| |
| |
| |
[Hoofdstuk 6]
Al de huizen waren getooid, de hooge aan het kanaal met slingers langs de ramen, de geringe aan de achtergrachten met boompjes voor de deuren; broeders van verscheiden orden gingen overal door de nauwe straten, zij bleven somtijds staan om een Kerstlied te zingen en knielden aan de hoeken der bruggetjes voor de nissen der heiligen die met offers prijkten. Aan de buitenste kaden vooral, waar de zeelieden woonden, was versiering van groene takken dicht aan het water gemaakt, de vrouwen kwamen er te zamen elkander vragend over de geruchten van den zeeslag, of die gewonnen was of verloren. Op het Plein wachtte veel volk en ook edelen drentelden daar bij het duisteren nog om het bericht van de vloot te hooren. En
| |
| |
toen het uur sloeg en ginds de kleine Rialtino bellen het einde van den arbeid luidden, wisten de menschen dat de Kerstnacht was gekomen, het zingen van de broeders klonk hooger en vierend langs de verlichte open winkels, jongelieden maakten welluidend vertier. Maar niemand wist of het overwinning was of ramp waarvan de hertog tijding had gekregen, het bleef stil langs de galerij van het paleis.
In haar kamer met de donker gulden wanden zat Maluse te wachten, zij had twee dagen lang haar geliefde laten zoeken, maar niemand had hem gezien. Overal in de stad ging het Kerstgelui zonder poozen voort, zoodat de lucht dien ganschen langen avond vol galmen was, er sliep geen enkel mensch; in de straat klonk het jolen van knapen en meisjes, over het eenzaam zijkanaal zongen de gondeliers de namen van heiligen uit of riepen elkander zegenwenschen toe, doch zij hielden hun stemmen in wanneer zij voorbij den lichten ingang der kerk aan de overzijde voeren, voorbij 't ontzaglijk gebeier boven in den donkeren hemel.
| |
| |
Zeer laat werd zij verrast door een bode van den hertog die naar Tamalone vroeg. En weder alleen dacht zij in angstiger ongeduld waarom hij niet kwam, waar hij kon wezen. Het geluid van menschen buiten verstierf in den laten nacht, maar de vrome klokken dreunden en klepelden standvastig voort, nabij en in de verte.
En op een oogenblik - zij zat met onverwachte tranen bij het hooren van de schreden - werd een man met een langen baard de kamer binnengeleid, bleek en schuw. Het was Folcore die zijn vriend kwam zoeken. In twee dagen was Tamalone niet in de herberg geweest, maar dien zelfden avond had iemand hem gezien, en de meester wilde hem waarschuwen dat er onraad dreigde voor hen allen. Hij kon niets meer vertellen en vertrok in haast. Toen liep zij met gevouwen handen in haar glanzende kamer heen en weder, van de ruiten naar de heldere schouw, vragend waar hij toch kon wezen, zij knielde op haar stoeltje neer en bad met vochtige oogen.
Dan kwamen de zusters om haar voor
| |
| |
de mis te halen en deden haar den mantel om. Dicht bij elkander voeren zij in den nacht naar het Plein waar de roode en groene lichten aan de bogen schenen, waar donkere drukte ging van velen die er feestelijk met toortsen en lantaarns waren, weinig sprekend of met gedempte stem.
In de kerk brandden overal kaarsen, zoodat de muren en de ingelegde steentjes blonken, er scheen rustig licht waar de menschen zaten of knielden op den vloer, maar de vergulde gewelven boven glinsterden in vage verborgenheden. De klokken zwegen, behalve de groote op het Plein met haar onveranderlijken slag. Doch toen ook deze stil werd fluisterde geen enkel wezen meer. Er zat daar menigeen, in den zoeten rook, die aan de vloot dacht, aan het bericht dat weldra bekend zou worden, er waren velen met onrust in het gemoed, maar er werd geen lip geopend. Dan zong een priesterstem zacht smeekend door de ruimte, zij prevelde in zuchten, in smachten, in vreugde nauwlijks hoorbaar, een gouden belletje rinkelde, er voer een ruischen door de kerk als van honderd- | |
| |
duizend vederen. En plotseling galmde het koor in jongen zuiveren hartstocht het klare roemlied uit, juichend van de Moeder en de zalige Geboorte, de trouwe klok daarboven sloeg vlug en bevend als een machtig hart, al de bellen van de stad braken jubelend uit in snellen maatval van verblijding, en de mannen die er waren, de vele, vele vrouwen lagen met natte oogen geknield, maar zij voelden de zorgen niet over de schepen op de zee, zij voelden de zorgen niet over de liefsten van hun gedachten.
