| |
| |
| |
[Hoofdstuk 1]
En voor het einde van het najaar werden zijn schreden verder geleid. Een hond die hem op den landweg had gezien liep achter zijn voeten, een reiziger vergezelde hem. De vreemdeling sprak gedurig terwijl zij voortgingen in den vochtigen dag, zijn gebaren waren niets dan vragen, en Tamalone luisterde met zijn hoofd zeer laag ter neder gebogen, want er was in de woorden die hij hoorde heugenis van een verleden dat hij geheim hield in zijn ziel. Maar wanneer de ander stil stond om op antwoord te wachten, keek hij rond naar het land waar de wilgen geel van gebladert, met de bochtige slingers van wingerdloof en een schielijk watertje daarneven, in dit vluchtige zonlicht de eenzaamheid tot een sier- | |
| |
lijke vreugde maakten, en hij antwoordde niet, het zwijgen was hem liever dan donkere woorden en vragen zonder eind.
En zwijgend vervolgden zij hun tocht, tot Meron Joseph met diepe stem, buigzaam en berustend van toon, verder sprak over voorzienigheid, over het onheil dat hij aanschouwd had, en zooveel verhaalde en zoo lang, dat Tamalone ten laatste enkel luisterde naar den klank zijner stem. Die was hem aangenaam geworden, hij wist niet hoe, maar het was voor het eerst sedert menigen dag dat het geluid en de aanwezigheid van een ander hem gevallig waren. Toen hij zijn reis begon had hij wel geweten dat de groote verwachting nog steeds in hem leefde, nochtans bij dit luttel behagen al vreesde hij voor ontrouw aan het liefste waar hij gedachten aan wijdde. Zijn wensch was alleen door de landen te loopen, immer alleen gelijk hij altoos gedaan had, gelijk naar zijn aard was, en de stad daarginder zou van veel dat zijn droevigen vrede kon storen wel vol zijn. Maar hij had uit de diepten de oude vraag van onnoozeler jaren, in zwaar- | |
| |
deren toon thans, weer in zijn borst verstaan, of hij waarlijk aldus was geschapen voor het geluk te vroeg of te laat? - en hij was tot zijn bevreemding meer dan in den jongelingstijd verlangend geworden naar het onverwachte dat in de wereld geschiedt.
En toen zij aan de rivier kwamen waar die zich verbreedt, den zeewind al roken en de baai bereikten, werd hij vervuld van onrustigen schroom, het was of hij zeer veel te zeggen had, maar niet wist hoe noch tot wien. In de ruimte glansde het groene water in speelsch gekabbel, er stonden kleurige zeilen alom in de verte. Ginder lagen de eilanden der stad met nevel over de daken, drie torens rezen er hoog uit, en boven de kust waar zij stonden scheen tusschen volle wolken de ongestadige zon. Tamalone zag over het water verbaasd dat het daar zooveel stiller was dan achter hem in de landerijen; het was er zonderling stil voorwaar, want toen zij nederzaten in de bark, de bootsman het zeil heesch en de mast in eenen schuin ging staan, hoorde hij wel in de lucht wat meeuwengeluid en het houtwerk kraakte soms even, maar dat
| |
| |
waren geruchten die alleen verneembaar zijn in zuivere stilte, - de stilte kwam van boven en van het water tegelijk, zij was veel beter dan in de stad des nachts wanneer de menschen slapen. Het scheepje zeilde zoo lichtkens en de zonneschijn streelde slechts.
Aan de kade bij de dorrende boomen werd het vaartuig vast gemaakt en zij stapten op den wal. Zij liepen door nauwe stegen, waar de neringdoenden en de handwerkers achter velerlei waren in de duisternis van hun open winkels gezeten al werkend met hun buren praatten, of floten of te zamen zongen, zoodat er overal langs de huisjes een oolijk geluid was; en gingen verscheiden keeren over de kalmer kanalen tot zij op het Sint Janspleintje kwamen aan de herberg van Rosse, bezuiden de Muntbrug aan de Rialto. Naast de deur hier stonden in een smallen hof twee groote cypressen die tot in het zonlicht boven de daken rezen, en ook lager op den grond waren groene planten, daar zaten bedelaars op een rij te luisteren naar een monnik die vóór hen stond.
| |
| |
Daar koos hij verblijf in het bovenst vertrek dat op een muur uitzag. De overheer van Pisa had hem met een boodschap gezonden, hij bezat nieuwe kleederen en munten in zijn beurs. Het oord waar hij zwierf kon den hopelooze niet baten, dacht hij, niet wetend dat de fortuin die hij volgde, die hem naar de stedelingen voerde en niet naar de rustige landen, reeds als een pluim was geworden zwevend op het zuiverst vertrouwen.
