| |
| |
| |
[XII]
Over de zonnige wegen ging Tamalone, thans weêr in een pij gekleed, eenzaam als voorheen en gelijk voorheen ook, toen hij pas uit het klooster gevlucht was, vermeed hij de menschen, daar hun vragen wie hij was, van waar hij kwam en waarheen zijn tocht, hem ergerden en het langdurig zwijgen zijner eigen stem hem een genot was. Onder den ruimen hemel en met het groene land rondom was de eenzaamheid hem vroeger een zachte rust geweest, een eenvoudige vreugde van te zwerven zoo 't hem behaagde en te aanschouwen hoe de wisselvalligheden zich opdeden in hunnen loop.
Nu echter, toen hij in de verte een gehucht zag onder wat boomen, stond hij
| |
| |
stil en zette zich neder in 't gewas aan den weg, schuw voor wat er mooglijk kon gebeuren als hij daarginder kwam, nieuwe gezichten zag en praten moest. Het teeder aandenken aan den winter, die voorbij was, was vol lieve figuren en liet hem geen rust; met zijn hoofd, al vermoeid van 't voorover buigen dien heelen dag, in de beide handen geleund, zat hij daar uren lang tot de zon van den hemel ging, en trachtte aan Mevena alleen te denken. Hij meende dat zijn verblijf met haar een avontuur was geweest, een heerlijke tijd weliswaar, dien hij zich altoos met innigen ernst zou herinneren, doch in zijn diepste wezen niet meer dan nog een vervlogen illusie zooals er hem sedert zijn jongensjaren zoovele hadden verlaten, die slechts wederkwamen in een zeldzamen zaligen droom. Het leek nu zoo vreemd alleen aan den weg te zitten; het pover landschap rondom waar slechts een paar koeien graasden, stil in 't brooze schemerlicht, en ginder wat boomen goedig in een groepje bij elkander stonden, kwam hem zoo bijzonder voor of hij 't al eerder had gezien; doch van
| |
| |
ouds al kende hij dit onuitsprekelijk gevoel - een vermoeid wandelaar hoort zoo in den aanvang des avonds geluiden die niet bestaan, of ziet een lichtjen in de schaduw en weet dat hij zich vergist, maar in gepeinzen gaat hij verder, twijfelend over vele dingen.
Tamalone wist, dat wat hij had ondervonden en wat hij ooit in verbeelding doorleefd had niet anders verschilde dan dat hij het eerste vreesde - duidelijk bewust thans vreesde - en het ander beminde; Mevena was slechts een naam die hem bekoorde, haar gelaat zou wel van lieverlede vager worden en uit zijn stille gedachten vergaan - was zelfs zijn jonge vroomheid in de dagen van 't klooster niet eveneens verleden en voorbij? Geen van zijn liefste begeerten zou ooit waarlijk gebeuren, van al zijn droomen zou er geen ooit tastbaar geluk zijn, maar hij had er altijd zachtjes om gelachen en zich verwonderd wanneer hij van ongeluk hoorde. Wel school er in 't heimelijk van zijn hart een gevoelen, het heiligst dat hij had - het was een noodlottige zekerheid -, dat
| |
| |
hij eenmaal nog een groote werkelijkheid zou ervaren, gelijk de ondervindingen zoo smartelijk van echtheid, dat hij door de stem van enkele lieden die hij er van had hooren verhalen een vreemde benauwing gevoeld had... de een was een man bedrogen door zijn vrouw, de ander een moeder wier kind was gestorven, een derde was blind geworden, doch onder die allen was er geen enkel zwerver, die zooals hij ter wereld niets bezat, niets dan een pij - en een pij die maar schijn was. De glanzende dagen echter, die hij in den winkel van Simon had doorgebracht, zouden in zijn herinnering blijven als een wandeling door prachtige bloemlanen, zwaar van geuren onder de zomerlucht, hij zou er geen traan om laten en zij waren niet de groote gebeurtenis welke hij van kindsbeen al vreesde en begeerde beide. En hij wilde wel weten of mogelijk die donkere zekerheid het voorgevoel was, dat nooit wordt bewaarheid.