En als zij buiten traden in den nacht en hun lantaarns weer ontstaken, begon het vroolijk roepen, de soldaten in de galerijen zongen uit, nieuwe gedaanten kwamen uit de straat aan en de zegenwenschen klonken frisch. Het donker gewoel, met de flambouwen opgeheven, bewoog naar de haven, de kade werd vol verwarring van ruchtige stedelingen: zij zagen in het oosten, prachtig in den nacht, van het eene einde tot het ander, de vuren die op de uiterste eilanden brandden bij de zee, ten teeken dat de blijmare ontvangen
| |
| |
was in de stad van Sint Marcus waar de klokken luidden, en luidden met verrukten klank van welbehagen allerwegen. En aan de kade ging het joelen voort, tot achter en boven den weerschijn van de vuren de ijle ochtend wies.
Het waren vage gedaanten die in den schemer van het Plein bewogen, de witte broeders liepen er ook. Er voer bedaring over het gewemel, de bode van den hertog stond met uitgestrekte hand aan den hoek der poort en sprak: de vloot met twee duizend mannen van Venetië was verloren - kreten braken in den warrel uit, jammeren van vrouwenkeelen, vloeken en ingehouden machtige mannenwoede uit de drommen voor het paleis, van de haven tot voorbij de lampjes aan de kerk, voortdruischend over het Plein. In het grauwe licht krioelde 't van gebaren met geschreeuw. Er waren er die met opgeheven armen wegsnelden in de straat, vrouwen drukten de handen aan het hoofd, monniken knielden in 't gedrang en baden met luide stem, er waren mannen die elkaar omarmend te zamen weenden aan den muur. De roode
| |
| |
banieren van Sint Marcus wapperden zachtkens in den morgenwind, de Kerstklok dreunde.
Dien ganschen dag bleef de menigte op het Plein, de zeesoldaten stonden aangetreden. Al dichter en kalmer schoolde het volk te zamen, enkel mannen, handwerkslieden in hun feestkleedij, maar niemand wist waarom zij daar verzameld waren, noch waarop zij wachtten.
Na de mis was Maluse naar het paleis van heer Lune gevaren, maar voor het dag werd ging zij weer heen naar de herberg bij de Sint Jan. Daar zat zij heel den ochtend met haar roode schoentjes voor den haard, een paar mannen leunden op de vaten onder de beeltenissen.
Omtrent den middag trad Seffe binnen, de schelm was ietwat dronken. Hij had zijn meester gezien, toen zij 't hoorde lachte zij en hield zijn arm vast, zij vroeg niets maar voerde hem mee door de straten. Voor een woning in de buurt der timmerlieden wees de jongen dat zij er waren, er was één venster en de deur en het schuine dak daarboven. Tamalone deed
| |
| |
open, met verbaasd gezicht, vijf knapen achter hem keken naar buiten. En zij ging binnen, zij kon niet spreken, zij lei haar voorhoofd aan zijn schouder. Toen voelde hij aan de borst die op en neer ging bij de zijne, dat zij waarlijk met liefde kwam, en als zij haar oogen opsloeg, blij en zacht, werd hij warm bewogen, hij streelde haar en sloot de deur. Maluse zag rond naar 't ordeloos vertrek, de bedeesde kinderen en den pot die stond te koken; dan deed zij vele vragen, en hij vertelde dat zijn vriend en anderen gevlucht waren, omdat zij gehoord hadden dat de geheime rechters hen gevangen zouden nemen, men sprak van oproer en het brood zou nog duurder worden nu de vloot verslagen was. Hij antwoordde niet waar hij geweest was noch waarom hij niet gekomen was, hij sprak van de kinderen die aan zijn knieën stonden, en zij, met een blos, luisterde glimlachend toe.
