| |
| |
| |
[Hoofdstuk 5]
Het gebeurde dat hij een brief van Verde ontving waarin zij hem smeekte met spoed te komen. En toen hij kwam zette zij zich schreiend bij hem neder en vertelde van haar zusters krankheid, van haar gemoedsontroering die hij immers kende, hoe zij eergister onverwachts de vreeselijke koorts had gekregen en ijlde en verbijsterd sprak, steeds vragend waar Tamalone was. De artsen hadden haar een kruidendrank gegeven en bevolen dat de gordijnen niet geopend mochten worden; maar hij moest blijven tot zij ontwaakte, de jonkvrouwen wisten geen raad nu heer Lune naar Rome was.
Verde liet hem alleen, een knaap bracht den Cypruswijn. Hij zat verwonderd bij
| |
| |
het vuur, bedrukt door het onheil in huis. Dien langen middag wachtte hij en staarde naar buiten waar de wind steeds harder woei zoodat de gondels dansten, tot in den avond zat hij in den vlammenschijn, met een gedachte aan zijn gezellen van de herberg somwijlen, tot eindelijk de jonge Verde weer voor hem kwam staan en iets vroolijks zeide. De vertrouwelijkheid waarmede zij van zichzelf verhaalde, het verlangen van haar hartje dat zij in teedere dartelheid even liet zien, verdreef wel den druk van zijn gemoed, zoodat hij uit zijn beker drinkend loos tot haar knipte met zijn oog.
Doch toen hij eindelijk, al na middernacht, naar Maluses salet werd geroepen, voelde hij duidelijk de zware, duistere aanwezigheid van ongeluk. Zij lag zeer zwak en knikte toen zij hem zag. Nadat zij een poos elkander hadden aangekeken bemerkte hij in het donker der gordijnen dat haar oogen glinsterden, zij wendde haar hoofd af met een geluidje of het een snik was of een zucht. In zachtste vriendelijkheid maande Tamalone haar om niet verdrietig
| |
| |
te wezen en gaf haar een lieven naam, dan droogde zij haar wangen, nam zijn hand en fluisterde iets dat hij niet verstond, maar hij wist wat zij bedoelde. En daar hij den ernst van haar blik vreesde ging hij door met praten om haar teederheid te keeren, met goede woorden en berichten die hij verzon, terwijl zij zijn hand tusschen de hare allebei met steeds inniger warmte der vingers streelde. En toen hij onrustig opstond om heen te gaan, weende zij zacht met haar gezicht in de peluw, en dat klonk erbarmelijk in het hooge salet waar achter het bedgordijn één kaars flikkerde of zij dooven zou. De a[rt]sen traden binnen en zagen fronsend toe. Tamalone ging weer naar beneden waar de wijnkan stond en hoorde soms het weenen nog wanneer boven de deur openging.
Het werd een onbegrijpelijke nacht van dingen die van zelf gebeurden, benauwend door een diepe ontroering die niet ontlook een nacht van zuchten en geluiden door 't huis en wind daarbuiten, van verwarde gepeinzen, en vrees en deernis. En over
| |
| |
alle gevoelen drukte de zekerheid dat hij een evenwicht had verloren, de somberheid zou ongetwijfeld iets kwaads beduiden. Hij had door tranenrijke stilte bewogen haar gekust en on vet wachts in zonderlinge vreugde gezworen dat hij haar geluk zou geven. Maluse was toen ingesluimerd met een aandoenlijken lach. En Tamalone in de kamer beneden wachtte tot het dagen zou.
Door de beslagen ruitjes zag hij den talmenden wintermorgen over het water blinken, de wind woei fel, er voer zelden een gondel voorbij. Hij volgde de onrust van de zeevogels die er zwierden, het leek of hij zelf de koorts had gekregen, want zijn aangezicht gloeide en het bloed klopte zwaar in zijn hoofd. Nooit was hij anders dan zedeloos geweest, maar één ding had hij immer heilig gehouden, van zijne kindsheid met haar vroegsten ernst toen hij zingen leerde, van de ingetogenheid zijner jongelingsdroomen tot in het rijk gemijmer daarna dat hij voorgoed voor de wereld had weggesloten; heilig gehouden het zuiverst verlangen dat een mensch bezitten kan, heiliger sedert hij wist dat wat eens
| |
| |
wezenlijk bestond ook voor eeuwig bestaat. Wat had hij te doen met een vrouw die zijn heimelijke hoop kwam verstoren, de hoop die hij zelf niet begreep? En lachend tegen de bewasemde ruitjes vloekte hij met zijn vuist naar boven de dwaze zwakheid van zijn aard.
