| |
| |
| |
[XIII]
De waard van den herberg waar hij een bed had gehuurd kon hem niet zeggen of er een vrouw in het leger was, noch waarheen de stadhouder was getogen. De oostersche soldaten waren echter nog in de stad en zij zouden het zeker weten.
En ofschoon het al donker was geworden begaf Tamalone zich aanstonds naar het paleis, waar hij om Walid vroeg. De hoofdman, verbaasd hèm daar te zien in de groote zaal begroette hem lachend en vriendelijk, hij had hem meer genegenheid toegedrasedert de vaardige vlucht uit het kamp voor het belegerde slot.
Zij gingen naar buiten en liepen de straten door. Walid sprak voortdurend, terwijl de ander zweeg, en vertelde dat Mevena
| |
| |
reeds lang vertrokken was, naar Pisa, dacht hij; dat de meester sedert dien tijd stil en treurig was geweest, en dat Carolus en hij zelf bemerkt hadden, dat er geheime moordenaars omzwierven, zoodat zij hem voortdurend hadden bewaakt. Maar zij waren blijde, dat de meester nu voor goed had besloten het meisje niet meer te zien, zoo zij hem den bloedsteen nog konden ontrooven was alle gevaar voorbij. Rogier zou een dochter van den grooten markgraaf Lancia tot vrouw nemen en gelukkig en aanzienlijk worden. Tenzij het meisje terugkwam met haar kind; de meester was gansch onder haar bekoring, het lot had openbaard, dat een vrouw hem onheil zou brengen, en sedert hij haar ontmoet had, meer dan een jaar geleden, was hij driewerf gewond geweest en geen dag zonder kommer op 't gelaat. Hij, Walid, zou haar in 't kamp niet meer dulden.
De monnik bleef zwijgen. Zij waren aan een gewelfd bruggetje over een vliet gekomen en zetten zich naast elkander neder op de houten leuning. Terwijl zij nadachten en geen van beiden spraken
| |
| |
naderden twee mannen, hun voetstappen klonken op de planken der brug, en toen zij dicht bij waren herkende Tamalone duidelijk de stem van Lugina. Hij was op het punt er Walid opmerkzaam op te maken, maar hield zich in.
Beneden hen klokte het stroomende water. De oosterling begon weêr te spreken. Hij zeide, dat hij Tamalone wel begrepen had en hem bewonderde; en omdat hij hem niet gaarne leed zou doen ried hij hem met alle middelen te voorkomen, dat Mevena weder in het bijzijn van zijn meester kwam.
‘Ik hoop dat je gelukkig mag zijn,’ zeide hij; ‘de vrouw is niet slecht misschien.’ En hij liet zijn hand een wijle rusten op Tamalone's schouder, die innerlijk beefde bij dit nieuwe gezicht.
Een torenklok sloeg. Zij stonden ten leste op en liepen zwijgend terug naar het paleis. De monnik wilde niet mede naar binnen, maar nam afscheid voor de buitengalerij; hij drukte Walid's hand krachtig in de zijne, hij voelde dat deze man een vriend had kunnen wezen.
| |
| |
Het waren zonderling prikkelende gedachten, die Walid's woorden in hem hadden gewekt. Tamalone voorzag reeds de smarten, die Mevena zou lijden wanneer zij wist, dat zij voor goed was verlaten, hij zag haar betraand gelaat - zijn aderen zwollen en zijn hart klopte zwaar door 't valsche onrecht haar aangedaan. Op zijn bed lag hij wakend met gesloten oogen; het venstertje liet de nachtkoelte in, schreden die in de straat haastig voorbij slopen of het geluid van de torenklok leidden bij wijlen zijn gedachten af. Hij wist geen raad. Waar zou zij henen moeten? zij had geen enkelen vriend meer dan hem zelf, die niet eens wist waar zij was, die niet wist of zij dit eigen oogenblik niet ellendig rondzwierf met haar kindje... Maar Walid had gezegd in Pisa, zij zou wel in den winkel aan de kade zijn teruggekeerd. Hij stond op om uit het venster te zien of de dag al aan den hemel kwam; dan lei hij zich weêr neder, zijn voeten deden zeer van den langen tocht dien hij gekomen was. En terwijl hij trachtte voort te denken sliep hij in.
| |
| |
Met schrik ontwaakte hij kort daarop weder, maar hij was verheugd, want door het venstertje zag hij dat de duisternis verschoot, zoodat hij weldra zou kunnen vertrekken. Bij 't kozijn geleund, starende naar de oosterlucht, die ijler werd, herinnerde hij zich wat Walid bedoeld had met den wensch voor zijn geluk, en langen tijd bleef hij staren naar de lucht en de straat, waar de gesloten huizen, ordeloos tusschen boomen verspreid, verschenen uit den vroegen schemer, tot het kraaien van een haan hem stoorde in zijn rust en hij zich bezon, dat Mevena hem niet beminde.
