| |
| |
| |
[Hoofdstuk 2]
Daar liepen in den binnenhof veel welgeborenen, raadsheeren, admiraals en afgezanten in het bont. In een hoek stonden de muzikanten, en het was niet lang of zij vingen aan te vedelen, te blazen en met hun bellen te klingelen, een jonkman aan de deur riep de namen der genoodigden ten maaltijd uit. Ook Tamalone trad binnen, hij zat aan de groote tafel naast heer Candian, een edelman die driftig tot de dienaars sprak, doch niettemin goedhartig was want hij streelde den hond en gaf hem de kluiven. Ter linker zat een vrouw; zij scheen aanzienlijk te wezen, want zij zag er zoo zuiver uit in een overkleed van zilverlaken met roode steentjes aan den hals bezet, roode steentjes waren ook aan haar mouwen.
| |
| |
Het was een blijzinnige drukte. Een ieder sprak met hoffelijk behagen in de zwierigheid van den overvloed en de prachtige kleedij, en zij dronken uit kristal. Tamalone had eerst geluisterd naar al dat aangenaam geruisch, dan zat hij met een glimlach, verlicht van zin; hij zag aan zijn zijde twee vriendelijke oogen op hem gericht, zijn woorden kwamen vlug en oolijk in antwoord tot heer Candian. De veelheid der gerechten duurde lang zoodat de gasten luider werden in hun taal. Aan het ander einde sprongen twee zingende narren op, een neger en een blanke, en die riepen elkander zulke zotte boerten toe dat iedereen uitbundige beweging van het lachen maakte. Toen Tamalone vroolijk rondzag naar de pratende en etende gezichten en ook naar de oogen der vrouw die naast hem zat, en al die vreemde menschen hoorde, herinnerde hij zich zonderling een tocht dien hij kort geleden door heuvelig boschland maakte, - het was of er iets in hem naar binnen schoot, het was of hij iets vergeten had, hij wilde in zijn gedachten zoeken. Maar hij bleef zitten
| |
| |
tot het einde toen de hertog opstond en naar de zaal ter zijde ging, gevolgd door al de gasten die daar hun groet ten afscheid brachten.
Toen liep hij haastig en zag niet om; hij liep zeer snel, hij was gejaagd. Maar na een tijd - alleen op een kade waar ook het water op één visscher na verlaten was - keerde zwaarmoedige kalmte in hem terug, en daarmede gedachten, zachtzinnige en berustende, ootmoedige en betrouwende, over zijn hart en over de wereld, over de eenzaamheid en over het geluk, over vergetelheid, over raadselen. En voortgaande door de straten en langs duistere kanalen soms in de achterbuurten waar enkele kinderen aan den walkant speelden, hun stemmetjes waren maar klein, en naast haar poortje een oude vrouw suffend bij wat schamel groen en ooft zat, en steeds voortgaande werden die gedachten tot vrede gesust, want hij zag weer een beeld en hij verzon weer iets van stil verheugen. Hij vergat dat het meeste van zijn bedenken voorbij was en verleden, hij bemerkte niet dat er verborgen achter het
| |
| |
onbestaande dat hij zag en bedacht een vreemde, nieuwe aanwezigheid was. Wel hoorde hij in de stilte innerlijk het donker geluid dat hem eeuwig bekend was geweest, schoon niet zoo machtig en nabij; maar de droomen hadden hem immer van zorgen bevrijd, zij kleurden de gezichten zoo warm, en dit was een zoeter vergeten dan daarstraks in de drukte, hij glimlachte en hief zijn hoofd.
En daar kwam in de rust langs het kabbelend water een vrouw naar hem toe, degene die aan den maaltijd naast hem had gezeten. Zij knikte en verzocht hem haar te vergezellen naar den overkant, wijl zij vreesde dat het donker zou worden voor zij weer naar huis toe kon, zij sprak hem aan of hij een edelman was. Tamalone antwoordde gelijk het betaamt, zij zochten een bootje en zaten naast elkaar. Hij voelde zich zoo stemmig dat haar glimlach en haar vragen hem een stoornis waren. Op het eiland ging zij de woningen van arme lieden binnen terwijl hij voor de deur bleef staan; twee keer traden zij een kerk in, hij liep overal mede, doch sprak niet
| |
| |
veel, slechts antwoordend wat zij vroeg.
Het was inderdaad reeds donker toen zij weder in de boot zaten, over het water dreef kille mist, zij hielden daarom hun handen voor hun monden. De nevel scheen bleek om de lichten waar schepen lagen, er was geen ander geluid dan het ingespannen ademen van den gondelier achter hen, het knersen van zijn riem, regelmatig gevolgd door het plassen en druppelen van water; soms klonk uit de duisternis een diepe roep, de bootsman herhaalde dien zelfden roep en hield zijn roeien even in. In die kalmte voelde Tamalone een streelende neiging. Hij wist dat er heel dien dag al iets in hem wachtte om te ontluiken, en het bevreemdde hem naast een vrouw te zitten, hij rook de geurige kruiden in haar kleederen. Toen het bootje de treden van een verlichte deur naderde en zij hem vroeg om binnen te komen, keek hij verrast, maar hij dorst niet weigeren en een knecht reikte hem al de hand.
In een hooge kamer, glanzend van al het duister goud aan den wand en het licht der gebogen kandelaars, wachtte hij
| |
| |
een poos bij het vuur in den haard; er werden schalen gebracht met koek en vruchten en figuurtjes van suiker, en twee kannen wijn, de dienaar boog zeer diep. En ofschoon Tamalone zulk een zonderling verlangen had, kon hij niet helpen dat hij lachen moest, het was de genoot van dieven en dakloozen die lachte om de weelderigheid waar hij in zat, de wanhopige die lachte omdat hij niet schreien kon. Hij dronk snel een beker en dan nog een, en trok potsierlijk zijn schouders op.
Zij kwam weer binnen, zeer schoon in een bloemrijk bruin gewaad met een snoer van topazen, haar schoentjes waren verguld. Tevreden zag zij hem aan, want zij scheen te bemerken dat hij gelachen had, maar de reden kende zij niet. Tegenover elkander bij het vuur dronken zij van den wijn en aten van het gebak, en zij spraken te zamen - het was Tamalone die thans het meeste sprak, vloeiend en aangenaam nu hij de koestering voelde van de aandacht dier goede oogen. Toen hij buigend afscheid nam schonk zij hem een sieraad en vroeg hem morgen weer
| |
| |
te komen, hij boog haar hand kussend ten tweeden male, lachend en eerbiedig.
Maar buiten in het duister glimlachte hij slim met een ander gevoel want hij liep weer alleen; de burgers waren te rust, een stem klonk maar zelden, een laat gerucht. Toch kwam er gedurig stoornis in zijn denken, het scheen dat hij iets vergeten had, want hij kon zich niet herinneren wat hem van den aanvang des ochtends en heel den dag beroerd had of er een adem in zijn borst was gevaren, - er was gewis iets vreemds gebeurd, het was de bekoorlijke verschijning van die vrouw niet, doch het was ook de oude wanhoop niet meer, zijn hart had diepere behoefte. En zinnend, in nacht en nevel, met niets anders dan achter zich den zachten gang van vier pooten in het slijk, dacht hij aan die vroom zijn van gemoed, die wanneer zij ontroerd zijn in hun droomen gelooven dat er een engel geweest is bij hun bed.
|
|