Buiten ademde hij de koude met diepe teugen in. Hij liep krachtig tegen den wind, voorover of terzijde gebogen, door stegen waar het gierde en suisde en de uithangteekens klepperden, de wind gaf koel genot. Het was hem eender wat er gebeurde, wat ellende er komen mocht. Wie kon zijn wezen veranderen, wie meer doen dan bescheiden was, wie de zuivere innerlijkheid verderven zoo het de goede God niet ware? En die bekommerde zich immers om de zwervers niet. Hij zou zijn gelofte houden en trouwen in de fraaiste hozen, een zot met sieraad aangedaan, maar wie daar binnen woonde zou naar de wolken blijven zien, dien kon hij aan geen vreemde geven. De ellendige gedachten, de zorgen, de benauwingen vlogen uit en zwierden rond, gelijk de wintervogels over de kana- | |
| |
len, en gingen als onbekenden voorbij.
En in de herberg schertste hij weer met de bedelaars die zijn gasten waren.
Er kwamen toen de winter het donkerst werd allengs meer uit de andere wijken der stad, want zij hadden gehoord dat daar een heer vertoefde die milddadig was. Tamalone kon de gouden ponden welke hij van den overste van Pisa ontving niet in zijn buidel houden. En de nooddruftigen kwamen de taveerne van het Sint Jansplein binnen waar zij voor het vuur zaten dat Seffe hoog voor hen opstookte. Eerst waren er vier toegelaten, dan zes en ten laatste wel tien iederen dag, één bracht altoos zijn zuigeling mee want zijn vrouw was met een ander gegaan. Zij waren allen verminkt, gelijk ongelukkigen zijn, de een had geen neus, de ander geen ooren en manken waren er ook. Bij de spijs lachten zij aan de tafel en wreven zich de handen, zooals de rijken doen die 's winters altijd vuren hebben; de ambachtsmaats zonder verdienste zaten mede aan, maar zij gaven zich niet af met lieden zonder beroep, alleen Bentrame de groote hoorde hen
| |
| |
aan en lachte terug. De waard zag ontevreden, maar Tamalone kon zoo vergoelijkend praten wanneer hij klaagde, en Folcore gaf hem immer gelijk. Bovendien zond hij voor donker wanneer de eerzame gezellen kwamen, zijn gasten naar hun buurt achter het rietland waar zij behoorden. Rosse vertelde dan hoevelen er dien dag geweest waren, er werd met warmte over den vreemdeling gesproken, vooral Folcore die aan de toekomst dacht, prees zijn vriend in zwaar klinkende woorden.
En toen het avond werd zat Tamalone weer bij de zusters en den gekruiden wijn. De artsen hadden gezegd dat Maluse genezen zoude zoo zij spoedig naar het vasteland ging. Hij glimlachte als hij het hoorde en sprak den knecht al toe alsof het zijn knecht was.
Des anderen daags vertrokken zij naar het huis aan den weg naar Padua. Hij had in den morgen zijn vriend Merone Joseph gezocht om met hem te spreken, maar hem niet in de haven gevonden. Het was een zeilende bark waarin zij voeren, de kranke in het bont zat naast haar geliefde.
| |
| |
Het huis stond te midden van bladerloos geboomte. Den eersten ochtend in de vroegte liep Tamalone de landerijen in met Seffe en den hond, die zich vermaakten met de ganzen der boeren op te jagen, zoodat hij dikwerf wachten moest om te zien waar zij waren. En als hij alleen stond voelde hij lust om ook hard te loopen tot waar niemand hem vinden kon, het daarginder der heuveltjes onder de grauwe lucht scheen zoo verlokkend zonder geluid.