Hij verliet de kamer, wekte den waard en met een groot stuk brood in de hand ging hij naar buiten. Opgewekt stapte hij voort in den frisschen morgen.
Maar toen hij tegen den avond zeer vermoeid de landerijen van Pisa bereikte, peinsde hij waarom hij gegaan was, waarom hij de passie zocht, die hem niets dan verdriet kon geven, terwijl aan alle zijden de wegen naar andere streken leidden, waar hij dolend tenminste met het stille beeld zijner adoratie alleen kon wezen,
| |
| |
zonder verlangen naar wederliefde, dat door nieuw verlangen zeker gevolgd werd. In zijn fantasieën was hij immers altijd gelukkig geweest.
En ofschoon hij van verwachting gepoperd had toen hij zich op weg begaf, liep hij thans neêrslachtig langzaam op de kade, waar de bewoners voor hun huizen stonden te praten in 't rustig genot van den zomeravond. Uit de verte reeds zag Tamalone, dat de winkel van Simon nog open was, er scheen wat licht naar buiten en voor de deur stond Baldo viool te spelen; Mevena en de gebroeders zaten te luisteren. Hij naderde en bleef onopgemerkt staan; in 't schaarsche licht zag hij, dat Mevena's gelaat, ten deele afgewend, droevig en fijn was. Bij 't eind van het danswijsje trad hij zacht op haar toe en groette haar. Zij schrok en lachte met de hand op haar borst, Simon en Josse verwelkoomden met handdrukken en luidruchtigheid. Er werd een stoel gehaald, en bier en pasteien, en Tamalone moest dadelijk verhalen hoe hij gevlucht was en waar hij gescholen had.
| |
| |
Toen het al laat was ging Mevena, die haar kind hoorde, naar binnen; de mannen zaten nog lang te luisteren naar den monnik, die met een glimlach vertelde van dwazen door wie hij vervolgd was, ofschoon hij nooit iets misdaan had. En dan, in de stilte van de kade, zeide hij hoe Mevena verlaten was door haar minnaar, die met een ander zou trouwen - zijn stem werd zoo week en zachtmoedig, dat Simon en Josse en zelfs de jonge Baldo zwijgend en aangedaan voor zich keken in den luwen nacht. Zij gingen ten leste naar binnen. Terwijl Tamalone nog talmde voor hij de anderen volgde, zag hij naar boven, naar het venstertje van Mevena's kamer; het stond open. Hij begreep, dat zij alles gehoord had wat hij zoo pas vertelde...
Gedurende de wandeling door de straten den volgenden dag, die zij weêr zooals vroeger deden, Mevena thans met haar kind in de armen, vroeg hij waarom zij niet in het kamp gebleven was. Zij antwoordde:
‘Rogier mocht van den keizer niet heengaan, daarom wacht ik hier op hem. Over zes weken komt hij mij halen.’
| |
| |
Toen werd Tamalone bij 't verder gaan zeer vroolijk, zij had hem klaarblijkelijk niet gehoord gisteravond en hij herinnerde zich ook, dat hij zacht had gesproken. Hij lachte en knikte tegen 't kleine kindje, zoodat de menschen in de straat bleven staan, elkander wijzend naar den lustigen monnik, en Mevena stillekens voor zich lachte.
In den winkel en in de lage achterkamer, voor 't venster waarvan nu de wingerd bloeide, was het of de dagen van het vorig jaar weêr beginnen zouden. De oolijke Baldo vedelde 's avonds weêr, de gebroeders zongen hun eenvoudige liedjes en Tamalone deed verhalen uit ouden tijd. Maar Mevena lachte niet meer zooals vroeger, haar gelaat was dikwijls vermoeid en zij scheen altoos te luisteren of zij boven haar kind ook hoorde.
En zij werd stiller toen zij niet meer uit kon gaan. Op een middag had Tamalone haar eensklaps haastig door zijstraatjes meêgevoerd, hij had Lugina gezien die met een edelman liep te praten.
Zij zat nu gansche dagen voor haar venster te naaien, denkend aan den naderenden
| |
| |
tijd waarop haar geliefde beloofd had te komen. Wanneer zij dan dacht aan wat zij den monnik had hooren vertellen, beneden voor de deur, den avond toen hij terug was gekomen, dan viel haar naaiwerk in haar schoot en staarde zij over de daken der huizen aan gindsche zijde der rivier, in 't verschiet met de vergulde torenspits; de tijd ging langzaam voorbij, maar haar gedachten wilden niet komen, zij hoorde voortdurend het gerucht der kooplieden in de straat en het uitbundig gekweel onder haar raam. Dan ging zij bedaard weêr door met haar werk, zij geloofde de dwaasheden niet die de monnik had gezegd. Zij wachtte en voelde zich geduldig tevreden; maar de mannen beneden zeiden dikwijls tot elkander, met een langzaam hoofdschudden, dat zij zekerlijk ziek zou worden, zij was zoo bleek en stil.