De avond dwaalde over de heuvelen, de klank der bellekens die de koeien droegen werd kleiner in de verte en zoo hij een
| |
| |
bed wilde hebben voor de boeren in 't gehucht te ruste waren, moest hij voort.
Vroeg in den dag verliet hij de dorpers weder en ging zwijgend den klaren weg langs, tevreden in 't kalm stralende zonlicht. Bij 't eind van zijn dagreis zat hij weer onbeweeglijk op den grond, met inwendig geluid liefkozend den naam te herhalen van een vrouw, die ver in den schemer waarde, en de stilte over het land verontrustte hem in hoogere mate dan den avond te voren. Zijn hoofd was vol van teedere heugenis en verdrietigheid, de donkere aarde zweeg, zelfs in den hemel, van licht verlaten, vloot de weemoed gelijk de glimlach van een kind dat geschreid heeft. Hij wist niet wat de kommernis die hem drukte beduidde, hij begreep niet hoe de menschen met bewonderend smachten verhalen konden doen van groote passie, van het leed dat zij aanbaden als de zuiverste deugd - en hij herinnerde zich, dat hij zelf als sints jaren heimlijk dit ééne verlangd had, zijn allergrootste passie. Het klopte luid in zijn borst en in gejaagden haast vervolgde hij zijn reis in den avond.
| |
| |
Toen hij tot de kalmte was wedergekeerd, zag hij dat hij niet hoefde te vreezen, de vrouw aan wie hij dacht was immers een beeld maar en zou nimmer werkelijkheid worden, een beeld van zijn eigen ontroering; zijn lieve vrijheid zou hij behouden. De rust die deze gedachte hem gaf was als de stilte in het bosch wanneer de herfst al nadert...
Op een Zondag trad hij de poorten van Lucca binnen, waarheen de weg dien hij gevolgd had voerde. Daar hij honger had zocht hij de woning van een oudbekende, Marco genaamd, een bezadigd man die metalen mengde en studeerde. Toen de oude man de deur opende was hij even verrast; dan begroette hij Tamalone vriendelijk, leidde hem naar zijn werkplaats, gaf hem eten en drinken en hernam bedaard zijn bezigheid met het schoonmaken van gereedschappen. De monnik at in stilte en zag hem begaan, buiten in de lichte straat lachten de burgers van zondagspret; hij herinnerde zich zijn drukken leerlingstijd en wist dat Marco hem een luiaard vond.
Een poosje later hoorde de grijsaard
| |
| |
een zucht; hij ging door met zijn kroezen en vroeg wat er scheelde.
‘Ik ben moê,’ was het antwoord.
‘Je ziet er bleek uit, broeder; je moest liever werken dan van 't eene klooster naar 't ander gaan en gedurig bidden.’
Tamalone glimlachte zachtjes. De woorden echter hielden hem dien nacht lang uit den slaap, hij twijfelde of het noodig zou wezen een middel te zoeken tegen de onrust, die al heviger opstak. Hij had toen een droom waarin hij overvloedig weende en verbaasde vreugde voelde om twee schoone oogen. De rest van den nacht, waarvan hij het einde wakend verbeidde, lag hij te mijmeren of hij ooit door een toeval Mevena weder zou zien.
Weken lang kwam hij in de woning van Marco slapen, overdag was hij altijd uit. Er waren vele bekenden in de stad, die hem ontmoetten en medenamen naar huis; terwijl zij hem onthaalden moest hij dan van den oorlog vertellen, of zij verwachtten kwinkslagen van hem zooals zij gewoon waren. En Tamalone praatte in luchtigen scherts, maar hij had een weêrzin tegen
| |
| |
hun vroolijke gezichten. Het deed hem vreemd aan den toonval van zijn stem zoo week te hooren. En in het drukke gezelschap voelde hij een gedurigen drang om ergens in een lommerrijk landschap op het gras te liggen en zich over te geven aan de bekoring van neêrslachtigheid.