Maar teruggekeerd vond hij het huis bedrijvig, want de bisschop was gekomen met de drie monniken. En dien avond klonk het van genoeglijkheid in het hoog vertrek. In de schouw brandde geurig eikenhout, knetterend in felle vlammen, wier schijnsel over den gladden vloer tot in de duisternis bewoog; de kandelaars rezen hoog boven de stoelen, één met dunnere kaarsjes verlichtte de tafel bovendien met de blinkende kannen en bekers. Heer Lune de bisschop zat strijkend over zijn baard ter rechter van het vuur, het purper en wit gewaad lag in plooien aan zijn voeten; Maluse, naast hem, zag bleek, maar tevre- | |
| |
den.
De zusters maakten muziek, de eene met haar glimmend fluitje van elpenbeen, de blonde met haar groote viool. De oudste monnik, hij was bedaagder dan zij allen, zat in afgetrokken gepeins tusschen haar beiden en hoorde de gesprekken niet, een predikbroeder in zijn zwarte pij, de schrijver van den bisschop; de andere, de Benedictijner die huismeester was, at van al de suikerwerken en pasteien aan de tafel, smakkend met zijn lippen; de derde was broeder Lorens, de schilder en verluchter van schrifturen. In het eerst stond Tamalone achter een zetel te luisteren naar wat de vrouwen en de klerken zeiden, en hij dacht verwonderd hoe zulk een aanzienlijk kerkheer zijn verwant kon worden. Doch later, toen Verde een wijsje van den franschen huppeldans op haar fluitje had getierelierd, toen de huismeester, met zijn mond vol zoete kruimels, een boerte had verteld zóó kwalijk riekend dat de vrouwen vóór zich zagen, heer Lune zijn voorhoofd plooide en de oude predikbroeder door de stilte uit zijn gepeins ontwaakte, toen vergat hij waarom hij zoo lang gezwegen
| |
| |
had, hij sprak mede en verhaalde, en de nacht werd laat met vermakelijkheden, het haardvuur brandde warm en klaar.
En allen waren reeds te rust gegaan, maar hij zat nog tegenover broeder Lorens. Hij kende die pij zoo goed, de herinnering was hem dierbaar. Lorens die een zachte stem had sprak nederig, beminnelijk van zijn werk; hij noemde de beeltenissen welke hij van de Moeder en het Kind van Bethlehem geschilderd had, hij noemde de boeken die hij had geschreven en gekleurd, en was verheugd wanneer Tamalone, voor zich ziende met half geloken oogen, knikte bij het hooren van de namen. Als zij opstonden bij de kaarsen schenen die twee veel van elkander te weten, zij kenden beiden iets liefs uit jongen tijd dat anderen weer vergeten, maar de één was een gezegend man. Tamalone waakte dien nacht tot in den hof weer stappen klonken op den bevroren grond; in zijn gemoed was stil geritsel, als van bladers in de koelte, als prevelen van lippen.
Die dagen dat de klerken in het landhuis toefden bleef hij ernstig in het gedenken
| |
| |
der uren van eenvoudigheid die hij verloren had; die tijd had hem altoos kort, zonder zin geschenen, maar thans geloofde hij dat hij de beste spanne van zijn leven een waarlijk vroom man was geweest, in zijn proeftijd in het klooster had hij den vrede gekend. Daarbuiten waar de boompjes onbewogen stonden in de koude, wandelde hij op den weg met broeder Lorens en zeide weinig. De tuchteloosheid van het verlangen, de droomen hadden het zoo gedaan: zonder die zou hij den hartstocht niet ontvangen hebben die zijn ziel verwarmd en geopend had, hij zou de wereld maagdelijk zijn uitgegaan, met een weinig vertrouwens, een weinig twijfelens zooals een iegelijk nu eenmaal heeft, en met zeer veel nederigheid. De bespiegeling van de mogelijkheden, dat onnoozel kinderspel, hield hem zoo bezig tot hij het verlangen en de zwakheid weer kende en weer glimlachte over zich zelf. Broeder Lorens schreed stil naast hem en zag hem somtijds aan, vermoedend dat de zwijger een goede gedachte verzweeg, iets beters dan hetgeen de menschen spreken.
| |
| |
Vóór Kerstmis reden de geestelijken weg en Tamalone vergezelde hen, met menigen groet aan de kranke die bijna genezen was. Toen zij de stad binnen voeren, in de drukte van burgers en klokkegelui, berouwde het hem dat hij niet in eenzaamheid was gebleven.