Het werd al nazomer; westelijk achter de gulden torens en de masten der scheepjes in het water verkleurde des avonds de zon in velerlei schoonheid. De monnik waarde nog dagelijks behoedzaam rond om na te vragen of Lugina de stad al verlaten
| |
| |
had. Simon en Josse zaten bij 't licht van hun lampje alleen bij elkander.
Het was al Sint Michiel geweest. Mevena's oogen waren rood wanneer zij in de huiskamer kwam.
Eens vond Tamalone haar gekleed in den blauwen kapmantel, dien hij haar gegeven had, zij wachtte om met hem uit te gaan. Hij wilde iets zeggen van het gevaar dat zij liep haar vader te ontmoeten, doch er was iets zoo dringends in haar oogen, dat hij volgde. Zij gingen de kade af, over de brug naar de onbebouwde velden, waar zij vroeger wel wandelden, en toen zij in de groententuinen kwamen zag Mevena hem recht in de oogen en vroeg:
‘Is 't waar dat hij niet terugkomt?’
De monnik boog zijn hoofd, en beiden zwegen terwijl hun voeten voortgingen naast elkander in regelmatigen tred.
‘Is 't waar?’ vroeg zij weder. ‘En wat je dien avond verteld hebt toen je terugkwam?’
Tamalone zag haar aan - zij was kalm en twee groote tranen gleden van haar
| |
| |
oogen neêr. Toen bleef hij staan, bevend hief hij zijn hand en zeide:
‘Wees toch niet bedroefd, Mevena, het zal wel voorbij gaan, schrei toch niet... Ik wil alles voor je doen wat ik kan, je weet niet hoe ik je liefheb...’
Zijn stem klonk hem zeer zonderling als uit een afstand. Mevena stond met gesloten oogen, het hoofd wat naar achter gebogen; beneden op den grond deed een zachte wind de blaadjes der groenten bewegen.
Zij keerden naar huis, maar spraken niet meer.
Simon en Josse zaten dien avond alleen en staarden elkander telkens aan, zij hadden gezien dat het lieve meisje in de kamer daarboven haar ongeluk wist. Tamalone kwam dien nacht niet thuis, hij doolde buiten de stad verwonderd over de ontroeringen die hem hadden vervuld. En toen hij laat den volgenden namiddag aan den winkel kwam vond hij er de gebroeders, die ontsteld en in drukke verwarring vertelden hoe de oudste zoo pas het eten dat nog op de tafel dampte, naar boven had gebracht - de kamer was leêg, Me- | |
| |
vena was nergens te vinden. De monnik gilde en sprong de trappen op, de kamer in, waar de stoel en de tafel stonden op hun gewone plaats, in den hoek was het bed met den wieg er naast.
Maar toen hij beneden kwam werd zijn angst verdreven door het bericht dat Baldo bracht, die van de wachters had gehoord, dat een vrouw met een zuigeling dien morgen de poort was uitgegaan; zelf bedarend stelde hij zijn vrienden gerust, dat hij haar wel achterhalen zou voor zij het kamp bereikte. En nadat hij haastig had gegeten ging hij op reis, door Baldo tot aan de poort verzeld.
Maar op den weg, terwijl hij snel voortliep in den vochtigen avond, voelde hij dat zijn beenen zeer vermoeid waren. Hij ergerde zich over zijn domheid Mevena zoolang alleen gelaten te hebben; wel vertrouwde hij dat zij, evenmin als hij wetend waar het leger van Rogier was en langzamer gaande daar zij het kind moest dragen, het kamp niet vinden zou voor hij er was aangekomen; maar hij moest aldoor denken aan de donkere waarschuwing van Walid,
| |
| |
die door zijn dwaas geloof, dat zij het ongeluk had gebracht door den bloedsteen, haar dooden zou. Zijn voeten waren heet en schrijnden, doch met de tanden vastgeklemd ging hij voort in groote schreden. En in een zachte bevreemding vroeg hij zichzelven wat het toch was, dat hem dreef tot dien nachtelijken haast - hij had nog nóóit zoo geloopen en nog nooit zooveel angsten gehad, angsten om een vrouw wier wederliefde hij niet verwachtte en die hij te nacht of te morgen voor goed uit het oog zou verliezen.
Toen de lucht begon te schemeren kon hij niet verder, hij liet zich vallen op het natte gras en sliep dadelijk in.