Laat thuis komende eens vond hij in de werkplaats van zijn vriend den ouden Lugina, die in het rustig licht zat te wachten en Marco gadesloeg in zijn arbeid. Mevena's vader schudde hem de hand in vriendschappelijke opgetogenheid, hij had hem lang gezocht, zeide hij. Maar daar de monnik er zeer vermoeid uitzag zou hij hem nu verlaten en hem morgen vroeg verwachten; Lugina klopte hem vertrouwelijk op den schouder en ging lachend heen.
Toen hij weg was zat Tamalone te staren met opgerimpeld voorhoofd, mijmerend over Mevena en of misschien haar vaders komst hem geluk zou brengen. Hij had den man bedrogen, zijn belofte om Rogier te vermoorden was hij nooit voornemens geweest te houden; hij moest dus morgen
| |
| |
iets verzinnen. Marco was in zijn studie verdiept en stond aandachtig naar een vloeistof te kijken, dien hij in een fleschje ophield tegen 't licht, terwijl achter hem in een armstoel de luie monnik voor het eerst sedert vele dagen weêr vroolijk werd en geluidloos zat te lachen bij de gedachte, hoe hij Lugina misleid had en zijn dochter ontvoerd. Doch weêr ernstig geworden besefte hij, dat Mevena zelve in gevaar zou verkeeren zoo haar vader haar vond. Hij moest hem op een dwaalspoor leiden, en hij had weldra een sluw bedenksel gereed.
Des anderen daags vond hij Lugina reeds buiten de herberg op hem wachtend in de straat onder den hoogen dom. De edelman liep hem lachend tegemoet, de grillige zomerkoelte speelde in zijn paarsen mantel; hij nam den monnik bij den arm en vertrouwelijk naast elkander gaande wandelden zij de stadspoort uit. De een noch de ander sprak een woord, zij wachtten beiden of de ander zou beginnen en zagen omzichtig rond. De glanzende wolkjes lagen traag in den hemel van 't ééne verre
| |
| |
verschiet waar de heuvelen in vage tinteling verliepen, tot het ander; de klare akkerlanden waren rijp en in heete stoving, op sommige grasvelden, waar gemaaid was, rustten boeren in zwaren slaap. De weg liep door dunne boompjes met weinig schaduw.
Eindelijk sprak Lugina en vertelde hoe hij ook zijn dochter nog te wreken had. De monnik antwoordde, dat hij wist wat er gebeurd was, ook had hij Rogier wel gevonden, maar hij had zijn belofte nog niet kunnen uitvoeren. Toen hoorde hij verbaasd, dat Lugina zelf met alle vier zijn zoons zijn vijand gevolgd had van kamp tot kamp, dat hij wist waar Rogier, die stadhouder was geworden, was met het meisje, en dat ook haar broeders daar waren op dit oogenblik... Tamalone bleef staan, zijn oogen waren wijd open en in zijn starre verbazing zag hij den ouden man, met fel gelaat, die plotseling een dolk in de hand hield en naar hem stiet, maar even plotseling bukte hij, greep zijn aanvaller bij de beenen en wierp hem op den grond. Even aarzelde hij of hij vechten
| |
| |
zou, hij voelde den schrik nog van wat hij gehoord had; dan keerde hij zich om en liep snel heen, zonder een enkelen keer achter zich te zien, waar Lugina midden op den weg hem na stond te kijken met den dolk, die een blank lichtje schoot, in de geheven hand.
Het was een smalle weg door de korenlanden, de zon scheen overal en het felst op de boompjes, waarvan hij door een bocht soms de kruinen al in de verte zag schitteren. Tamalone voelde zich gejaagd. Hij wilde naar de stad waar Mevena was, maar hij vreesde zijn vijanden; zoo hij slechts Rogier kon waarschuwen over haar te waken - haar broeders waren nabij, misschien was er al een ongeluk gebeurd en wat kon hij zelf nu doen, die vervolgd werd door de hatelijke edelen in't leger? Maar hij hoopte, dat hij een boodschap kon zenden. Hij liep met snelle stappen, het mulle stof steeg in wolkjes om zijn voeten op, zijn gelaat was gloeiend en bezweet.
