| |
| |
| |
[Hoofdstuk 4]
Het werd des avonds fijn behagen in het huis van Maluse van Lune. Twee zusters waren er ook, twee jonkvrouwen met lichte oogen. Zij zaten bij de tafeltjes en Tamalone vertelde geschiedenissen die hij zelf wel gaarne geloofde, met onbevangen stem en de warmte van waarachtigheid. En wanneer hij zweeg en de vrouwen, voorzichtig met haar naaldwerk bezig, zachtkens praatten, kwam een oud verlangen in hem terug naar wat het allerliefste had kunnen zijn, maar hij wist niet meer wat dat was. Maluse zag hem zoo trouwhartig aan alsof zij veel begreep, en hem aanziende werd haar gelaat vrediger en ietwat losser om den mond.
Zij was een ingetogen vrouw. De men- | |
| |
schen wisten weinig van haar leven, wijf zij onlangs in Venetië was gekomen en van vroeger tijden zweeg. Niemand die kwade dingen van haar zeide, de aanzienlijksten bejegenden haar eerbiedig, want zij sprak weinig woorden en was een goede vrouw.
De bisschop, heer Manne van Lune, die over zijn zusters waakte, scheen verbaasd Tamalone te zien; den ganschen avond luisterde hij en keek van den een naar de ander, de edelsteenen aan zijn vingers flonkerden in zijn zwarten baard waar hij steeds aan trok. Als zij alleen waren nam hij Luse dicht bij zich en kuste haar; zij kreeg een warmer glans in de oogen omdat de zeldzame kus van haar broeder iets liefs beduidde, en hij knikte haar toe met tevredenheid en goedheid beide, tot zij haar oogen neersloeg, naar zijn purper gewaad op den vloer in den vlammenschijn. Die twee hielden elkander zoo dierbaar. De zuster had veel verdriet alleen geleden, maar zij droegen ook een zelfde kommernis, welke de twee jongsten nauwlijks kenden, en verzwegen die voor elkaar, -
| |
| |
zij wisten dat zij iederen dag hetzelfde baden en dachten aan een zelfden ouden man, hun vader, verbannen in een ver gelegen stad.
En haar zustertjes, Verde en Zilia de blonde, die haar beminden zooals jonge meisjes doen, werden speelscher nu zij haar lichter gracie zagen des avonds naast heer Tamalone die van Pisa kwam. Zijn ooren waren dan vervuld van de vroolijkheid dier vrouwenkeelen, en de blikken van alle die zes oogen welke hij zag bij het licht der kandelaars, bij het prachtig vuur, bij het blinken der schalen, deden hun spel van lustigheid, zoodat hij zich als een jonkman gedroeg.
De bisschop voerde hem dikwerf in zijn woonzaal mee, waar wel honderd kaarsen brandden, maar dat leek zoo door de spiegels en het kristal; daar zat Lorens de minderbroeder bij, een schuchter man met blozende konen, de schilder van den bisschop. En Tamalone sprak van Frankrijk waar hij geboren was, van de Toscaansche steden en ook van den keizer wat hij gehoord had. Heer Lune zag hem een enkel maal twijfelend aan,
| |
| |
want hij vertelde gaarne het allerzeldzaamste, dat verstandige lieden niet aanstonds gelooven of voor verdichtsel houden; maar soms ook knikte de bisschop wanneer hij iets vernam dat hij zelf gevoeld had doch nimmer uitgesproken, of wanneer het geviel dat hij op vrome woorden het waarachtig antwoord kreeg, en knikte tevreden, want Tamalones manieren waren hem aangenaam. Hij zelf, wanneer hij weer alleen liep, zag zoo duidelijk de oude tijden in zijn herinnering terug, dat hij in zich zelven voortging met verhalen, tot hij weer in ander gezelschap kwam en van andere zaken weer hoorde.