Hij ontwaakte door een hevigen slagregen en stond verschrikt op; er was een lange weg voor hem, waar de regen op nederspatte en stroomend wegliep aan de zijden. Maar Tamalone kon niet wachten, hij sloeg zijn kap over het hoofd en vervolgde zijn reis, het water droop in een straaltje van zijn gezicht.
Hij rustte maar weinig en tegen het einde van zijn vierde dagreis had hij Mevena nog
| |
| |
niet gevonden, maar door veel vragen wist hij, dat het kamp niet verre kon zijn. Het was een boschrijke weg waar hij ging, rijzend en steil weêr neder dalend, met hooge beukeboomen die onbewogen waren in den windloozen herfstdag. Hij bleef staan om naar de sporen van paardenhoeven te zien, die van den weg af door 't struikgewas leidden; voorzichtig sloop hij door de dorre bladeren, maar stemmen hoorend wachtte hij weêr; dan, tusschen twee dunne boomstammetjes ziende ontdekte hij krijgslieden op den grond en herkende het gezicht van Lugina. Door de bladeren scheen de zon met bleeken glans.
Tamalone kwam weêr op den weg terug. Zoo hij verder ging liep Mevena gevaar hier door haar vader aangehouden te worden; zoo hij bleef wachten bereikte zij wellicht het kamp alleen en kon hij haar niet beschermen. Hij zag op naar de takken boven hem, hij wist niet wat te doen. Vóór hem zoowel als achter hem van waar hij gekomen was rees de weg; hij liep een eind weegs vooruit, omziende en weder omziende; dan ging hij weêr terug, de
| |
| |
plaats voorbij waar de paardensporen in 't hout verdwenen.
Toen hij zijn hoofd weêr omwendde zag hij tegen 't avondlicht een kleine gedaante, die den weg afdaalde - hij wist in eens, dat het Mevena was en beefde. Zijn beenen waren loom, maar hij liep voort, vlugger en vlugger, tot hij hijgend de steilte opsnelde. De naderende figuur herkende hij al, het was een vrouw met een kind in de armen. Toen hij dichter bij kwam bleef zij staan; Tamalone kwam moeilijk ademend nader met de hand op de borst, en kon niet spreken.
Mevena's gelaat was ernstig, maar onbewogen, met haar groote oogen zag zij hem in afwachting aan.
‘Gelukkig dat ik je vind,’ zei hij hijgend, ‘je moet niet naar het kamp gaan zonder mij.’
’Ik ben er al geweest,’ antwoordde ze en sloeg haar oogen neêr.
Langzaam, met woorden die moeilijk kwamen en soms nauw hoorbaar waren, vertelde zij, dat ze Rogier gezien had. Hij had haar niet verwelkomd en weinig ge- | |
| |
sproken. Op haar vraag of het waar was dat hij met een ander zou trouwen, had hij neen geschud, hij had haar hand gekust, maar niets gezegd. Hij had haar niet geantwoord. Zij had op haar knieën gesmeekt, zij was toen heen gegaan en hij had niets gezegd.
Tamalone luisterde en zag naar de kleine gestalte naar eene zijde gebogen door de zwaarte van het kind, achter haar verbleekte de avondzon in kwijnende warmte. Zij stonden zwijgend op den weg, in den schemer der hooge boomen. De monnik dorst niet te spreken. In de blaêren ritselde het, de stilte was wonderbaarlijk. En zoo stonden zij langen tijd starend naar het gele licht door het loof van de boomen, hun beider ademhaling was geregeld en zacht. En toen Mevena haar oogen opsloeg en hem aanzag, zeide hij:
‘Kom meê naar Simon en Josse -’
Maar hij wist het van te voren, zij schudde het hoofd.
‘Neen, ik kan niet met je meêgaan. Mijn vader is dichtbij, daar ga ik heen.’
‘Maar je vader...’
| |
| |
‘Hij zal me wel vergeven.’ Even zweeg ze en herhaalde dan: ‘Ik kan niet meêgaan.’
Tamalone voelde toen de beroering diep in hem zinken, Mevena was Mevena niet meer, maar een vrouw die van ongeluk stierf. Hij kon niet meer spreken.
Toen, met tranen in haar oogen, nam zij zijn hand en kuste die; zij wilde heengaan, maar hief nogmaals zijn hand zachtjes op en kuste die weder - de monnik bewoog zich niet, hij zag haar heengaan met geruchtloozen tred, haar mantel was om het kind gewikkeld. De gestalte daalde en werd kleiner onder het duister der boomen, wier rustige bladeren hier en daar een weêrschijn vingen van 't laatste gele licht dat aan den hemel blonk. De monnik keek haar roerloos na.
|
|