Toen hij nog maar weinige uren in de stad langs de winkeltjes liep in het schijnsel van de toortsen, met den hond en Meron Joseph en nog een nieuwen vriend, - Folcore was zijn naam, een kloek man, een meester op de werven -, was zijn voorhoofd geplooid van vragen, wat het toeval bedoelde: die mannen spraken, of zij zijn geheimen wisten, met genegenheid hem toe, de stad was hem geen vreemde, maar verheugde hem met de talrijke menschengezichten, die hij vroeger liefst in voorbijgaan aanschouwde, die thans behagelijke kalmte aan zijn gedachten gaven.
Zij dwaalden hier en daar en keerden
| |
| |
in de herberg terug. Het was er nu druk van ambachtslieden, die luid met elkander praatten in de kamer, waar merkwaardig het licht slechts van ééne zijde scheen, van den muur waar de kaarsen op de vaten brandden voor de beeltenissen van Onze Lieve Vrouw. Ter linker in de schaduw zaten twee broeders te rusten van een bedelgang, want zij hadden hun buidels in de handen. Folcore werd begroet uit mond na mond.
Zij zaten naast elkander en Rosse de waard tapte hun een kan wijn. Behalve een enkel schertsend paar spraken de mannen, dicht aaneen gezeten op de bank voor de vaten, allen over grieven, over de belastingen en over de groote heeren, hun blikken waren op Folcore gericht. Maar die zweeg, en wanneer éen hem iets vroeg schudde hij zijn hoofd. En plotseling stond een man op, een jonge man met een langen blooten hals, en sloeg driftig op het vat roepend met verheven stem die de anderen zwijgen deed, dat de meester gelijk had, dat zij geen van allen dorsten spreken op het Plein. En toen klonk de
| |
| |
stem van Folcore, een schoon geluid in de stilte der aandacht: hij sprak van het onrecht, zijn oogen glommen en zijn wangen werden rood, hij sprak steeds heeter en dringender tot zijn stem als roepen klonk. In het eind bij de nissen stonden de mannen met hun gelaten in het licht tot hem gekeerd. Tamalone zat zonderling aangedaan: de sterke handen van den meester herinnerden hem aan zijn vader, en zijn oogen aan die van een veroordeelde dien hij lang geleden naar de galg zag gaan, zij waren hem vertrouwd of hij in jonger jaren leefde toen hij vrienden had. En toen op eens van juichen en roepen en fluiten de herberg daverde stond hij recht op, hij had op den zin der woorden geen acht geslagen en voelde zich nochtans ontroerd, hij klopte den meester op den schouder, warm verheugd zooals hij in lang niet was geweest en wist de reden niet.
Maar later in den avond werd hij meer en zoeter verbaasd. De winkels waren met luiken gesloten, aan de hoeken van huizen en kanalen brandden kaarsen in de
| |
| |
nissen der heiligen met offers getooid, en in een langer straatje waren die teedere schijnsels als rozeboomen in een laan des nachts wanneer de wolken licht zijn. In een enkel huis hoorde hij stemmen, maar hier buiten was het stil, de weinigen die er nog gingen zwegen en ook hun voeten maakten geen geluid, dieven en rusteloozen en schooiers zonder nachtkwartier, dra onzichtbaar in het donker, en soms een vrouw met een lantaarn. En toen Tamalone, langzaam schrijdend, een poos in de verlaten duisternissen had gestaard, voelde hij rust en een liefelijke neiging; hij kende zijn gedachte niet, maar hij wist dat zij van weleer moest wezen, hij liep hier als een kind in een onbekende buurt. Zoo had hij vroeger in zijn eigen stad geloopen met dezelfde neiging, de rustigheid van zijn hart was dezelfde verwachting van voorheen. En met een klankje, met een knikje, met vleierijen zooals een dans begint, ving zeer bescheiden zijn verbeelding weer aan te spelen - zij had het niet verleerd! Hij voelde zich als een verlegen muzikant die zeer veel wijzen weet; de
| |
| |
beelden kwamen uit zich zelve, behoedzaam met zachte manieren, maar het waren er niet vele.
In die verlustiging ontroerd zag hij dat hij op een ruim plein stond; er schenen toortsen ginds, de hooge ronde boog van een kerkportaal was versierd met lampjes van roode en groene kleuren, er waren geen menschen om er naar te zien. Voorbij de kerk blonken wapenen van wachters. Tamalone hield langen tijd zijn oogen naar de kleurige lichten op. Hij dorst zijn gepeinzen niet te storen, want er was nu iets zoets gekomen over wat hij soms geloofde: dat zonder het liefste een mensch niet leven kan, zonder het liefste van zijn verlangen niet. Hij stond daar in stilte en vochtigheid, de hond zat huiverend aan zijn beenen.