Hij stond op een ochtend met haar op het Plein voor een wit paard waar een overste op zat. Onder de galerijen en in de zon was vertier van edelen die te zamen praatten en buigingen maakten. De voorname vrouwen, die bij tweeën en bij drieën in de rondte drentelden, de kerk ten noorden binnentraden en dra door het voorportaal weer buiten kwamen, schenen hupsch van zin, zij lachten gedurig wijl zij met elkander schertsten, zij knikten
| |
| |
ook de heeren toe en hielden haar gewaden hoog van den grond, de keurigheid toonende van haar kousen en schoenen. Aan de korte zijde van het Plein, tegenover de kerk, waren vijf zeer oude cypressen; daar stond op een laddertje tegen den boom een predikbroeder met zijn armen wijd omhoog te spreken. Plots was er verwarring voor de markstraat, waar mannen aan kwamen loopen vier aan vier. Het waven weversgezellen, die voor het paleis zich ordelijk in gelederen stelden, de boogschutters traden aan en de zeesoldaten met hun korte zwaarden. En onverwachts, men zag niet hoe het kwam, gebeurde er ontzaglijk roepen en krijten, er werd geworsteld en van moord geschreeuwd, vrouwen snelden met opgeheven armen heen, het witte paard trappelde in fiere wildheid naar voren en ter zijde. Een man werd door kameraden weggedragen, er lag een roode streep van bloed schuin over het Plein waar zij gingen.
Maluse trok Tamalone snel mede door een steeg tot waar haar gondel lag en zat naast hem onder de huif, angstig en ont- | |
| |
daan. Zij vaarden in de stilte der achterkanalen. Toen haar vrees verzwond zuchtte zij en bemerkte hoe hij haar aanzag; vóór zich starend langs den kant van het bootje en haar hand van zijn arm nemend, zeide zij iets over de buurt waar zij waren. Er stonden aan één oever woningen, laag aan den hemel over het land in de verte dreven de wolken, grijze en witte, schielijk heen, over het water scheerde de windvlaag en zette de veêren der ganzen overeind. Doch Tamalone deed maar of hij luisterde, hij deed maar of hij keek,... wiegelend in het bootje, in de stilte en het koele licht had hij bedeesd gestemd het eerste vermoeden van zijn leven, dat er in het hart van een ander ontroering kon bestaan hem toegewijd - vermoeden enkel, het was zoo zonderling om te gelooven. En toen hij met haar sprak klonk er welgevallen in zijn stem, onwetens veranderde zijn gedrag tot een vertrouwelijkheid gelijk dezulke die er bestaat tusschen zeer jonge makkers, die hoewel zij nog weinig weten veel tot elkander te zeggen hebben. En Maluse was tevreden, omdat zij meende
| |
| |
dat hij den zoeten aanvang in haar boezem verstond. Tot het middaguur toe was het varen een kalm genot van welgestemdheid wederzijds, van malsche woorden en open blikken.
Toen hij afscheid had genomen wandelde hij aan den overkant in het midden van de straat naar de herberg met de twee rijzige boomen er naast. Hij at in spraakzaamheid, schertsend met Seffe en de bedelaars die 's middags kwamen. En daarna slenterde hij fluitend door de drukke stegen, in een winkel op de Brug kocht hij nieuwe gestreepte hozen en een scharlaken buis met loovertjes op borst en mouwen. Hij zag overal rond en bleef dikwerf staan; op een bruggetje zonder leuning stond hij zoo om de werklieden gade te slaan, die voor de grondvesten van de nieuwe Sint Juliaanskerk, terzijde van het zeeliedenhuis, vervaarlijke steenblokken op rollen van de schuiten krooien, hij hoorde hoe zij zongen daarbij of het ernstig werk hun een lust was, en vroeg den opziener die er ging aangaande den bouw. Dan drentelde hij verder en zag de menschen en de huizen aan, en
| |
| |
voelde zich een frank, onbekommerd man.
Aan de stille zijde van de werven zette hij zich op een bank aan den muur; vóór hem was het bewogen water, ruim en blank naar het oosten toe waar een streep als geregen parelen langs den ganschen gezichteinder lag. Visscherssloepen laveerden of hobbelden tegen den wind, een gondeltje met jonge waaghalzen er in kon den koers niet houden, twee zwaar beladen galleien passeerden elkander, het water brak schuimend en fonkelend van de talrijke roode riemen die aan rijen op en neder gingen langs de boorden. Achter hem, binnen den muur, klonken honderde hamers, kleine en zware, vlugge en langzame, rusteloos op ijzer en hout, het was niets dan nijver kloppen en slaan daarachter, aanhoudend en in verschillende maat, maar geluid van stemmen was er niet.
