onverschilligheid die hij niet gaarne bekende, verzwijgen kon en haar niet kwetsen hoefde. Maar toen hij van haar zelve en van scheiden sprak, vleide zij zich dringend aan zijn borst. Zij zou hem nooit verlaten, zij wilde niets ter wereld dan enkel bij hem blijven, zij zouden naar een ander oord gaan, de bisschop zou hen behoeden...
| |
| |
hij voelde dat er iets smartelijks in haar school en dat dit liefde was. Zij sprak haar woorden innig maar niet duidelijk, zij kuste hem, haar lippen waren warm, en zij streelde zijn wangen, haar vingers drukten week en krachtig. De hond zat op de duistere aarde, in den teederen avond klonk vroolijkheid van gondeliers aan den oever. Tamalone, weemoedig, bemerkte dat er vreugde was in den hartstocht van een ander, en met haar klemmende handen om zijn hals dacht hij of in de weegschaal van het lot haar liefde zwaarder woog dan al zijn hoop, zijn mijmerijen, of het geluk hem waarlijk ontgaan zou? En zij kuste en hij kuste de franke lippen terug, hij voelde haar heerlijk vertrouwen huiverend in 't open vrouwenhart, hij voelde de tintelende jeugd in zijn hoofd, en achtte het niet dwaas zijn leven te laten sturen zoo de liefde van een vrouw het wilde, al was zij hem een vreemde, zij zou hem haar geluk wel leeren. En kussend gingen zij voort, borst aan borst.
Door de koelte in de duisternis voer de bark naar de stad weerom, de bisschop
| |
| |
scheen somber, de anderen dachten en zwegen. Het water spoelde langs de boorden in de schijnsels van de lantaarn.
In de straat waar de kinderen woonden was de teedere stilte van den voorjaarsavond gelijk een herinnering. Twee mannen kwamen arm in arm bij Tamalone aan de deur staan, zij vroegen fluisterend naar den meester en vertelden met warmen adem van kameraden die dien dag gevangen waren, van de ontrouwigheid van sommigen, van den raad dien heer Candian gegeven had om te wachten tot de nieuwe vloot in zee was. Zij groetten en verdwenen geruischloos in donker. Dan kwam vrouw Teresa bij hem praten over de kinderen die zij naar bed had gebracht, en klaagde nog een wijl, met gedempte stem omdat de deur openstond, over haar man in het gasthuis, over de dure prijzen.
En weer alleen dacht hij aan het gevaar nu heer Lune zijn ketterijen wist, aan Maluse, aan de vragen in haar oogen - hij schudde ongeduldig zijn hoofd. In verbeelding zag hij onverwachts het groene land waar heuvels glooien en waar het na
| |
| |
een wandeling zoet te slapen is in het lommer van een boom... de lucht en de eenzaamheid, met het zonlicht over het gewas en een reiziger voorbijgaand langs den weg, gaven ongetwijfeld meer vrede dan de stad, waar de menschen onwillens daden doen, veel te denken hebben en iets verbergen bovendien. Hij schreed langzaam door het straatje, mijmerend over eigen en anderer lot, maar zijn hart zwierf weer met het verlangen dat uit het onbekende steeds versch ontluikt, - hij maakte een hoofdgebaar, ietwat van deernis, in de richting waar hij zooeven Maluse gegroet had... Uit het zuiden, klein en dwalend met de koelte, kwam het nijvere geruisch der werven, daar werd ook 's nachts getimmerd aan de schepen, maar anders was het stil alsof de stedelingen vrede hadden.
En binnen zat hij in donker en peinsde wàt er toch te zoeken of te vinden was, bij menschen of in rustige landouwen, voor een die eertijds nimmer zocht.
|
|