Nadat hij den lievelangen dag recht voor zich starend en in krieuwende angst was
| |
| |
gegaan, het licht verkoelde en de hemel ruimer werd, was hij aan een troosteloos moerasland gekomen waardoor de weg met velerlei kronkeling voerde. Hij vond toen water om zijn dorst te koelen, over de plassen zweefden de dampen. De lucht werd blank en teeder, uit de verte dreef de schemer nader, westwaarts talmden nog tinten in 't ijl verschiet. De monnik, zich haastend met groote schreden, voelde zich angstig in de barheid der vlakte, zijn schichtige schaduw die hem vóór ging over het rusch en de poelen deed bij wijlen een reiger met verschrikt gerucht de vleugels uitslaan en heenvliegen in schuine richting.
En hoe meer de duisternis zich vergaârde over het armzalig rietland rondom, zoo dichter en hooger stegen de nevelen. Doch Tamalone sloeg er geen acht op, hij liep slechts te berekenen hoe ver hij van de stad was en of hij haar in den morgen kon bereiken; soms sprak hij plotseling woorden en maakte een gebaar met zijn arm.
Op eens hoorde hij, dat zijn schreden, die hem vermoeiden, gedempt klonken en het kwam bij hem op, dat hij niet meer
| |
| |
op 't pad liep... plotseling bleef hij staan en zag rondom zich rillend van schrik: hij was verdwaald in de duisternis en door den mist kon hij de lucht van daareven niet meer zien.
Hij bukte neder om naar den weg te voelen, de grond was modderig en nat. Hij moest teruggaan, om alles ter wereld teruggaan, hij moest naar de stad, maar wist den weg niet meer en de ochtend was nog ver. Dan knielde hij voorzichtig neêr en tastte rond naar de indrukken van zijn voetstappen - en daar, geknield voorovergebogen in het moerasland, in den suizenden nachtmist, dacht hij aan een vrouw, die hem 't liefste ter wereld was, en dacht hij of hij hier zou sterven ver van de stad. Zijn oogen weenden vrijelijk en terwijl hij langzaam voortkroop over het slik, zoekend naar zijn spoor, snikte hij hardop zijn rampzaligheid uit, snikte voor het eerst van zijn leven, het was een schrikkelijk geluid in het donker. Maar het verstierf in dien kouden nacht zonder einde, het verzwakte en zweeg. En de strenge stilte duurde lang.
| |
| |
Ten lange leste, hijgend en rillend, vond hij den harden bodem des wegs, zijn armen zwikten en hij zeeg neder op zijn borst. Het was een zachte rust die hem slaperig maakte.
Dan hief hij zijn hoofd van den grond, er stond een lichtlooze maan boven de dampen van 't laagland. Tamalone rees, strekte zijn beenen en liep voort langs den weg, hopend de stad nog vroeg te bereiken. -
Bij den dageraad begon het land weêr te rijzen, het eerste zomerlicht dartelde met gouden munt door het kalme loover van de boomen, dat licht zoo vertrouwelijk en zóó lief, dat Tamalone zijn armen ophief en riep en lachte van innig gevoelde vreugde.
Hij stond niet stil, doch liep voort en voort, tot hij een paar landlieden zag op weg naar hun werk, die hem vertelden, dat de keizer met zijn leger vertrokken was, de stadhouder was er bij. Toen zette hij zich zeer vermoeid aan den rand van een gelen akker om te rusten; hij leunde achterover om naar een vroege bij te zien,
| |
| |
die gonsde in 't ochtendlicht, een zachte koelte speelde door de bladertjes van een populier, - zijn oogen sloten en hij sliep in tusschen het koren, waarvan enkele aren rustig wieglend over hem neder bogen.
|
|