Twee dienaars klopten toen aan en voerden hem mee naar het paleis. Voor de poort rustten krijgslieden in rangen, het heele Plein stond vol. De hertog zat in de
| |
| |
kleine zaal met de heeren, die hun mantels om hadden, in de banken ter wederzijden. Tamalone kwam voor hen staan, een rechter nevens hem bij de schrijvers ondervroeg hem waar Folcore was en andere dingen - hij zeide niets te weten en de rechter drong toornig aan, dreigend met de foltering. Doch heer Marin rees uit de bank en sprak met statigen lof van Tamalone, hem een heer van het bevriende Pisa noemend. De hertog knikte. Een ander raadsheer, in het rood en met een korten staf, hernam zeggend dat hij een brief had en liet den anderen één voor één het geschrift zien. Allen knikten. Dan zeide de hertog dat hij een anderen dag gehoord zou worden, de raadsheeren beäamden en mompelden weer met elkaar. En lachend of hij zich vermaakte verliet Tamalone de zaal.
Toen hij het alles aan Maluse vertelde zeide zij, voor zich ziende in het spelen der jongens met hun klepperende houtjes, dat hij nimmer hoefde te vreezen, want haar broeder die de zijne werd was hem welgezind. Heel dien middag waren zij bezig in het kamertje, hun handen raakten
| |
| |
elkaar somwijlen, haar oogen en de zijne, opziende van het gedartel, ontmoetten elkander dikwerf in onbevangenheid. Haar stem was in al dat vertrouwelijk gerucht week en vloeiend voor zijn ooren, de zijne klonk forsch in het geschater als hij de jongste, het kreupel kind, boven zijn hoofd hief tot aan den balk. Buiten in de straat gingen mannen voorbij, gedempt pratend met Teresa de buurvrouw van daarover; soms bleef er één gebogen voor de ruitjes staan, keek binnen en verdween, fluitend of met groote oogen.
Na de spijs later zat hij neurieënd bij de vermoeide jonge stemmen, terwijl het duisterde in 't vertrek, buiten het gekout van buren klankvol en duidelijk werd, de gloeiende kool onder de asch verzonk. En toen de jongens in het bed waren toegedekt en de pit was aangestoken, zaten zij bij elkaar aan den wand, hij met een wijsje nog in den mond, zij met de handen om de knie gevouwen, in lieve tevredenheid.
En dien avond liefkoosde hij haar. Haar gebaren waren zedig, zij fluisterde in volle tonen. Maar onder het kussen en de zoete
| |
| |
kleinigheden zat hij menigkeer sprakeloos, een korte wijl met neergeslagen oogen, tot zij weer vleide en wilde dat hij iets zeggen zou, en hij, haar aan zijn schouder nemend, haar goed en onschuldig noemde, de verheugde hartelijkheid van haar oogen zag, en geloofde dat hij van haar houden kon.
Het lampje brandde lager, en toen hij zag dat de kinderen sliepen en alles veilig was, opende hij behoedzaam de deur, de hond trippelde achter hen dicht langs de lage huizen. Het was zeer stil in die geringe buurt; alleen de vrouwen waren thuis, zij zaten leunend of gebogen voor de glimmende donkere ruiten. In één woning zagen zij tusschen de Kersttakken een grijze vrouw met twee knapen voor een beeltenis en een kaars geknield. Door de gang naar het Rialtopleintje liepen twee mannen voorbij, de een bromde met zware stem iets over de soldaten en de ander vloekte. Op de verlaten Muntbrug gingen de wachters met hun lantaarns, een jongen riep een spotnaam uit, een schelle kreet weerklinkend over het kanaal.
|
|