Een man in den toren riep een woord naar beneden, een man riep een antwoord terug. Een klokkebel sloeg, een klare galm, en in de verte een zachte bel; weer sloeg de eene, de zware klok, de kleinere herhaalde den galm. Dan werd het een wonderlijk klinken en klepelen van velerlei
| |
| |
torens alom in de stad, hier en ginder: enkelen waren als spelletjes, als tinkelende kindermuziek; en sommigen als vergetelheid, als een minnaar die eenzaam zingt; en anderen galmden zoo zuiver, zoo hartelijk of zij menschen waren, zij hielden niets geheim, de heele stad kon het hooren. Maar één klok was de beste, zij kon zoo ver niet wezen met haar bedaarden goeden toon als de avondzang eener moeder.
En het was reeds lang weer stil in de lucht, hij stond op dezelfde plek met verwachting en vrome verbeelding van 't geluk dat nooit vergaat.
Dien eersten nacht lag hij met open oogen in dit lijden en verlangen, tot hij weer zoekend doolde in zulk gemijmer waar geen slot aan komt: God had hem vergeten voor hij ter wereld kwam, het lot dat de menschen niet verandert zou hem wel voort doen gaan en hem een zwerveling laten, een kind van de vrijheid, een niemands kind; maar dit was zijn deugd en zijn troost, dat hij zichzelven had verloren en sedert wist waarvoor hij leven wilde. De toekomst kon niet anders wezen
| |
| |
dan wachten en wat verzinsels tot zijn lust.
En juist toen hij merkte dat hij vermoeid was van het waken vernam hij stemgeluid van buiten, er werd gezongen in de steeg en luisterend herkende hij een lied dat hij vroeger in de taveernen ook wel zong, de jongens deden dan allen mee. Het waren ook dezelfde woorden, van een jonkman die zijn lief te dansen vraagt te morgen, te middag en te avond, en zij allen dansten vroeger met de meiskens. Glimlachend sprong hij uit zijn bed om te zien wie daar zong; het was een donker steegje, aan den linker uitgang stond een der cypressen roerloos duister, aan de andere waren nevelen van het kanaal. Beneden aan de stoep der deur lag een vrouw geknield met waschgoed dat zij in het water spoelde; zij hield niet op met zingen, maar begon telken maal opnieuw, haar stem klonk langs de muren in diepen wederklank.
Toen hij zag dat de lucht blauw werd en een haan ergens hoorde, kleedde hij zich om uit te gaan. Hij liep westwaarts waar boven de smalle straat de hemel nog
| |
| |
onduidelijk was en kwam, over twee houten bruggetjes gaande, aan een wijngaard en een klooster bij 't water. En dan verder aan een klein weideland met een paard er in. Hier kraaiden de hanen, het was lustig om te hooren nu de dag kwam in de stad, het was lustig om te hooren na een nacht van denken en verdriet. Een machtige haan kraaide met vorstelijk geluid, korten diep; een jongere daar op den wilgenheuvel kraaide bravourig met al zijn adem zoo lang hij kon, maar te veel voor zijn kracht, twee anderen deden 't hem hooger na, twee keeren achtereen met schalmenden uitzang. De kippen krabden steeds zoekend in het gras en stonden niet stil bij al dat vroegtijdig pralen, ook het paard at van het gras, het waren alleen de hanen die het ontwaken verkondigden en dat klonk schoon van frissche vreugd. Tamalone luisterde aandachtig, het kukeluren zonder poozen, de versche hemel daarboven en het wazige water waar de huizen in stonden, gaven hem een vredig geneuchte, hij hoorde ten leste zich zelf niet meer.
In de woningen rondom ontwaakten de
| |
| |
menschen, een vrouw die geslagen werd gilde luidkeels, twee anderen riepen uit hun vensters elkander iets toe, een naarstig man begon aan den walkant al hout te zagen. Niet lang daarna gleed een gondel geluidloos over het water, uit de schaduw van een zijkanaal door zacht plassende riemen voortgeroeid kwam een breede bark vol lieden die mompelend naar hun arbeid voeren. Tamalone liep voort langs de smalle kade en toen hij aan het einde daarvan kwam werd hij verrast de stad zóó grootsch te zien: er lag een wijd water groen en rozig, links stonden hooge heerenhuizen, gekleurde hier en daar en vele van nieuw marmer met torentjes en blinkende ruiten, die huizen stonden tot verre naar den ontbloeiden oosterhemel waar een roode klokketoren verheven in het zuivere licht rees. De jonge zon zelf was maar een vurig fijn juweel even boven de haven, waar in het verschiet de oorlogsvloot met tallooze banieren gemeerd lag, maar zij kleurde de lucht over de torens en de kerken en over al de daken zoo wonderbaarlijk in menigerlei teederen gloor.
| |
| |
Driekante zeilen, roode en gele en zwarte, met heiligen er op geschilderd, en bootjes zwaar van marktwaar voeren naar alle zijden waar het overal blank lag van lichtende wazigheid. De stad was ontwaakt, in water en dageraad, zonder geraas.
|
|