En daar kwam de neiging tot terugdenken voort. Eerst verscheen een glimlach, wat bitter en gelaten, over het vermoeden dat hij dien ochtend had, dat iemand ter wereld iets meer hem toe zou dragen dan ieder lichtvaardige bekomen
| |
| |
kan, dierbaarheden en minziek spelen zoet van zin, iets meer dan hij voorheen wel had beleefd en niet geacht; het was bedrog, hoe zou hij anders wezen die hij was. Maar de bitterheid was om de donkere kern van wat hij bespeurd had: hoe het hem behaagde te meenen dat een vrouw van hem iets begeeren kon die niets bezat, of hem iets geven wilde die niets behoefde. En voor zich ziend naar de volgeblazen zeilen liet hij zijn gepeinzen dwalen zoo zij wilden, - het waren vragen, en niets dan vragen, hoe het gebeurt dat zooveel harten zich opendoen wanneer een eenzaam mensch zijn hoop vergeet. De zwerver met zijn droomen begreep dat hij iets wezenlijks gewaar was geworden: Joseph met zijn zonnigen blik, Folcore die alles voor kameraden deed, de blijde kinderen, Maluse met haar hand op de borst, wat was er dat zij zoo nader tot hem kwamen? Hij voelde zich een vreemdeling, hij maakte met zijn armen naar boven een gebaar van onwetendheid en sprak hardop tot Polein den hond, - die was er ook nog zoo dicht bij.
| |
| |
En Tamalone stond op en lachte. Hij kende de oprechtheid zijner ziel die naar het liefste verlangde en niets daarneven. Hij liep dicht langs den wal waar de golfjes spoelden en zocht, naar de kleine schepen turend, het troostrijk verbeelden dat dagenlang schuil was geweest. Maar hij merkte den reuk der schepen van de werven verwaaid, hij bleef staan om matrozen na te zien - een beeld verscheen vaag voor zijn gezicht, dra vervluchtend... de droomen werden schaars in het stadsverkeer, de innigheid van het verlangen kwijnde. Bij de laatste zonnetinteling achter de kust van het vasteland voelde hij onrust in zijn voeten, en zoo kwam hij weder in straatjes door kindergestoei en langs krakeelende buren. Een bedelaar op een stok hinkte onverdroten hem na, een hond wilde met den zijne vechten, dat maakte hem wrevelig en kwaad. Hij verwenschte den overheer van Pisa die hem hier had gezonden, hij verwenschte Simon en Josse die hem overreed hadden te gaan met wat zij zeiden over belooning en zotternij; ook de geheime verwachting van hetgeen in
| |
| |
vreemde oorden geschiedt was hij vergeten.
Ten leste stond hij vermoeid in de schemering bij het tinken der vespers van de Sint Jan. Twee bedelaars waren hem tot de herberg gevolgd, zich omkeerend zag hij ze voor zich staan. Een dienaar wachtte aan de deur met een boodschap. Tamalone gaf den bedelaars een penning en wees hun naar binnen te gaan; hij zelf, met een schouderophalen, liet zich weer naar het huis van Maluse varen, een deuntje sissend over het kanaal, turend naar het licht aan den steven.
Zij zaten bij het vlammend hout zwijgend naast elkaar, zij en haar jongste zuster; Verde onder de kaarsen aan den wand blies zonder aandacht één enkelen toon op een fluit. Maar toen hij binnentrad richtten zij zich blijde op, want zij hadden gewacht. En Tamalone, bemerkende wat genoegen zijn aanwezigheid gaf, vond die vrouwen wel onnoozel, maar toch ook goedertieren en lief, omdat hij een warmende streeling voelde in de onmacht, de onbegrijpelijkheid van zijn hart. En het duurde niet lang of door het beminnelijke
| |
| |
van vrouwenoogen was de vermoeienis gevloden, door het onuitsprekelijke van menschenoogen werd hij tot zachtheid aangedaan. Bij haar gezeten in de weelde van licht en fijne gewaden, van haar luchtigheid en lachjes vooral, zong hij een lied die in tijden niet gezongen had, en dan weer een lied, een tierige wijs. In het eerst was het hem als een die den nar speelt, maar een jeugdige toon aan het einde klonk als een zomersch geluid dat een ander zong in vroegeren tijd... En hij zong voort, met zijn oogen kleiner genepen naar Maluse gericht, zij sloeg de hare niet neder zoo lang het lied duurde. Toen hij vertrok waren zijn wangen rood, en die vrouwen dachten te weten dat er slechts één reden was waarom een man ontroerd kon zijn.
|
|