| |
| |
| |
[Hoofdstuk 3]
Rechts van de Sint Marcus, pralend in glansen overal weerkaatst van prachtige bevalligheden, koepels en zuiltjes en fijn vergulde beelden, in den hoek naast de poort van 't paleis was gedrang en geraas der vreemden die schreeuwden wat zij te koop hadden in pakhuizen en schepen, anderen in de verhitte menigte riepen biedend terug in 't gedruisch en klapten onderwijl elkaar in de handen. Er liepen er uit verscheiden oorden, Levantijnen, breedborstige Duitschers, Grieken in gevoerde mantels, Vlaamschen en zwarten, want zóóvel en waren in dit jaargetij naar de stad gekomen, dat er in de buurt der koophuizen aan de Rialto geen plaats meer was. En onder den klokketoren zaten aan banken de wis- | |
| |
selaars met hun schaaltjes, ook zij verkochten zekere zaken die zij niet bij zich droegen en riepen uitermate terwijl hun dienaars op de bekkens sloegen. Dit krioelen en tieren geschiedde in een nauwe plaats, toch was het in 't smaller pleintje daarachter, naar de blauwe haven toe, nog vol van al dat wedijverend geluid. Daar traden onder de galerij van des hertogs paleis de wachters neurieënd heen en weder, twee steenhouwers op een stelling zaten aandachtig te beitelen, er lagen op de banken ook wel deugnieten en luiaards op hun armen te slapen, maar niet vele.
En terwijl Tamalone er stond met zijn rug naar de zonnewarmte, zag hij Meron Joseph naderen met verheugden zwier van de hand. Zij liepen te zamen naar de haven, arm in arm, en lachten of zij elkander al jaren kenden. Toch voelde Tamalone zich vreemd, omdat de ander een Jood was van Cordova en hij nooit met een Jood had geloopen, tot kort geleden droeg hij een pij. En eensklaps stil staande vertelde hij dit. Joseph echter was niet verrast, doch antwoordde dat hij wel meer afvalligen in
| |
| |
de wereld kende. Zij gingen zwijgend verder langs de kade, langs de balen en kisten, de ankers en 't touwwerk, ieder in zijn gedachten. Dan drukte Joseph zijn arm en zei de met den ernst van het gevoel, dat de eenige deugdelijke genegenheid diegene is welke plotseling zonder zichtbare reden ontstaat, en dat hij voor altoos op hem vertrouwen kon of hij Christen of heiden ware. Zij zagen elkander in blijde rustigheid aan, hun oogen begrepen elkander en zij wisten alle beiden dat Tamalone de zwakkere was in het verbond dat zij in woorden niet zeiden, de zwakkere maar de mindere niet, en de ander voelde onbegrepen de deugd van den eenzelvige wiens zwijgen zachtmoedigheid is.
En Joseph wilde aanstonds veel vertellen en veel vragen, maar hij wees slechts van waar zij stonden zijn galjoot in een menigte vaartuigen ginder bij de pakhuizen, een wimpel rood en wit kronkelde van den mast. Daar waren zeer vele schepen dicht bijeen, van rechts waar zij ze niet meer zien konden wegens de bocht van het kanaal, tot ver naar het oosten langs de boomen aan den
| |
| |
wal van Sint Joris, en aan dezen oever lagen er ook nog geankerd, galleien en galanders en de nieuwe schepen die enkel zeilden zonder roeiers, en daarachter de vloot gereed voor den tocht naar Damiate. Slanke barketten voeren overal, sommige met ruikers op den steven, de bootslieden die er in waren riepen over het fonkelend water.
Dan sprak hij over zijn schip en over de verre reizen, wat hij ervaren en gezien had. En zoo in het vertrouwelijk spreken noemde hij een stad waar eens alle Joden vermoord waren, zijn oogen werden grooter en hij vervolgde niet. Toen hij Tamalone weder aanzag wisten beiden dat zij beiden iets verzwegen, zij voelden de warme kracht die in mannen de vriendschap is. En verder gaande in den koelen wind, starend in het zonlicht dat over de golfjes sprankelde, was het Tamalone niet vreemd met dien man gearmd te loopen; hij zeide het een en ander over de schepen, hij zreide niet veel, maar zijn stem had een diepen klank, zijn oogen glommen, - die naast hem ging voelde zich warmer en trad dichter bij hem voort.
| |
| |
In het bijzijn van Meron Joseph die dagen verscheen de eerste klaarheid op zijn gezicht.
En er werd nog meer geboren dat ook het neurieën op zijn lippen bracht.
Eens, in donker door vele handen aangegrepen, werden de ringen van zijn vingers gerukt, maar hij weerde zich zoo wild dat de boosdoeners vluchtten zoo hard zij konden. Eén snelde hij er na, doch hij kon hem niet krijgen. In de herberg later vond hij vijf mannen nog heimelijk bij den schijn van een oliepitje in 't achtervertrek, en één van hen was de aanvaller van daareven, de jongen met zijn arm in een doek, die opstond toen hij Tamalone gewaar werd. En deze nader komende vroeg zijn ringen terug, vrouw Rosse keek om den hoek der deur en allen stonden bij de tafel, behalve Folcore en Bentrame de looier die altoos lachte, de sterkste van de stad. De waard en de anderen vloekten en dreigden den gauwdief, die bevend een ring te voorschijn bracht met den bloedsteen er in, de overige hadden zijn kameraden. Maar Tamalone was al
| |
| |
verheugd, hij klopte den jongen op den schouder en vroeg den mannen hem met rust te laten. Dan zetten zij zich neder en dronken uit hun bekers. Folcore was de eerste die sprak; hij vroeg naar de anderen en maande tot voorzichtigheid, de straffen waren zoo wreed. De jongen antwoordde niet, doch at met gulzige happen uit een kom, en als Tamalone zijn gretigheid zag schonk hij hem van zijn wijn om te drinken, dat maakte dat de mannen mompelend knikten en ook Folcore glimlachte in het licht van de pit.