En hij zocht Meron Joseph in zijn vaartuig. Die vermaakte zich in de kajuit met twee krijschende papegaaien. Zoodra de vogels in een kist gesloten waren en zwegen, zaten de vrienden op een tapijtje naast elkaar. Tamalone vertelde dat hij trouwen zou, althans zoo hij geen ontheffing van zijn woord kon krijgen. En toen de ander verbaasd vroeg of dit de eerste verbroken gelofte zou wezen, bekende Tamalone glimlachend dat er misschien meer waren geweest. Maar thans had hij zoo heilig gezworen, lasteren durfde hij niet meer. En Joseph vroeg of hij immer godvreezend was geweest?...
Na deze vraag zwegen zij langen tijd. Zij konden elkander niet duidelijk zien, wijl het licht dat uit twee gaatjes kwam te weinig was. Het water spoelde tegen het roer, het ijzer piepte geregeld.
| |
| |
Dan sprak Tamalone met soms fluisterende woorden van zonden en zorgeloosheid zijn zwervend leven lang; van logen en onverschilligheid, hij klaagde de slechtheid van zijn wezen aan; van het ongeloof aan geluk... En van liefde, een paar woorden maar, hij had daar nimmer over gesproken, met geen enkel mensch, hij wist er weinig van. En wat hij verwachtte - de vreugde die men in droomen ziet. Maar hij zeide niets van de innigste liefelijkheden, van het innigst verdriet en verlangen waar het hopen wisselend in gaat, omdat dat raadselen waren en omdat hij niet waarachtig alles uitspreken kon. Hij had niet veel te zeggen. Joseph dacht en zocht naar raad, want hij wist wat zijn vriend verzweeg. Het water klotste daarbuiten, het schip schommelde zacht, de kajuit was zonder licht.
En nadat zij een lange poos stil ademend naast elkander hadden gezeten, vertelde hij van het reizen op de zee, van wat de wijzen van Cordova leerden, en hij vroeg Tamalone met zoo reine goedheid van 't hart voortaan met hem mee te varen.
| |
| |
Zij zouden de kusten zien waar de vreemdelingen wonen, de een zou niets doen en de ander het roer hanteeren, zij zouden samen het zonlicht en de starren zien tot zij ze niet meer zagen. Tamalone schudde zijn hoofd, Joseph bemerkte dat niet omdat het donker was en sprak voort uit warm gemoed, zijn stem was vlot: van de menschen, van het leed dat zij onwillens doen, van hun schoonheid uit de verte - Tamalone knikte ook soms -, van hun vragen waar geen antwoord voor is, van hun tijd wanneer er geen spreken meer is, van hun hopen dat ijdel is. Zij zaten weer stil in het wiegend schip. Tot Tamalone een snik bedwong, opstond en met zijn hoofd in zijn armen heenging, sprakeloos.
In ontroerde gedachten, vol ongeboren tranen, liep hij langs de kaden en de winkeltjes rond, het zwarte dier volgde hem. De lucht was koud, de huisvrouwen, met de korven aan hun armen, hadden doeken om hun hoofden gedaan, hun adem was zichtbaar bij de toortsen.
Toen hij in de herberg van Rosse kwam vond hij de gezellen bij hun kannen luis- | |
| |
terend naar den meester. Er ging weer geestdriftig roepen uit menige kloeke borst, de vlammetjes der kaarsen bewogen, de bekers werden geheven. Dan kwamen de mannen rondom hem staan, zij waren vroolijk over zijn terugkeer en hij moest mededrinken. Hij glimlachte daarbij.
|
|