En de meester sprak weder, Tamalone aanziende: van de armoede in de stad, van den nood onder de timmerlieden die niet met steen konden bouwen, onder de looiers en de wevers vooral, daar waren meesters zelfs die niets meer hadden sinds de kooplieden hun wol behielden. Sedert de laatste gevechten zwierven honderde gezellen luierend rond; wegens geringe dieverijen werden hun de ooren afgesneden en moesten zij op de galleien roeien of vechten tegen heidenen, er werd veel gestraft, er was veel krijgsvolk noodig in de over- | |
| |
zeesche landen; maar die iets kostbaars stal, dien werd een hand afgehouwen zoodat hij voortaan bedelen moest, en wie van een groot heer stal, die werd onthoofd, - de raad van veertig was een streng gerecht, omdat men de gevaren kende wanneer de ambachts eendrachtig werden. En er waren heeren die de ontevredenen tot oproer aanzetten, hun de kleuren hunner wapens te dragen gevende; tegen hen had Folcore al lang gewaarschuwd, het medelijden week van zijn gezicht, hij sprak met verkropten hartstocht, en Seffe - die gestolen had -, de waard en de anderen keken eerbiedig hem aan. Tamalone staarde voor zich langs het vlammetje op de tafel: om de overheid in al de steden waar hij was doorgegaan had hij slechts gefloten, het leed van hen die niet werkten begreep hij niet, van gebrek had hij zich nooit iets aangetrokken, en toch zat hij geroerd of hij met verwanten, met broeders zat.
Plots klonken luide slagen op de buitendeur, zij stonden zeer verschrikt. Het moest de heer van de nachtwacht zijn die kwam zien of de taveerne verlaten was.
| |
| |
Zij vluchtten de trap op, toen kleedde de waard zich uit om voor te wenden dat hij uit bed was opgestaan, en ging met hulpeloos gebaar de voordeur openen. Die zich verborgen hadden hoorden stemmen en wachtten een heele poos. Eindelijk kwam Rosse weer op zijn teenen en liet hen stillekens door de achterdeur den nacht in gaan.
Met een laatste kaarsje naar boven komend vond Tamalone in zijn bed den jongen Seffe, zwaar ademend en bleek; de zieke arm was uit den doek gevallen en hing naar beneden, de hand was er af. Hij leide dien arm weer recht te ruste en keek nog even met het vlammetje over den armzaligen slaper gebogen, de hond snuffelde aan de beenen. Dan strekte hij zich uit op den vloer, hij dacht niet meer aan den dag die voorbij was, aan Meron Joseph noch aan den slapenden jongen, hij dacht aan een tijd van voorheen, maar zonder ontroering en daarom sliep hij dra gerust. -
En Folcore voerde hem mee naar zijn huis in de wijk waar de timmerlieden wonen; dat was maar een laag kamertje
| |
| |
met een donker bed en huisraad stond er bijna niet. Vijf jongentjes speelden op den vloer, de oudste was acht jaren en de andere waren kleiner, één lag bij den vuurpot, een kreupel kind dat nauwelijks praten kon. Zij zwegen en kwamen ook niet naar hun vader toe, en deze sneed toen het brood voor ze in stukken. Hij was een weduwnaar.
En toen Tamalone, met zijn hond en met Seffe dien hij tot knecht had genomen, er allengs iederen ochtend heenging, eerst om te zien of de kolen brandden, later dikwerf om spijs te brengen, bemerkte hij dat Folcore zelden aan zijn kinderen dacht. De meester was een braaf man, die veel zorgen had over het onrecht van de menschen; hij sprak over de jongere maats die, zonder gezin, het leed van 't gebrek niet kenden, hij gaf zijn geld aan gezellen zonder verdienste, hij vloekte de stad waar onrecht kon bestaan, en zag de begeerige blikken, de stille gezichten niet wanneer hij thuis gekomen geen eten op het vuur bereidde. Tamalone, die met een glimlach naar hun vader luisterde, vriendelijk sprak en nieuwe
| |
| |
kleederen droeg, werd den knapen een welkom gast. Hij nam ze soms mee om langs de schepen te wandelen, het kreupeltje droeg hij en floot onderwijl; en hij kookte wel de soep, zoodat de meester aanstonds eten kon wanneer hij van de werf kwam, maar de jongens hadden snappend rondom hem staande al eerder de lekkerbeetjes uit den pot gekregen. Het kamertje was geurig van den wasem, de stuiters rolden over den vloer, en ook hun vader kon dan wel lachen en vroolijk zijn in de jonge vroolijkheid, en ook Seffe deed mee met de kinderen in 't spel.
|
|